20. In de val!

Het legertje van kleine beroepszwervers begon het moeilijk te krijgen. De zomer liep op zijn eind, de oogsten waren binnengehaald, boeren en ridders verdedigden hun graanschuren met zwaard en hooivork. De fruitbomen waren leeggeplukt. De burchtheren organiseerden grootse jachtpartijen, en wee de kinderen die werden betrapt op stroperij in wouden of heuvels! Het door de geweldige drijfjachten opgeschrikte wild liet zich ook niet meer zo gemakkelijk vangen. Het kinderleger kreeg weer honger.

Maar o, wat een heerlijk land waar zij doorheen trokken! Glooiende heuvels, overdekt met bloemen. Rokende stoppelvelden en bomen die zachtgeel getint stonden te pralen in het zonlicht. Helder blauwe meertjes waar de trekvogels zich begonnen te verzamelen. Umbrië in de nazomer: het was een paradijs. Dolf keek zijn ogen uit, want elke bocht in de stoffige weg onthulde een nieuw panorama van ongelooflijke schoonheid. Hij vergat er zijn lege maag door.

Als een glanzend juweel lag tussen die heuvels het meer van Trasimeno. De kinderen hadden erover horen spreken, het moest een visrijk meer zijn en niet moeilijk te vinden. En ze kwamen er na enige omzwervingen. Vijftienhonderd kinderen, vooral als ze uitgehongerd zijn, vormen nog altijd een geduchte strijdmacht — en zo dacht de Graaf van Trasimeno er ook over.

Want Graaf Ludovico Trasimeno was in oorlog met de stad Perugia en bovendien had hij te kampen met opstand onder zijn boeren. Woedend omdat hij van twee kanten werd bedreigd, had de Graaf een strafexpeditie uitgezonden om zijn oproerige boeren een gevoelig lesje te geven. Rokende hoeven, in puin gestorte voorraadschuren en een vernietigde veestapel zouden de opstandelingen duidelijk maken dat er met de heer van Trasimeno niet te spotten viel! Dat kon de opstand echter niet dempen. De boeren beseften dat zij, met de winter in aantocht, verloren zouden zijn als zij geen hulp van buitenaf kregen. Daartoe verbonden zij zich met de stad Perugia. De burgers en het stadsbestuur van Perugia wilden niets liever dan de ondergang van Graaf Ludovico, want de heer van Trasimeno had hun de visrechten op het grote meer ontnomen, en bovendien eiste hij tol van de handelskaravanen die tussen Perugia en Florence op en neer reisden.

Enkele uren voordat het nietsvermoedende kinderleger de oevers van het meer bereikte, hoorde Ludovico van zijn verspieders dat een grote strijdmacht Perugia had verlaten en optrok in de richting van zijn burcht. En van de andere kant naderden enkele honderden boeren die niets meer te verliezen hadden en dus tot de laatste man zouden doorvechten. De burcht van Trasimeno, gebouwd op een landtong in het meer en aan drie zijden beschermd door water, was sterk. Maar zou het kasteel sterk genoeg zijn om twee geduchte legermachten te weerstaan?

De kinderen kwamen als geroepen. De eerste berichten over hun nadering bracht Ludovico bijna in paniek. Nóg een leger? Kwamen ze dan van drie kanten op hem af? Maar toen besefte hij dat hij gebruik zou kunnen maken van de argeloze kinderen. Hij zond hun snel een paar soldaten en zijn huiskapelaan tegemoet.

Die brachten in vriendelijke bewoordingen Ludovico’s uitnodiging over. De Graaf bood het kinderleger gastvrijheid op de landtong. De kinderen mochten rondom het kasteel hun kamp opslaan en zoveel vis vangen als ze maar wilden. Wie waren hun leiders? Graaf Ludovico zou het zich tot een eer rekenen om hen te ontvangen op zijn burcht en hij zou het hun aan niets laten ontbreken.

Nicolaas ontving de boodschap met verbazing en vreugde. Het was nog niet eerder voorgekomen dat hij met zoveel omhaal gastvrijheid kreeg aangeboden door een machtige burchtheer. Hij, de eenvoudige herdersjongen, onderging deze uitnodiging bijna als een ridderslag: het adelde hem. Hoog richtte hij zich op, trok zijn prachtige gordel recht en sprak: ‘Dé leider ben ik. En dit zijn mijn officieren.’

