11. De kinderroof

Het ontwaken ging gepaard met verbijstering. De dag was aangebroken, grauw en somber. Plotseling was het kamp in rep en roer. Kinderen schreeuwden van angst, liepen in paniek rond, riepen om Nicolaas, om Rudolf, om Leonardo, om hulp. Dolf vloog overeind en begreep nauwelijks wat hij zag. Dwars door het kamp heen reden ruiters: tien, vijftien. Ze waren gekleed in maliënkolders en nauwe broeken, gewapend met lansen en zwaarden, ze droegen puntige helmen en hun paarden waren met vlokken schuim bedekt. Ze schreeuwden, woest zwaaiend met hun lansen. De kinderen stoven uiteen. Mariecke drukte zich tegen Dolf aan en klemde zich snikkend aan hem vast. Dolf keek rond. Waar was Leonardo? Even later zag hij de student, gevolgd door een tiental jongens met knuppels. Maar de ruiters tegenhouden kon hij niet. Hij holde achter hen aan, in de richting van de tent.

‘Kruip in een bosje,’ schreeuwde Dolf het meisje toe. ‘Laat je aan niemand zien. Dit is een overval.’

Hij rukte zich los en spurtte ook naar de tent, waar de ruiters hun paarden hadden ingehouden.

Voor de tent stonden Nicolaas, de drie priesters, Leonardo met zijn helpers en de angstige baronskinderen. De kleine Carolus had zijn boog gespannen, al liet hij de pijl nog naar de grond wijzen. Zijn ogen bliksemden. Nicolaas, in stralend wit, stond hoog opgericht tegenover de ruiters en deed zijn uiterste best zijn waardigheid niet te verliezen. Maar zijn knieën knikten. De monniken stonden zij aan zij, blikten somber op naar de woeste ruiters en spraken niet.

De hoofdman van de soldaten was trouwens aan het woord. ‘Vijftig,’ hoorde Dolf hem zeggen. ‘Dertig jongens, twintig meisjes.’

‘God zal je hiervoor straffen,’ voorspelde Nicolaas schril.

Dolf baande zich een weg naar voren, tot hij naast de herdersjongen stond, en riep: ‘Wat gebeurt er?’

‘Dat is een goeie, die moeten we zeker hebben!’ riep een van de ruiters.

Een paard werd tot vlak bij hem gebracht en de man bevoelde de spieren van zijn arm. Dolf schudde de hand af en deed een stap terug. ‘Wat is hier aan de hand? Wat komen die ruiters doen?’

Leonardo, somber kijkend, antwoordde: ‘Dit zijn de mannen van Graaf Romhild von Scharnitz. Voor onze doortocht door het dal eist hij tol.’

‘Een hoge tol,’ bevestigde Dom Anselmus boos.

‘Betaal hem dan,’ snauwde Dolf. Rondom hen naderden angstig de kinderen, maar velen hielden zich op een veilige afstand.

‘Waarmee?’ vroeg Leonardo nuchter.

Dolf keek naar de aanvoerder van de ruiters en vroeg streng: ‘Hoe hoog is de tol die uw heer eist?’ Hij dacht aan de enig overgebleven os — wellicht konden ze zich daarmee de doortocht kopen. De ruiter lachte, maar vrolijk klonk het niet.

‘Vijftig kinderen, vijftig van de sterkste en grootste kinderen.’

De man had in Dolf een leider herkend, al droeg hij geen wit overkleed of een met juwelen bezette dolk.

‘Vijftig…’

De woorden bleven Dolf in de keel steken. Dit was krankzinnig. Zou die man werkelijk menen dat de priesters vijftig kinderen in slavernij konden laten gaan?

‘Dat is volstrekt uitgesloten,’ zei hij heftig. ‘Noem een andere prijs. U kunt een grote os van ons krijgen, drie schapen erbij…’

Nicolaas duwde Dolf opzij en riep schel: ‘Zwijg, Rudolf van Amstelveen, jij hebt hier niets te beslissen. Dit is mijn kruistocht.’

Hij wendde zich tot de ruiters: ‘God zal deze belediging van Zijn kinderleger niet vergeven. Wij zijn op weg naar Jeruzalem om de Heilige Stad te bevrijden van de Saracenen. God duldt niet dat iemand ons daarbij iets in de weg legt.’ De ruiter lachte weer, honend en harteloos.

‘Als jullie weigeren ons vijftig kinderen te geven, zullen we ze nemen. En daarbij zullen we een slachting aanrichten die jullie heugen zal. En jij, met je mooi opgepoetste gevolg, zult de eerste dode zijn!’

