Dolf Wega stond aan de zijkant van een holle weg. Aan weerszijden zag hij hoge bermen, begroeid met bomen, struiken, gras en bloemen. Links van hem helde de weg naar een bocht. Rechts van hem steeg de weg, en daar was eveneens een bocht, zodat hij van zijn omgeving nog maar weinig kon zien. Hij keek naar zijn voeten en ontdekte dat hij op een platte steen stond. Dat kwam even mooi uit! Opeens durfde hij weer te denken, al waagde hij het nauwelijks zich te verroeren. Want hij kon bijna niet geloven dat het wáár was.
Toch wel. Hij was in elk geval verplaatst. Of hij zich nu ook in een ander tijdperk bevond, moest hij nog gaan ontdekken. Even wierp hij een blik op zijn horloge. Dat wees twee minuten over één. Liep het goed? Ja… Hij keek weer naar zijn voeten, die naast elkaar op de steen stonden. Hoe hadden ze het zo prachtig kunnen uitmikken! Van alle mogelijkheden die er waren, was de beste eruit gekomen: een goed herkenningspunt, gemakkelijk te markeren. Hij herinnerde zich de vetkrijtjes, haalde ze uit zijn jaszak en bukte zich. Zorgvuldig trok hij eerst met het gele, daarna met het zwarte krijtje een nauwe kring om zijn voeten. Toen borg hij voldaan de krijtjes op en stapte van de steen. Nu goed opletten waar ik loop, dacht hij helder. Ik moet die steen op tijd kunnen terugvinden. Die grote berk daar tegenover mij is ook een mooi herkenningsteken.
Het was erg warm en hij pufte in zijn gevoerde windjack. Toch waagde hij het niet de jas uit te trekken, hoewel hij er een dikke grijze trui onder droeg. Verder had hij een spijkerbroek aan, sokken en stevige winterschoenen. Te gek gewoon, want hier was het hoogzomer. De zon brandde op zijn hoofd. De ongeplaveide weg, vol stenen en stof, blakerde in het felle licht.
Ik schijn in een soort heuvelland te zijn, dacht hij. Even kijken waarheen die weg voert.
Hij liep een eindje de helling af, terwijl het stof onder zijn voeten opstoof. De bocht om, en opeens keek hij uit over een dal met in de verte een stad.
‘Dat moet Montgivray zijn,’ juichte hij. ‘Het klopt! Het klopt helemaal!’ Want al ging de stad bijna schuil in de hittenevels, hij kon zelfs op die afstand zien dat het geen moderne stad was. Vaag onderkende hij torens en wallen. Diep beneden hem reed over de weg een soort huifkar in de richting van de poort. Op de akkers in het dal zag hij mensen bezig.
‘Ik ben in de Middeleeuwen, ik sta midden in het Frankrijk van de dertiende eeuw,’ vertelde hij zichzelf, maar het was bijna niet te geloven. Juist wilde hij aan de verdere afdaling beginnen toen hij iets hoorde. Achter hem, ver weg. Hoefgetrappel, geschreeuw, lawaai. Angstig keek hij om, maar hij zag niets. De bocht onttrok het hoger gelegen stuk weg aan zijn gezichtsveld.
Nog meer geschreeuw en wapengekletter — het klonk niet geruststellend. Hadden een eindje hogerop twee vijandig gezinde ridders te paard elkaar op weg naar het grote toernooi ontmoet en waren ze slaags geraakt?
‘Dat moet ik zien,’ prevelde Dolf. ‘Als ik er maar voor zorg dat ze mij niet te zien krijgen.’
Hij rende terug, klaar om elk ogenblik in de struiken te duiken. Even voorbij de steen met het merkteken schoot hij de bocht om en wat hij toen zag, tussen het opwolkende stof, deed hem vergeten zich te verbergen.