Daarbij wees hij op Mathilde in haar fraaie kleedje en op de verlegen Berthold, die een kleur als vuur had gekregen. Berthold was liever in het kinderkamp gebleven, maar hij durfde niet te weigeren. Hij was als de dóód voor burchtheren en kastelen; niet voor niets was hij van huis weggelopen! Maar nee zeggen… dat had hij nog nooit gedaan in zijn leven. Bovendien: hij wás een leider. Zij het dan een slechte…

Nadat Leonardo het kinderleger in Pisa had verlaten, moest er voor de knokploegen een nieuwe commandant worden gekozen. Dolf? Nee, dat wilde hij niet, Rudolf van Amstelveen was geen vechtjas. Bertho! Die was de grootste en sterkste. Maar nee, ook hij kwam niet in aanmerking want hij was niet van adel. Fredo was een ridderzoon geweest, Leonardo was de zoon van een rijke koopman en een geleerde bovendien — maar een gewone voormalige horige als Bertho kon nooit generaal zijn, vonden de kinderen. Dus kreeg Berthold, het enig overgebleven jongetje van adellijke afkomst, de taak toebedeeld om de ordetroepen te commanderen — voorzover daarvan nog iets over was… En natuurlijk kon hij het niet. Hij was verlegen, angstig, kreeg bij elk bevel een kleur als een rode roos, hij liet zich tiranniseren door de verwaande Mathilde, en het kwam er toch op neer dat Bertho, zijn onderofficier, de bescherming van het kinderlegertje organiseerde, samen met Dolf. In naam bleven zij echter onderofficieren. In naam bleven Nicolaas en Berthold de ‘leiders’.

Toen Dolf hoorde van de uitnodiging van de burchtheer, overwoog hij de kans om zich bij Nicolaas en de beide baronskinderen aan te sluiten. Maar Peter trok hem aan de arm. ‘Niet doen, Rudolf. Je kunt beter bij ons blijven.’

‘Waarom? Ik wil zo’n Umbrisch kasteel wel eens van binnen bekijken. Die gelegenheid krijg ik misschien nooit meer.’

Peter schudde het hoofd. ‘Wanneer hoge heren vriendelijk worden, doen ze dat nooit zonder bijbedoeling,’ zei hij stug.

‘Onzin,’ meende Dolf. ‘De Graaf is een vroom man en onder de indruk van onze heilige missie.’

Peter snoof. ‘Een Italiaan? Kom nou…’

‘De mensen in dit land zijn juist zeer vroom,’ hield Dolf vol. ‘Zelf wonen ze in ellendige hutten en piepkleine huizen, maar de kerken die ze bouwen!’

‘Ze zijn sluw,’ zei Peter koppig. Wat koppigheid betrof deed hij voor Rudolf van Amstelveen weinig onder. ‘Van kruisvaarders moeten ze niet veel hebben — behalve wanneer ze aan hen kunnen verdienen. Wat wil déze heer aan ons verdienen? Vraag je dat eerst maar eens af.’

Dolf begreep er niets van. Hij riep Dom Thaddeus erbij.

‘Peter beweert dat hij de gastvrijheid van de burchtheer niet vertrouwt. Hoe denkt u erover, Dom Thaddeus?’

‘Ik weet het niet,’ zei de monnik eerlijk. ‘Ik spreek de taal van dit land nauwelijks, maar ik heb vandaag dingen gezien die me verontrusten. Hele hofsteden die verwoest waren. Uitgebrande dorpen en huilende vrouwen… Platgetrapte velden, weinig veestapels en bijna geen mannen. Alsof er oorlog woedt in deze streek. En dat bevalt me niet.’

‘Precies,’ viel Peter in. ‘Als je door lege, verwoeste landstreken komt, moet je op je hoede zijn.’

Dolf knikte. Peter, zo wreed als hij soms kon zijn, was een bijzonder intelligente jongen, en Dolf wist dat hij blindelings op hem kon vertrouwen. Als Peter zei dat er iets niet klopte, dan wás dat ook zo. Dus bleef hij in het kamp en organiseerde samen met Peter de visvangst. Bertho stroopte met zijn groep de oevers af naar watervogels en Frieda richtte snel een hoekje in voor de behandeling van stukgelopen voeten en andere verwondingen. Geroutineerd wijdden de kinderen zich aan hun dagelijkse taken en alles scheen vredig. Voor het eerst sinds vele dagen zouden ze weer eens overvloedig kunnen eten. Intussen was onder klaroenstoten en tromgeroffel de brug voor Nicolaas, Berthold en Mathilde neergelaten. De drie kinderen werden in het kasteel ontvangen als koningen. In de ridderzaal werd een feestmaal voor hen aangericht, terwijl buiten, bij het licht van de dalende zon, de vrolijke ‘gewone’ kinderen vuren ontstaken, vis roosterden en op vers brood knabbelden dat afkomstig was uit de bakkerij van de burcht. Ze hadden weer vakantie!