Nicolaas deed onwillekeurig een stap terug, hevig geschrokken, maar Carolus riep: ‘Probeer het!’ en hief zijn boog. Snel drukte Dolf zijn arm neer — hij zag dat met deze houwdegens niet te spotten viel.

‘Dit zijn vrije kinderen, sergeant,’ zei Dolf ziedend. ‘U kunt hen niet in slavernij voeren. Dat is in strijd met alle wetten.’

Nu lachten de ruiters nog harder en nog honender.

In het dal van Scharnitz gold maar één wet: de wil van Graaf Romhild.

‘Dit is onze wet,’ schreeuwde de aanvoerder terwijl hij zijn lange speer in Dolfs richting stootte. Ongetwijfeld zou het wapen de jongen doorboord hebben als Dom Thaddeus Dolf niet een geweldige duw had gegeven, zodat hij achterover tuimelde en de punt van de lans hem op een haar na miste.

‘Halt!’ riep Anselmus. ‘Jullie kunnen je vijftig kinderen krijgen. Maar handen af van deze kinderen hier — die zijn van edel bloed.’

Dolf probeerde overeind te krabbelen, maar Dom Thaddeus was boven op hem gaan zitten en hield hem met moeite in bedwang. ‘Kalm,’ siste hij. ‘Jou kunnen we niet missen.’ Zijn pij bedekte de jongen vrijwel geheel.

‘Baronskinderen hebben we niet nodig,’ hoorde Dolf de aanvoerder snauwen. ‘Graaf Romhild vraagt niet om moeilijkheden. Hij eist vijftig jonge sterke werkkrachten. En uitzoeken zullen we! Komaan, mannen, grijp ze.’

Dolf protesteerde gesmoord. Hij kon niets meer zien en stikte bijna. Maar hij kon horen. Hij hoorde de ruiters wegdraven en de kinderen begonnen weer te gillen. Hij hoorde Leonardo’s stem die de kinderen waarschuwde en aanried zich te verbergen. Maar waar konden zevenduizend kinderen zich in het open veld verstoppen? Toen wist hij niets meer, want Thaddeus had hem een klap op het hoofd gegeven die hem tenminste dertig seconden buiten westen sloeg. Snel trok de monnik de jongen de tent binnen en verborg hem onder een aantal huiden. Hij ging erbovenop zitten, biddend voor de arme kinderen die in handen zouden vallen van de Graaf von Scharnitz, biddend dat déze jongen althans gespaard mocht worden…

In het kamp heerste volslagen paniek. De kinderen begrepen nauwelijks wat er aan de hand was. De ruiters galoppeerden rond, grepen naar jongens en meisjes die hun geschikt leken. Gillend renden de kinderen voor hen uit. Als ze gegrepen werden, verzetten ze zich met handen en voeten. De knokploegen weerden zich, vielen de ruiters aan, maar hun botte wapens schampten af op de maliënkolders. Zeker zes kinderen werden door de paardenhoeven vertrapt. Velen zochten bescherming in de aangrenzende wouden, maar soms werden ze achterhaald en aan de haren teruggesleurd. Zo werd er een vijftigtal bijeengedreven en met sterke touwen aan elkaar gebonden. Peter was een van hen. En Frank…

Een uur later was het voorbij. De ruiters trokken af, tweeënvijftig jeugdige gevangenen met zich meevoerend. Ze hadden nog even gezocht naar de grote jongen met zijn brede schouders, die zo plotseling was verdwenen, maar toen ze hem niet meer zagen hadden ze zich tevreden gesteld met de mooiste meisjes, de sterkste jongens. Dolf, bont en blauw en met bonzend hoofd, kroop uit de tent en zag de stoet in de verte verdwijnen. Hij huilde.

‘Wees blij dat we jou konden redden,’ snauwde Anselmus hem toe.

‘U had graag gezien dat ze mij ook meenamen,’ zei Dolf terug, maar de monnik schudde het donkere hoofd. ‘Nee, Rudolf van Amstelveen, jouw tijd is nog niet gekomen. Jou wacht een ander lot.’

Dolf verdiepte zich niet in de betekenis van die raadselachtige woorden. Hij rende weg en probeerde met Leonardo orde te scheppen in het overhoop geschopte kampement. De duizenden kinderen huilden en trilden op hun benen. Schreiend zochten ze hun eigendommen bij elkaar — ach, die armzalige eigendommen. Ze sjorden de pakken levensmiddelen op hun schouders en maakten zich klaar om de kruistocht te vervolgen. De doden werden door de knokploeg snel begraven. Een enkel kind dat een grote broer, een vriend of vriendin had verloren, huilde echt van verdriet. De anderen waren alleen maar bang voor een herhaling en wilden zo snel mogelijk deze afschuwelijke plaats verlaten.