In de vroege ochtend sloeg het noodlot toe. Aan de bosrand, ten westen van de lange landtong, verschenen de boeren: wel meer dan honderd. Grimmig, vastbesloten en tot de tanden gewapend met pieken, hooivorken, messen, bijlen, knuppels. Ze traden uit de schaduw van het struikgewas en bleven daar staan: alsof ze op iets wachtten. Of wilden ze buiten het schootsveld van de burcht aan het einde van de landtong blijven? De kinderen wreven zich verbaasd de ogen uit en begonnen onrustig door elkaar te lopen. Wat betekende de verschijning van die gewapende horde? Hadden de boeren het op het kinderleger gemunt?

Maar ook uit het zuiden trok een bedreiging op. Daar verscheen een niet geringe legermacht te paard: mannen met zwaarden en lansen, gekleed in maliënkolders. Achter hen doemde het voetvolk op: piekeniers en boogschutters. Zware ossenwagens sleepten belegeringswerktuigen aan. Snel sloot dit leger de zuidzijde van de landtong af — en toen zaten de kinderen in de val.

Ludovico had het natuurlijk zien aankomen. Met een grimmig lachje beklom de edelman de torentrans en keek uit over zijn belegeraars. De landtong was hermetisch afgesloten, ontsnappen was onmogelijk geworden, maar zijn vijanden moesten wel gedacht hebben dat zij droomden toen ze ontdekten dat de burcht, die ze wel eventjes zouden bestormen, was omgeven door vijftienhonderd goed gewapende kinderen!

Het was een stootkussen van jewelste waarop noch de boeren, noch de Perugiaanse soldaten hadden gerekend. Ludovico lachte hartelijk. Hij bemande zijn muren met soldaten, op de binnenplaats kookten de vrouwen potten pek en water. De drie feestelijk ontvangen gasten van de vorige avond lagen in de kerkers achter gegrendelde, ijzerharde deuren. Ludovico had zijn maatregelen goed genomen.

Een officier verscheen op de tinnen en riep naar beneden, naar de verschrikte kinderen: ‘Wie heeft over jullie het bevel?’

‘Bertho!’ riepen enkelen.

‘Rudolf!’ gilden anderen.

Want de officier sprak gebroken Diets en ze hadden hem onmiddellijk begrepen.

Dolf, Bertho en Frank werden geroepen en binnen gehoorafstand gebracht.

‘Zijn jullie de leiders?’

‘Nee,’ schreeuwde Dolf naar omhoog. ‘Dat is Nicolaas.’

‘Nicolaas en de twee anderen zijn voorlopig onze gevangenen. We houden hen hier, als gijzelaars. Jullie kunnen hen levend terugkrijgen, op voorwaarde dat jullie eerst de belegeraars wegjagen.’

Dolf wist eerst niet wat hij hoorde. Wilde Ludovico het kinderleger als buffer gebruiken? Wat een schurk! Tijd winnen, schoot het door hem heen. Met de handen om de mond schreeuwde hij naar boven: ‘Ik versta u niet!’

Radeloos keek hij rond en riep Peter erbij. Dit was te dol! Hij kon er de kinderen niet aan opofferen, zelfs niet al zouden ze ertoe bereid zijn zich met geweld een doortocht te banen. Strijdlustig waren ze wel, maar dat zou uitlopen op een bloedbad, en wie garandeerde hun dat de drie gijzelaars nog in leven waren?

De officier op de tinnen herhaalde zijn boodschap. Niet alleen Dolf en zijn vrienden kregen die te horen, maar ook honderden anderen. Een gehuil steeg op uit de schare kinderen.

‘Ze houden onze Nicolaas als gijzelaar!’

Over het lot van de twee baronskinderen maakten ze zich minder bezorgd. Maar Nicolaas was één van de hunnen. Nicolaas was hun dierbaar. Al had hij in Genua gefaald, de gedachte dat een horigenkind in Gods ogen waardig was bevonden om een Kinderkruistocht te leiden, wilden ze niet loslaten. Nicolaas was meer dan een leider, hij was een symbool van de verworpenen der aarde, die in Gods ogen evenveel waard waren als koningen of edellieden.