Dolf was in alle staten. Als een dolle liep hij rond, probeerde het verlies te schatten. Waar was Frank? En Mariecke…?

O hemel, Mariecke!

‘Zeg eens, ben jij gek geworden?’ riep Leonardo, terwijl hij Dolf bij de arm pakte.

‘Mariecke!’

‘Ze is in veiligheid. Je denkt toch niet dat ik onze Mariecke in handen laat vallen van roofridders?’

‘Waar is ze?’

Mariecke kwam bevend uit een bosje struikgewas tevoorschijn. Snikkend viel ze Dolf om de hals.

‘Ik dacht dat ze jou ook hadden meegenomen. Ze zochten de sterksten uit,’ jammerde ze.

Nu hij wist dat ze veilig was, had Dolf geen geduld met haar.

‘Ja, ja, ’t is goed. Dom Thaddeus heeft me weer eens gered…’ Hij keek rond.

‘Waar is Peter?’

Carolus kwam aanlopen, de tranen stroomden over zijn wangen. ‘Rudolf, Rudolf, ze hebben Bertho meegenomen!’

Langzamerhand begon de omvang van de ramp duidelijk te worden. Bertho was weg, evenals Frank en Peter. En Willem, Carl, Ludwig, Frieda… en met hen tientallen anderen die moeilijk gemist konden worden.

Daar stond tegenover dat één van de ruiters door de kinderen gedood was.

Dolf stond er verslagen bij toen op bevel van Anselmus de dode soldaat van zijn wapenrusting werd ontdaan. Nicolaas legde er meteen beslag op; de maliënkolder was hem niet eens veel te groot en met zijn witte overkleed daaroverheen begon hij steeds meer op een echte kruisridder te lijken. Hij joeg de kinderen op; hij en Anselmus kregen weer haast. En dit keer stribbelden maar weinigen tegen.

Dolf maakte geen aanstalten om de tocht voort te zetten. Hij stond als vastgenageld bij de as van zijn vuurtje en probeerde het verlies te verwerken. Ja, de ruiters, ervaren en gewend aan een ruw leven, hadden hun keuze goed gemaakt. Met één oogopslag hadden ze de waardevolste kinderen weten te herkennen en aan hun buit toegevoegd. Dolf begreep dat het verlies van deze vijftig kinderen voor de kruistocht meer betekende dan vijftig monden die niet meer gevoed hoefden te worden. De ruggengraat van het leger was gebroken.

Zijn vriend Peter… eens een horige, daarna wekenlang een vrij mensenkind dat moed, doorzicht en kracht had getoond en voor wie Dolf diep respect had gekregen. Nu zou Peter weer een slaaf worden, hij zou moeten werken tot het vlees van zijn botten viel. Hij zou de zweep weer voelen. Dat zou Peter echter niet meer kunnen verdragen. Hij had de vrijheid geproefd, getoond wat hij als vrije jongen waard was. En Bertho! Zeker driemaal had hij de kleine, roekeloze Carolus het leven gered, hij droeg nog de littekens van zijn gevecht met het everzwijn. Bertho was in zijn eentje meer waard dan honderd van die domme kinderen bij elkaar. En Frieda, dat mooie, lieve kind met haar grote kennis van geneeskrachtige kruiden — en de knappe Maria, die zo goed kon koken en…

‘We moeten hen bevrijden,’ zei Dolf automatisch. Leonardo lachte spottend.

‘Zet dat maar meteen uit je hoofd, Rudolf. Er zit niets anders op dan verder te trekken, hopend dat Graaf Romhild ons verder met rust laat.’

‘We moeten ze bevrijden,’ herhaalde Dolf als in een droom. ‘Waar denk je dat ze zijn heen gebracht?’

Leonardo wuifde met zijn arm in de lengterichting van het dal.

‘Naar de burcht natuurlijk — daar ergens. Op een hoge rots, zoals al die burchten gebouwd zijn. Onneembaar en ontoegankelijk. Vergeet je trots, Rudolf. Jij kunt die kinderen niet bevrijden. We zouden het met een heel leger ervaren krijgslieden nog niet klaarspelen. Graaf Romhild weet wat hij doet.’

‘Weet jij wie hij is?’

‘Nee, maar ik kan het me indenken. Hij woont hier in dit grote dal, aan de smalle wegen naar Innsbruck. Blijkbaar heeft een van zijn verspieders ons gisteren het dal zien binnenkomen en is hij zijn heer gaan waarschuwen. Romhild zal wel een soort roofridder zijn: wie voor de doortocht niet wil betalen, wordt niet al te zachtzinnig uitgeschud. Ach Rudolf, over vier jaar zijn Peter en Frank ook ruiters in een maliënkolder die vreedzame reizigers aanhouden om hen van hun reisgeld te ontdoen. Waarvoor anders zou Graaf Romhild die jongens nodig hebben, denk je?’

‘Om te werken,’ fluisterde Mariecke.

‘Ja, dat natuurlijk ook. Horigen en krijgslieden, daarvan heeft zo’n edelman er nooit genoeg. Sterke jonge kerels, zonder geweten en goddeloos van nature, zoals Peter…’

‘Neen,’ zei Dolf. ‘Peter zou nooit rover kunnen worden, dat past niet bij hem. En Frank zeker niet.’

‘Ze hebben immers geen keus. Als ze weerspannig zijn, brengen ze hen met gloeiende ijzers wel tot rede. En als ze dan nog niet willen, maakt Romhild ze een kopje kleiner.’

‘Daarom moeten we ze bevrijden, allemaal,’ zei Dolf hardnekkig.

‘Hoe dan? Met geweld zeker! Wilde je het hele kinderleger laten optrekken tegen de burcht van Romhild? Rudolf, ik dacht dat je meer verstand had.’

‘Ik durf wel,’ riep Carolus.

Dolf, door het dolle heen, kon Leonardo’s spot nauwelijks verdragen. ‘Waarom zouden we niet met het hele leger tegen de burcht kunnen optrekken? Die kinderen willen toch ook de Saracenen te lijf gaan?’

‘Dat is wat anders. De Turken worden geacht meteen schreeuwend op de vlucht te slaan zodra de kinderen zich vertonen. Romhild zal niet voor hen vluchten, maar een hagelbui van pijlen en kokend lood op hen doen neerdalen.’

‘Op den duur zal zijn burcht voor de overmacht moeten bezwijken,’ zei Dolf bitter.

‘Zeker… en jij wilt tweeduizend kinderen opofferen om er vijftig te redden?’

Carolus stond er springend van opwinding bij.

‘Ik durf wel,’ riep hij weer.

‘Het gaat er niet om of we durven,’ zei Leonardo rustig. ‘Het gaat erom of het mogelijk is. En jij weet evengoed als ik, Carolus, dat het niet mogelijk is.’

Dolf trok de schouders naar achteren.

‘Toch moeten we ze bevrijden, Frank, Bertho, Peter, Frieda — allen!’ Intussen trokken de duizenden kinderen langs hen heen naar het zuiden. Nicolaas ging hen voor, bijgestaan door Anselmus. Dolf lette er niet op. Hij staarde naar de grond, dacht na. Daarom zag hij ook niet hoe Leonardo hem oplettend aankeek.

‘Mariecke,’ zei de student zacht. ‘Het is weer zo ver. Rudolf van Amstelveen heeft een gedachte in zijn hoofd en zelfs de Duivel zal die er niet meer uit kunnen slaan. Hé, Rudolf, word eens wakker!’

‘We moeten ze bevrijden,’ mompelde de jongen star.

‘En Rudolf heeft gelijk,’ viel Carolus fel in. ‘Bertho en Frieda en Peter willen ook Jeruzalem zien. Het is hun beloofd! Ze mogen niet achterblijven, ze horen bij ons.’

‘Kinderen, gebruik toch je verstand,’ riep Leonardo wanhopig. ‘Als we met het hele kinderleger tegen de burcht optrekken, zullen zevenduizend kinderen Jeruzalem niet zien.’

‘Geen zevenduizend,’ mompelde Dolf. ‘Zeventien.’

‘Wat?’

‘Zeventien. Een duivels ondeelbaar getal, een priemgetal. Romhild en zijn mannen zullen toch wel tot zeventien kunnen tellen?’

‘Wat bedoel je met priemgetal?’

‘Stil,’ zei Dolf. ‘Laat me met rust, ik moet het eerst helemaal uitdenken. In mijn tijd… ik bedoel, in mijn land hebben we een spreekwoord: wie niet sterk is, moet slim zijn. Wij zijn zwak — en ik haat oorlog en bloedvergieten. Maar ik heb een plan. Het is een fantastisch plan en het is gevaarlijk. Daarom moet ik er nog een poosje over nadenken.’

‘Ik doe mee,’ gilde Carolus, zonder nadenken. ‘Hoe wil je ze uit de burcht halen, Rudolf?’

‘Ik weet het nog niet precies. Laten we maar gaan. Zodra ik mijn plan klaar heb, zal ik het je vertellen.’

Sloffend in de achterhoede volgden ze het kinderleger, dat stil en haastig door het dal schoof. Het was niet koud meer, hoewel de lucht nog altijd potdicht zat. Dolf keek omhoog en bad om zon. Voor zijn plan kon hij geen regen gebruiken.