‘We zullen uw voorstel overleggen,’ schreeuwde Dolf omhoog en toen wendde hij zich af. Peter, Frank, Bertho en vele anderen — ze stonden om hem heen en keken hoopvol naar hem op. Hoe miste hij nu Carolus, de vindingrijke. En Leonardo, de onverstoorbare!

‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij wanhopig.

‘Vechten,’ zei Peter grimmig. ‘Niet tegen het leger daar achter ons. We moeten de burcht bestormen en Nicolaas bevrijden.’

Dolf schudde het hoofd. Hij voelde er niets voor om meer dan duizend kinderen bevel te geven zich tegen dikke kasteelmuren te pletter te lopen.

‘Onderhandelen met de belegeraars,’ stelde Frank voor. Bertho keek ongerust over zijn schouder.

‘Ze zijn al bezig zich op te stellen en hun werktuigen in orde te maken. De aanval kan elk ogenblik worden ingezet.’

‘Dan hebben we geen tijd te verliezen,’ besliste Dolf. ‘Ik moet een stok en een witte vlag hebben. Mariecke, Frieda, jullie gaan mee.’

‘Blijf hier,’ riep Mariecke angstig. ‘Ze zullen je doden.’

‘Ze zullen ons allemaal doden als ik niet probeer ze daarvan te weerhouden,’ zei Dolf logisch. Omdat een onderhandelaar niet gewapend moet zijn, verstopte hij zijn broodmes in de schapenwollen voering van zijn windjack en trok de jas aan. Frieda droeg de witte vlag. Met zijn lege handen open voor zich, voorafgegaan door Frieda en gevolgd door Mariecke, stapte Dolf de legerschaar aan het begin van de landtong tegemoet. Hij was bang.

Een Perugiaanse aanvoerder gaf zijn paard de sporen, reed hem halverwege tegemoet en keek streng op hem neer.

‘Kom je van de burcht?’ vroeg hij in het Toscaans. ‘Heb je een boodschap van Graaf Ludovico? Weet dan dat hij zich onvoorwaardelijk moet overgeven. Onderhandelen willen we niet.’

Dolf verstond er niet de helft van, ondanks de lessen van Leonardo, waaraan ook Mariecke ijverig had meegedaan. Daarom ook had hij erop gestaan dat zij zou meekomen. Maar hij begreep ongeveer de bedoeling van de woorden. Hij zwierf nu al weken rond door Italië en leerde er elke dag nieuwe woorden bij. Een vreemde taal verstáán gaat snel genoeg, spreken is een andere zaak. Smekend hief hij de armen op.

In gebroken Toscaans, doorspekt met Duitse en Latijnse woorden, stamelde hij moeizaam: ‘Wat u met de Graaf wilt doen gaat ons niet aan. Wij zijn kruisvaarders, louter kinderen, en we zijn op weg naar Jeruzalem. Ludovico heeft ons in de val gelokt. Hij eist nu van ons dat we uw belegering doorbreken. En dat willen wij niet. Wij voeren geen oorlog tegen christenridders.’

Had de legeraanvoerder hem begrepen? Was hij gevleid door de benaming ‘christenridder’? — want het was duidelijk dat hij niet meer was dan een officier. Donker en afwerend bleef hij op de kinderen neerkijken.

‘Het enige dat ik u kom vragen,’ zei Dolf, nederig en bijna smekend, ‘is vrije aftocht voor de kinderen.’

‘Wie ben jij?’ snauwde de man.

‘Mijn naam is Rudolf Wega van Amstelveen. Ik kom uit het graafschap Holland. Dit is Mariecke, mijn zusje. En dat is de ziekenzuster Frieda.’

‘Je ziet er niet uit als de zoon van een edelman,’ gromde de officier minachtend. Dat klopte: Dolf, in zijn gehavende jack en gescheurde broek zag eruit als een bedelaar.

‘Ik ben een arme pelgrim, heer, zoals al deze kinderen.’

Mariecke vouwde de handen en sloeg haar grote grijze ogen op naar de krijgsman. De ijzervreter keek op haar neer en even kwam er een zachtere trek op zijn ruwe gezicht. Misschien had hij zelf een dochtertje van een jaar of elf…

Hij aarzelde zichtbaar. Over hun hoofden heen keek hij naar de kinderen aan de voet van de burcht, die dicht opeengedrongen stonden te wachten, biddend dat Dolfs missie zou lukken. Maar met hun knotsen, bogen, speren en bijlen zagen ze er niet zo erg vreedzaam uit.