Uren later kregen ze de burcht van Romhild von Scharnitz in zicht. Zoals Leonardo had voorspeld, was het een onneembare vesting, gebouwd op een steile rots en alleen toegankelijk aan de achterzijde, waar de rots grensde aan de steil omhooglopende wouden. De kinderen keken schuw naar het kasteel om en versnelden hun pas, hoewel ze aan de overzijde van het brede dal voorbijtrokken.

‘Ziet er ongastvrij uit, vind je niet?’ mompelde Leonardo luchtig.

Uit de torens had men hen waarschijnlijk gezien, die eindeloze slang kinderen, vele meters breed, kilometers lang. Wat moesten ze doen als opeens weer tien, twintig ruiters naar beneden kwamen daveren om nog meer kinderen te roven? Niets konden ze doen… Hoe eerder ze er voorbij waren, hoe beter. Vele kinderen begonnen angstig te draven. Anselmus genoot.

Dolf bestudeerde de vesting uit de verte en wenste dat hij een verrekijker had. Hoe zag de plattegrond van zo’n kasteel eruit? Hoe kon je een Romaanse burcht binnendringen, die er nota bene op was gebouwd om een maandenlange belegering te doorstaan en die zó was neergezet dat hij niet bestormd kon worden en niet met geweld kon worden ingenomen? Carolus! Die zou het wel weten. De kleine koning wist waarschijnlijk alles van burchten af.

Dolf ging onmiddellijk op zoek naar zijn vriendje, die zich ergens in het midden van de stoet bevond. Hij ontdekte hem, hand in hand met Hilde. De boog en pijlenkoker op zijn rug leken belachelijk klein. En hij zag er bedroefd uit want hij miste zijn goede vriend Bertho. Mariecke was Dolf nagelopen en trippelde nieuwsgierig achter hem, nu en dan een blik over haar schouder werpend naar de vesting aan de overzijde van het dal.

‘Carolus, ik moet je spreken.’

‘Heb je iets bedacht?’ vroeg Carolus blij. Hij liet Hilde meteen los. ‘Wat is het? Wat gaan we doen?’

‘Mariecke, praat jij zolang met Hilde. Carolus en ik hebben andere zaken te bespreken.’

Mariecke trok een pruilmondje.

‘Als er gevochten gaat worden, wil ik ook meedoen.’

‘We gaan niet vechten, kleine driftkop,’ lachte Dolf. ‘We gaan een samenzwering smeden en dat moet in het diepste geheim gebeuren.’

‘Een samenzwering!’ Carolus’ ogen schitterden geestdriftig. ‘Tegen de Graaf?’

‘Stil.’

Dolf trok hem uit de rij en ging met de kleine koning aan de kant van de weg zitten. Terwijl de kinderen hen voorbijliepen, zei hij: ‘Luister, ik weet nu een manier om de gevangenen uit het kasteel te halen. Vannacht — of liever: morgenochtend heel vroeg.’

‘Hoe dan?’

‘Zachtjes… het mag niet uitlekken. Met een list.’

Carolus knikte heftig.

‘Ik doe mee. Wat ben je van plan?’

Dolf vertelde het hem. Hij sprak zeker een half uur achtereen en Carolus raakte er helemaal opgewonden door.

‘Dat is knap bedacht!’ riep hij uit toen Dolf eindelijk zweeg. ‘En ik moet zeker voor de materialen zorgen?’

‘Precies. Noem eens op.’

Carolus telde het af op zijn vingers.

‘Zeventien horens, zeventien haarbanden en grasrokjes, vogelveren, vet en houtskool — en zeventien paar schoenen met het bont aan de buitenzijde. Die horens zijn er wel, meestal bewaren we ze om ze uit te hollen, het zijn fijne drinkbekers.’

‘Laat de meisjes de andere dingen vlechten, maar vertel ze niet waar het voor is. Zeg maar dat je weer iets nieuws hebt uitgevonden,’ zei Dolf.

‘Maar waarom moeten we precies met zijn zeventienen zijn?’ vroeg Carolus.

Dolf aarzelde. Zoiets kon je aan Leonardo uitleggen, niet aan de kleine koning, voor wie rekenkundige reeksen geheimtaal waren. ‘Dat zal de meeste indruk maken, vooropgesteld dat die rovers de moeite nemen ons te tellen. Zeventien is een tovergetal.’

‘Het getal van de Duivel is dertien,’ zei Carolus.

‘Ja. Maar met zo weinigen is het te gevaarlijk. Zeventien is precies zo’n geheimzinnig aantal. Geloof me nu maar.’

‘Weten ze dat op de burcht van Scharnitz?’

‘Hun huiskapelaan zal het zeker weten.’

‘Mooi.’ Al pratend kreeg Dolf weer een inval. Hij tastte in zijn broekzak en voelde daar het kostbare doosje lucifers waarop hij al die weken zo zuinig was geweest.