‘Hoe weet ik dat jullie niet in verbinding staan met Graaf Ludovico en dat dit geen list is om onze aandacht af te leiden, zodat de Graaf een uitval kan doen?’ gromde de bevelhebber.

Dolf haalde diep adem.

‘Laat ons in groepen door,’ smeekte hij. ‘Ik kan niet geloven dat u uw veldtocht bent begonnen om tegen kinderen te vechten. Uw vijand is Graaf Ludovico — maar dat is ook onze vijand. Hij heeft ons bedrogen met mooie praatjes en valse gastvrijheid. Hij wil ons als stootkussen gebruiken. En dat willen wij niet. Wij zijn vreedzame kruisvaarders en pelgrims. Met politiek houden we ons niet bezig.’

Dit gesprek herinnerde hem aan zijn eerste kennismaking met Leonardo, toen hij nog zoveel moeite had met het Diets. Het middeleeuwse Italiaans kwam hem moeilijk en verwrongen over de lippen; hij moest telkens naar woorden zoeken en vreesde dat hij soms iets anders zei dan hij bedoelde. Hij zou het ook wel verkeerd uitspreken… Maar de bevelhebber scheen hem toch wel begrepen te hebben. Want hij lachte honend.

‘Ik geloof niet in de vreedzaamheid van dat kinderleger. Wat ik erover heb gehoord, was niet zo vreedzaam. Kleine, gemene plunderaars zijn jullie. En vechten kunnen jullie ook!’

‘De gevaren langs de weg waren groot, generalissimo,’ zei Dolf ernstig.

De titel ‘generalissimo’ scheen de officier wel plezier te doen.

Uit de groep boeren, opgesteld naast de legermacht van Perugia, maakte zich nu een forse man los die de onderhandelaars naderde. ‘Mijn volgelingen willen weten wanneer zij moeten aanvallen,’ deelde hij mede, terwijl hij wantrouwig naar de drie kinderen loerde. Uit zijn dialect kon Dolf nog minder wijs worden, maar het woord ‘aanvallen’ had hij wel verstaan, en de man maakte er gebaren bij terwijl hij wees naar de grommende boeren, naar de burcht, en vragend opkeek naar de officier op zijn paard.

‘Wacht!’ snauwde de bevelhebber. ‘Ik zal het bevel geven zodra het tijd is.’

‘Met onderhandelen schieten we niets op,’ zei de boer hoofdschuddend. ‘We eisen het hoofd van Ludovico.’

‘Ik ook, en houd verder je mond. Je wilt toch niet tegen kinderen optrekken, wel?’

‘Bambini?’ De boer snoof minachtend. ‘Mooie kinderen! Als een sprinkhaanplaag zijn ze op onze landerijen neergestreken en wat Ludovico niet had verwoest, hebben deze kleine wilden gestolen! Mijn mannen haten die kinderen evenzeer als de tirannie van Ludovico.’

Dolf had er enkele woorden van begrepen: de afkeer en de haat, het woord ‘gestolen’, en hij besefte dat de zaken weer netelig werden. Snel vouwde hij de handen.

‘Geef ons de gelegenheid weg te trekken, heer. Ik smeek u erom. God zal het u lonen.’

‘Tuig is het!’ riep de boerenleider. ‘Uitschot uit het Noorden dat ons op de hals is geschoven door de keizer. We zullen ze met plezier een kopje kleiner maken.’

Dolf had er niet veel van verstaan, maar dat de man het kinderleger niet goed gezind was, hoefde hij niet te betwijfelen. Hoog richtte hij zich op. Hij vergat zijn nederige houding van smekeling en riep: ‘Vergrijp u dan aan de onschuldige levens van kinderen! Maar hun bloed zal over uw hoofd komen, dat zeg ik u! En dan zwijg ik nog over de schande die zal neerdalen op een leger dat oorlog voerde tegen kleine kinderen die zich niet verweren konden. Ga uw gang. Heul maar met de Duivel. Vermoord die kinderen, en de priester die bij hen is. Vermoord ons maar. Heel Umbrië zal huiveren om deze schanddaad.’

Mariecke hield geschrokken de adem in. De witte vlag in Frieda’s hand trilde. De boerenleider wilde schuimbekkend naar voren springen, maar de officier dreef snel zijn paard tussen de man en de jongen.

‘Jij durft, Rudolf van Amstelveen!’ snauwde hij.

Maar als alle middeleeuwers had hij groot respect voor moed. Zelfs als die moed grensde aan onbeschaamdheid.

‘Zweer!’ schreeuwde hij de trillende jongen toe. ‘Zweer bij alles wat je heilig is dat je verzoek om veilige aftocht voor de kinderen geen krijgslist is.’

Dolf had het verstaan. Hij trok het medaillon van de Heilige Maagd onder zijn kleren vandaan, kuste de afbeelding en hield haar omhoog. ‘Maria, Moeder van God, is mijn getuige dat ik de waarheid spreek. Met Ludovico hebben wij niets te maken. Wij haten hem, zoals u hem haat. Wij zijn in de val gelokt en willen eruit.’

‘Amen,’ zei Frieda met vaste stem.

‘Amen,’ fluisterde Mariecke. Ze sloeg opnieuw de ogen op en stamelde in gebroken Toscaans: ‘Mogen we er nu door? Ik bid u…’

Misschien was het haar gratie die de doorslag gaf, of de smekende, mooie ogen die het hart van de ijzervreter vertederden. Misschien ook deinsde hij inderdaad terug voor de schande die hij zijn vaderstad zou aandoen, als bekend werd dat Perugia’s legermacht oorlog tegen kinderen had gevoerd.

‘Ik geef jullie een uur de tijd,’ zei hij kort. ‘Ik zal mijn soldaten bevel geven jullie in groepen door te laten. Maar denk erom: één verkeerde beweging, één geworpen steen — en we zullen niets en niemand ontzien. Begrepen?’

Dolf knielde dankbaar.

‘U bent een edel mens, generalissimo. Wij zullen God bidden dat Hij u de overwinning moge schenken. Mag ik nog één verzoek uitspreken?’

‘Is het nog niet voldoende?’ gromde de officier ongeduldig.

‘Jawel heer. Maar in het kasteel van de Graaf worden drie van ons gevangen gehouden. Nicolaas, de heilige herdersjongen, en twee kinderen van edel bloed. Wilt u hun levens sparen als u de burcht hebt ingenomen?’

De mond van de krijgsman viel open.

‘Ze hebben gijzelaars van jullie op het kasteel? Drommels… en jij laat ze in de steek.’

Opmerkzaam en met iets van minachting keek hij neer op de jongen.

Dolf zei: ‘De kinderen vertrouwen erop dat u die drie onschuldige gevangenen bevrijdt, generalissimo.’

‘Ja, ja, het is al goed.’ De man scheen nu zijn laatste restje geduld verloren te hebben. ‘Maak voort. Over een uur vallen we aan.’

Dolf verloor verder geen tijd. Hij maakte een onhandige buiging en rende met Frieda en Mariecke terug naar het kamp.

‘Vlug, opstellen in rijen van twintig. Alle wapens tussen je kleren verbergen. Bogen en pijlen achterlaten. Het moet lijken of we ongewapend en weerloos zijn. De soldaten zullen ons dan doorlaten. Schiet op!’

Het was een verademing om weer gewoon Diets te kunnen spreken. Dom Thaddeus, Peter, Frank, Bertho, Frieda, Trude, Mariecke, Carl, Martha, al de ordebewakers en jagers begonnen onmiddellijk de kinderen bijeen te drijven en lieten hen in groepjes in de richting van de belegeraars marcheren. De in slagorde opgestelde soldaten weken terzijde om hen door te laten. Dolf had kunnen juichen van opluchting. Ze mochten erdoor! De list van Ludovico ging de mist in!

Maar vijftienhonderd kinderen vormen een lange stoet. En in de burcht had men intussen begrepen dat het kinderleger weigerde aan Ludovico te gehoorzamen en bezig was weg te trekken. De levende muur van jong vlees, die de Graaf om zijn burcht had gevormd, brokkelde af en sijpelde weg. De Perugianen lieten hen door.

Razend van woede gaf de Graaf zijn bevelen. Een regen van pijlen kwam op de kinderen neersuizen. Takken met brandende pek werden tussen hen ingeworpen van de muren. De kinderen gilden, verbraken de gelederen en stormden in paniek op de rijen soldaten en boeren af. Die weken nog verder uiteen om hen de doortocht te gunnen; spoedig was er van hun slagorde niets meer over. En toen werd de ophaalbrug snel neergelaten. Zeker vijftig ruiters kwamen over het houten brugdek donderen om gebruik te maken van de ontstane verwarring. De Perugiaanse officier zag het gevaar, zijn stem schalde over de landtong. Bliksemsnel sloten zijn soldaten zich weer aaneen en vormden een onwrikbaar blok. Nog een kleine vijfhonderd kinderen, waarbij Dolf, Mariecke en Peter in de achterhoede, bevonden zich tussen beide legers en zouden zeker worden vermalen in de onvermijdelijke botsing.