‘Vogeldrek,’ zei hij, half hardop.

‘Wat?’

‘Van die witte, gedroogde vogeldrek. Dat vind je op elke steen… Dat zoek ik wel bij elkaar vanmiddag. En droge houtskool. Jij, Carolus, zorgt voor de rest van de vermomming en je zoekt ook vijftien sterke jongens uit die niet gauw bang zijn. Je vraagt ze of ze bereid zijn ons te helpen om hun vrienden uit de burcht te halen. Ze hebben het recht te weigeren, want we mogen niet verhelen dat het een levensgevaarlijk karwei is. Maar zelfs als ze niet durven, moeten ze hun mond erover houden.’

‘Ik ken er wel dertig die graag zullen meedoen.’

‘Vijftien is genoeg. Met ons beiden erbij maakt dat zeventien. Niet één meer of minder.’

‘Het lijkt wel vastenavond,’ grinnikte Carolus.

‘Mijn lieve jongen, dit is geen grap. Het wordt bittere ernst en we kunnen er alle zeventien het leven bij inschieten.’

‘Dacht je dat ik laf was?’ stoof Carolus op.

‘Natuurlijk niet. Jij bent de moedigste kleine koning die ik ooit heb ontmoet. Maar nu moet ik er nog achter zien te komen hoe die burcht in elkaar zit. Van hieruit kun je hem zien en die rots waarop hij staat, is onbeklimbaar steil. Wat denk je dat er aan de achterkant is, waar het kasteel grenst aan de berghelling?’

‘Een kloof,’ zei Carolus zonder aarzelen. ‘Met een ophaalbrug erover?’

‘Ja, ik heb die gezien.’

Carolus’ jagersogen waren veel scherper dan die van Dolf, bovendien wist de jongen hoe je een burcht aan de buitenkant moest bekijken. ‘Dus de ophaalbrug aan de achterzijde, dwars over een diepe kloof is de enige toegangsweg…’ mompelde Dolf peinzend. ‘Dat betekent dat we onze aanval pas kunnen uitvoeren als die brug is neergelaten. Hoe laat in de ochtend zouden ze dat doen, denk je?’

‘Vroeg, kort na zonsopgang. Maar er zullen wachters bij staan. Twee zeker.’

‘Ja. Wat komt er ná die brug?’

‘De poort natuurlijk. Een grote zware poort die wij niet kunnen inbeuken.’

‘Hoeft niet. De poort zal voor ons opengaan, daarop kun je rekenen,’ beloofde Dolf met meer zelfvertrouwen dan hij voelde. ‘Wat ligt achter die poort? Een gang?’

‘Dat weet ik niet. Het kan een overwelfde gang zijn en aan het eind een tweede poort, of een ijzeren valhek. Maar dat halen ze wel op, als de buiten poort open is — en ze geen onraad vermoeden.’

‘Daarom moeten we er ook voor zorgen dat niemand behalve wij zeventienen iets van het plan te horen krijgt. Wat komt er na de poorten?’

‘De binnenplaats. Zeg Rudolf, heb jij nooit een kasteel van binnen gezien?’

‘Jawel, maar waar ik vandaan kom hebben ze geen rotsen van honderd meter hoog waarop ze hun vesting kunnen bouwen. Daar is het laagland en moeras. Als ze bij ons een kasteel bouwen, graven ze er grachten omheen en bouwen sterke muren.’

‘Romhild heeft geen extra muren nodig, de rots beschermt hem voldoende.’

‘Een binnenplaats dus,’ prevelde Dolf. ‘Flink ruim, hoop ik, omgeven door gebouwen. Ligt het woongedeelte tegenover de poort?’

Met de hand boven de ogen tuurde Carolus naar het kasteel in de verte.

‘Ja, ik tel veertien ramen die uitkijken over het dal. Dat moet het woongedeelte zijn. Links en rechts staan de bijgebouwen. Een kapel, je kunt het torentje goed zien. Als je met je rug naar het bos gaat staan, bij de ingang van de burcht, liggen de stallen en opslagplaatsen links, de kapel en de wapenkamers rechts…’

‘Waar denk je dat onze vrienden zijn ondergebracht?’

‘Die zijn natuurlijk opgesloten in de bijgebouwen, in de brouwerij misschien of in een lege stal. Beslist niet bij de paarden. Zo’n roofridder is erg gesteld op zijn paarden en laat er geen gevangenen bij.’

‘Hoeveel kinderen werden er vanochtend geroofd?’