Meteen kwamen ook de boeren in beweging. De aanblik van Ludovico’s ruiters die nog geen week geleden de hoeven en dorpen hadden verwoest, deed hen alle zelfbeheersing vergeten. Terwijl ze ruw de kinderen die hen voor de voeten liepen, opzij sloegen, stormden ze onder luid gebrul voorwaarts. Dolf had zich omgedraaid en verloor zijn bezinning. De voorste ruiter had hem bijna bereikt. Alles om zich heen vergetend trok Dolf zijn mes en ving het aanstormende paard op. Diep drong het scherpe lemmet in de borst van het dier, dat gilde en steigerde. De voorbenen zouden de jongen zeker vermorzeld hebben als hij op dat moment niet door een boer opzij was geworpen, terwijl vier andere boeren de ruiter uit het zadel trokken. De botsing tussen Ludovico’s soldaten, opstandige boeren en de Perugianen was vreselijk. Het werd op de landtong een volslagen chaos, want de vijfhonderd in de knel gekomen kinderen, midden tussen de strijdenden, grepen naar wat hun handen maar vinden konden: stukken afgebroken zwaard, hun eigen messen en stenen, takken en knotsen. Ze hingen in trossen aan de benen van Ludovico’s ruiters en trokken hen van hun paarden. Ze liepen iedereen in de weg, maar ze vochten als leeuwen. Ze hadden Rudolf van Amstelveen zien vallen en wilden hem wreken.

Toch was Dolf niet dood, zelfs niet zwaar gewond. De boeren die hem haatten, hadden hem gered. Hij was gevallen, liep grote kans vertrapt te worden door de stampende paardenvoeten. Maar niemand lette op hem toen hij erin slaagde onder dekking van een neergestort paard weer overeind te krabbelen. Wanhopig keek hij rond. Waar was Mariecke? Hij zag haar niet. Met in zijn rechterhand zijn mes, dat droop van het bloed, en in zijn linkerhand een scherpe steen vocht hij zich een weg in de richting van het bos. Alle kinderen die veilig waren ontkomen hadden zich daar verzameld, onder de bescherming van de bomen. Velen van hen waren al bezig nieuwe pijlen en bogen te snijden, alsof ze verwachtten elk ogenblik weer voor hun leven te moeten vechten. Op de landtong zelf ging de strijd onverminderd voort. Gaandeweg verplaatste die zich in de richting van de burcht.

Gebeukt, gehavend en bloedend uit vele kleine wonden bereikte Dolf de bosrand, waar hij werd opgevangen door Frieda.

‘Waar is Mariecke?’ gilde hij. Niemand wist het. Hij draaide zich om. Steeds meer kinderen kwamen aanstrompelen van de landtong. Ook zij hadden zich erdoor moeten vechten, en het was hun aan te zien. Maar Mariecke was er niet bij.

Ludovico’s mannen, niet opgewassen tegen de overmacht en in hun bewegingen sterk gehinderd door de dolgeworden kinderen, die als woedende bijen op hen aanvielen, trokken zich terug en probeerden de ophaalbrug te bereiken. Slechts zeven van hen lukte dat. Alle anderen werden achterhaald en neergeslagen. Achter het zevental werd de poort snel dichtgeslagen en de brug opgehaald.

Nog gaf Ludovico het niet op, al moest hij beseffen dat hij met een handjevol mannen en verder niets dan vrouwen en kinderen de burcht nooit zou kunnen houden tegen drie legers. Alles in het kasteel wat kon staan, lopen, vechten en schieten verzamelde hij op de transen. Met kokend water, brandende pek, brandende pijlen en grote stenen trachtten zij de stormloop af te slaan. Verbitterde kinderen zwommen over de gracht, hakten op de kettingen van de brug in. Van bovenaf werden ze bestookt met dodelijke projectielen, pijlen en stenen, maar de boeren, hun wrok jegens het kinderleger vergetend, kwamen hen te hulp, en toen duurde het niet lang of de houten brug viel met een dreunende slag neer. Juichend beukten de Perugianen met zware stormrammen op de poort. Die bezweek ten slotte en toen stroomden boeren, kinderen, soldaten het slotplein op, waarbij ze alles afmaakten wat zich nog durfde te verzetten.

Ludovico, die inzag dat alles verloren was, trachtte de burcht aan de achterzijde te verlaten met een boot — maar de kinderen hadden het gezien en twintig vissertjes plonsden het meer in, achterhaalden de vluchtenden en trokken het bootje om. De Graaf, in zijn zware wapenrusting, verdronk. Tien kinderen ook… Graaf Ludovico di Trasimeno’s burcht was gevallen.

De boeren begonnen meteen te plunderen, maar de bevelhebber van Perugia wist te voorkomen dat zij het hele kasteel verwoestten. Perugia kon zo’n sterke voorpost aan het meer goed gebruiken. De Graaf was dood, de meesten van zijn soldaten en horigen waren gesneuveld, want middeleeuwse krijgers kijken niet op een paar doden meer of minder.

In de kerkers van de burcht werden de gevangenen aangetroffen: zeven boeren, drie kinderen. Alle tien vermoord. Blijkbaar op hetzelfde ogenblik waarop Ludovico had ontdekt dat het kinderleger de landtong ging verlaten en dat zijn krijgslist was mislukt.

De kinderen, of liever de twaalfhonderd die nog in leven waren, hadden intussen een nieuw kamp ingericht in het bos. Daar voelden ze zich veiliger dan op de open landtong die hun zo noodlottig was geworden. Ze konden voorlopig niet verder trekken, ze hadden honderden gewonden. Frieda en met haar tientallen jongens en meisjes deden niets dan verbinden, spalken en builen koelen met koud water. De meeste verwondingen waren niet ernstig. Enkele wel — maar Frieda liet de slachtoffers brutaalweg naar de veroverde burcht brengen, waar ze ook meteen werden opgenomen. De bevelhebber uit Perugia was onder de indruk gekomen van de ‘vreedzame, onschuldige kindertjes’ die zo geducht van zich hadden afgeslagen en die een snelle, gemakkelijke overwinning mogelijk hadden gemaakt.

Intussen was Dolf tot niets in staat. Radeloos liep hij rond, klampte iedereen aan.

‘Waar is Mariecke? Waar is Peter?’

De dood van Nicolaas en de twee baronskinderen liet hem tamelijk onverschillig. Van Nicolaas had hij nooit gehouden zoals hij van Carolus, Mariecke of Peter gehouden had. Maar waar waren die nu? Met angstig bonzend hart ging hij kijken naar de opgestapelde lijken van de gesneuvelden op de landtong. De soldaten waren bezig massagraven te maken. Nieuwsgierig keken ze naar de haveloze grote jongen.

‘Zoek je iemand?’

‘Mijn zusje…’

Drie diepe grafkuilen werden er gemaakt. Eén voor de gedode Perugianen, één voor de gesneuvelde kinderen, de derde voor de dode vijanden. Drie rijen doden lagen er, waartussen Dom Thaddeus biddend rondwaarde. Maar Mariecke lag er niet bij, Peter evenmin.

Waar waren ze, wat was er met hen gebeurd? In het meer gedrongen en omgekomen tussen de waterplanten? Onder de voet gelopen en onherkenbaar verminkt?

Urenlang zocht hij. Hij ging de soldaten helpen met begraven, tegelijkertijd bang dat hij onder de gesneuvelden toch nog zijn vriend of kleine beschermelinge zou aantreffen. Dom Thaddeus zag zijn angst en onrust en sprak de gebruikelijke troostwoorden: ‘Heb vertrouwen, mijn zoon. God waakt over onze dierbaren.’

Morgen brengen, dacht Dolf woest. Carl is ook gesneuveld, en Martha, en Matthis, de visser, die verdronk toen hij Ludovico verhinderde over het meer te vluchten. En dat waren toch oprecht vrome kinderen. ‘Toen de strijd losbarstte, heb ik alleen aan mijzelf gedacht,’ prevelde hij beschaamd voor zich uit. ‘Ik heb gelopen en gevochten om mijn hachje te redden. Terwijl Mariecke…’

Pas laat in de avond keerde hij terug naar het kamp. Frank, met zijn arm in het verband, maar verder ongedeerd, snelde hem tegemoet. ‘Peter wil je spreken, hij zoekt je overal.’

Peter!

‘Waar is hij?’

‘Bij het kampvuur natuurlijk, met Mariecke.’

Tot grote verbazing van Frank ging Dolf op de grond zitten, tussen stenen en dennennaalden en barstte in tranen uit.

Загрузка...