‘Niemand heeft ze geteld, ik heb er ook niet op gelet. Nicolaas joeg ons de tent weer in, maar ik bleef buiten en schoot op de ruiters. Ik raakte er een in zijn oog, hij viel van zijn paard en de kinderen sloegen hem dood. Toen trok Anselmus me naar binnen, hij was woedend op me. Everard zegt dat het er meer dan vijftig moeten zijn geweest.’

‘Ja, dat dacht ik ook. Vraag Everard vannacht met ons mee te doen.’

‘In elk geval.’

Dolf keek rond.

‘Waarvoor zou Romhild die kinderen nodig hebben? Dit hele dal is toch zijn gebied. Zou hij rijk zijn?’

Deskundig knikte Carolus met zijn hoofd.

‘Ja. Als hij hier woont en alle reizigers tol laat betalen, moet hij heel wat schatten vergaard hebben. Maar zijn grond zal weinig opbrengen en ’s winters lijdt hij honger.’

‘Hoe weet je dat?’

Carolus wees naar het brede dal en de torenhoge bergen rondom. ‘Veel van de grond ligt braak. En heb je vanmorgen die ruiters goed bekeken, Rudolf? Een paar van hen zaten vol pokputten.’

‘Vol met wat?’

‘In dit dal moeten nog niet zo lang geleden de pokken hebben geheerst. Hé, moet je daarvan zo schrikken? Dat komt zo vaak voor… Van de kerels die het kamp overvielen hadden er zeker zes littekens.’

Dolf verviel in nadenken. Maar hij begreep niet waarom Carolus dat belangrijk vond.

‘Wat hebben de pokken met de kinderroof te maken?’

‘Dat zie je toch. De velden liggen onbebouwd, de weg is slecht onderhouden. Die hutten daarginds zien er onbewoond uit. Allemaal een gevolg van de ziekte. Graaf Romhild heeft misschien wel de helft van zijn lijfeigenen verloren. Hij heeft dringend nieuwe werkkrachten nodig.’

‘Aha…’

Wat gebeurde er met je als je de pokken kreeg? dacht Dolf. Je werd zwaar ziek, je ging dood of je werd beter. Wie het overleefde zat onder de littekens, zoals enkelen van Romhilds krijgslieden. Waarvan droomden zulke mannen in hun ijlkoortsen? Van folteringen, gruwelen, de hel? Ze moesten stuk voor stuk een kwaad geweten hebben!

‘We zullen hun koortsvisioenen weer voor hen levend maken?’ beloofde Dolf grimmig. ‘De stuipen op het lijf zullen we hen jagen. Carolus, laten we aan het werk gaan.’

De laatste kinderen waren intussen voorbijgegaan. Dom Thaddeus, die bijna achteraan liep, passeerde hen en keek even verwonderd op hen neer.

‘Hebben jullie je bezeerd?’ vroeg hij.

De twee jongens sprongen op.

‘Niets aan de hand. We zaten even te rusten en te praten,’ legde Dolf uit.

Dat de twee energiekste kinderen uit het leger tussentijds moesten rusten, vond Thaddeus verdacht.

‘Jullie zijn toch niet ziek?’

‘Zegen ons, Dom Thaddeus,’ zei Carolus plotseling. ‘We zullen het nodig hebben.’

De priester zegende hen, maar voordat hij verder iets kon vragen renden ze weg, naar voren. Hoofdschuddend keek hij hen na.

‘Die twee zijn iets van plan. En het zou me niets verwonderen als dat verband hield met de kinderroof vanochtend. Maar waarom nemen ze mij niet in vertrouwen?’

Het verdroot hem dat ze hem buitensloten.

Om de afstand tussen het kinderleger en de dreigende burcht zo groot mogelijk te maken, hadden de leiders besloten de middagrust over te slaan. Maar omstreeks vier uur begonnen vele kinderen over vermoeidheid te klagen. Er kwamen uitvallers en het hoge tempo zakte. Kinderen sjouwden met kinderen. Stemmen verhieven zich die om rust en eten smeekten. Eindelijk moesten ze wel stilhouden en een kampplaats zoeken. Dolf bemoeide zich met niemand en ging op zoek naar Carolus.

‘Heb je alles?’

‘Ja, ook de horens, de rokjes en schoenen. In mijn mantel gerold en verborgen achter een paar bosjes, daarginds.’

‘Mooi. Hoe staat het met de jongens?’

‘Ze houden zich gereed. Vijftien, goed gewapend en tot alles in staat.’

‘Zorg dat jullie ongezien uit het kamp kunnen wegsluipen en wacht op mij tussen de struiken. Ik moet nog even iets doen. We hebben nog ruim drie uur daglicht om van te profiteren, maar niemand mag ons zien vertrekken. Weten de jongens wat er van hen verwacht wordt? Zijn ze niet te moe?’

‘Het zijn geen kleintjes,’ stoof Carolus op. ‘Tot straks dan.’

Dolf ging Leonardo opzoeken, die bezig was zijn ezel te verzorgen. ‘Luister, mijn vriend. Ik heb vanavond een paar dringende bezigheden. Ik vertrouw Mariecke aan jouw zorgen toe. Pas goed op haar en zorg dat ze me niet volgt. En… eh… als ik niet meer terugkom, wil jij je dan verder om haar bekommeren, Leonardo?’

‘Wat ga je doen, Rudolf?’

‘Dat kan ik niet zeggen. Beloof me…’

De student lachte spottend.

‘Zien we je over enige tijd terugkeren met vijftig gestolen kinderen?’ vroeg hij zacht. Dolf kreeg een kleur.

‘Ssst… hoe kom je op dat denkbeeld?’

‘O, wees gerust, ik weet van niets. Ik kan me voorstellen dat je je plannen geheim wilt houden — ik kan zwijgen. Maar ik ken jou, Rudolf. Als jij je iets in je hoofd haalt, moet het gebeuren, al is de hele wereld tegen je.’

Dolf zuchtte en keek schuw naar zijn vriend, die hem hartelijk toeknikte.

‘Ga in vrede, Rudolf, en doe wat je voelt dat je doen moet. Ik zal niet aanbieden je te vergezellen.’

‘Nee,’ fluisterde Dolf ontroerd. ‘Iemand moet toch bij de kinderen blijven en over hen waken…’

‘Vannacht zal ik voor je bidden,’ beloofde Leonardo ernstig en opeens zonder zijn gewone spot. Ze omhelsden elkaar. Dolf durfde geen afscheid te nemen van Mariecke.

Terwijl er in het kamp druk werd gekookt, sloop Dolf weg. Hij droeg twee pakken — één met harde koeken, één met de spullen die hij nodig dacht te hebben voor de overval op de burcht van Scharnitz.

In het bosje aangekomen, vond hij daar Carolus met vijftien goed gewapende en bepakte jongens. Dolf sprak hen zacht toe: ‘We moeten nog deze avond een lange tocht maken en tijd om te rusten zullen we nauwelijks hebben. We mogen beslist niet gezien worden. Over drie uren wordt het donker. Zodra we de burcht bereikt hebben, moeten we eromheen trekken en aan de achterzijde, door het woud, naderen. Verborgen in het woud moeten we de ochtend afwachten en ons klaarmaken voor de overval. Jongens, dit wordt een waagstuk, en wie nu nog bang wordt kan zich terugtrekken. Voor hem vragen we dan een ander. De bijzonderheden bespreken we onderweg wel. Durven jullie het aan?’

‘We durven,’ sprak een van de jongens. ‘Onze beste vrienden zijn in het kasteel gevangen — die mogen we niet in de steek laten.’

Dat was Walter, een geduchte jager. Ook Matthis, een van de vissers, liet zich horen.

‘We zijn tot alles bereid, Rudolf, als we daarmee Peter kunnen redden.’

Dolf was ontroerd. Hoe trouw waren die kinderen! Nog maar enkele dagen geleden hadden ze pal voor hem gestaan. Nu verklaarden ze zich opnieuw bereid hem te volgen, door dik en dun, omdat hun vrienden in gevaar waren. Wie zei dat moed en ridderlijkheid in de dertiende eeuw alleen bij edellieden werden gevonden?

‘Dan gaan we.’

Zwijgend trokken ze weg, terug naar de plek waar Dolf en Carolus die middag hadden zitten praten. Niemand van hen scheen werkelijk bang. Wekenlang waren ze al onderweg, ze hadden ontberingen doorstaan, onder de blote hemel geslapen, wilde dieren overwonnen, brullende rivieren doorwaad, tientallen malen hun leven gewaagd. Ze waren gehard door wind en regen en kille nachten, door brandende zon en de geuren van de vrijheid. Stuk voor stuk waren ze heel wat mans. Carolus had ze met kennis van zaken uitgezocht.

De kleine koning ging voorop, een generaal die zijn troepen aanvoert. Dolf sloot de rij, dikwijls omkijkend om te zien of ze niet gevolgd werden.

Enkele weken geleden had hij de eerste huiver gevoeld toen de tocht door de Alpen ter sprake kwam. Sindsdien had hij ertegen opgezien als tegen een onmogelijke onderneming. Hij had ’s nachts gedroomd van horden wolven, van beren, afgronden, sneeuwtoppen, van steenlawines en rampen… Maar niet van wat er deze ochtend was gebeurd: een brutale kinderroof, en de onverbiddelijke noodzaak om zijn vrienden uit een onneembare burcht te gaan halen.

Загрузка...