Er werd gevochten en hard ook! Twee mannen te paard hadden een derde man, die blijkbaar op een ezel had gereden, overvallen. De ezel stond te balken in de struiken. De man, die nu te voet was, zwaaide schreeuwend en brullend met een geweldige knuppel. De twee kerels te paard droegen bruine overkleren, leren vesten, leren helmen. Ridders waren het beslist niet, hun lompe paarden droegen geen schabrakken en zagen er haveloos en verwaarloosd uit. Met kennelijk te botte zwaarden sloegen ze naar de aangevallene, die zich heftig met zijn knots verdedigde. Op het moment dat Dolf hen in het oog kreeg, slaagde de ezelman er juist in een van zijn belagers zo’n geweldige mep op zijn arm te verkopen dat het zwaard uit diens hand vloog en meters verder in het stof belandde. Toch was het een ongelijke strijd, hoe dapper de man zich ook verweerde. Dolfs bloed begon te koken.
‘Struikrovers,’ mompelde hij.
Hij verloor alle voorzichtigheid uit het oog, want hij zag dat de ezelman ging verliezen. Woedend rukte hij het mes uit zijn broekriem en stormde naar voren. Vlak voor zich zag hij een been dat juist het paard de sporen gaf. Hij stak toe, blind van razernij. Een felle kreet boven zijn hoofd vertelde hem dat het mes dwars door het overkleed was gegaan en de dij van de rover had opengereten. Meteen trok Dolf het mes terug en stak in het wilde weg omhoog. Het zwaard zwiepte in zijn richting, hij dook opzij maar kreeg toch een mep op zijn schouder. De kracht van de klap was echter gebroken door het mes dat Dolf omhoog had gestoken en het zwaard ging niet door zijn dikke jas heen, al voelde hij zijn schouder en arm tintelen. Hij priemde weer naar het been…
Op dat moment verdween de andere rover schreeuwend van zijn paard. Ezelman had hem eraf getrokken. Dolfs tegenstander, met zijn hevig bloedende been, had zijn paard gewend en trachtte de jongen ondersteboven te rijden, maar Dolf was al opzij gesprongen. De rover hield zijn rijdier niet meer in om hem nogmaals aan te vallen, maar bleef doorrijden, gevolgd door het nu ruiterloze paard. Even later waren ze uit het gezicht verdwenen. De tweede rover lag nog op de weg te kermen. Toen weer een klap, en het werd stil.
Het gevecht was voorbij.
Hijgend liet Dolf zich in het dorre gras naast de weg zakken, streek de haren van zijn natte voorhoofd en staarde verbijsterd naar zijn hand met het bebloede mes.
Ik heb hem lelijk geraakt… ik heb een mens verwond, schoot het door hem heen.
Ezelman stond voor hem. Ook hij hijgde en wiste het zweet van zijn gezicht. Hij zei iets, maar Dolf verstond het niet. Hij deed er ook geen moeite voor, want hij was te zeer ontdaan. Nu het gevecht voorbij was kwam de reactie. Hij schaamde zich, hij kon wel huilen. Zijn linkerschouder brandde als vuur.
Ezelman scheen weer op adem te komen. Hij liep weg om zijn ezel te vangen. Daarna bond hij het dier aan een boom en liep naar de roerloze gestalte van de rover, die nog altijd dwars over de weg lag. Verbeten schopte hij tegen het lichaam.
Dolf verstijfde toen hij het zag. De rover was dood. Doodgeslagen door die ontzagwekkende knots van ezelman. De jongen rilde.
Toen de man hem wenkte stond hij stijfjes op. Hij greep naar zijn linkerarm, vrezend dat er iets gebroken was, maar dat viel mee. Ezelman pakte de dode rover onder de oksels en beduidde Dolf dat hij de benen moest pakken. Samen sleepten ze hem naar de kant van de weg. Toen keken ze elkaar even aan en ezelman glimlachte. Dolf besefte dat hij niet bang hoefde te zijn. Hij had de man het leven gered! Trouwens, de middeleeuwer gedroeg zich tegenover de jongen helemaal niet vijandig. Hij zei weer iets en even meende Dolf een woord te verstaan dat klonk als ‘dank’.
De man maakte de ezel weer los en wenkte Dolf hem te volgen. Die deed dat maar al te graag, want in deze wereld scheen alleen rondlopen levensgevaarlijk te zijn. Stel je voor dat die gevluchte rover hulp ging halen of zoiets…
In plaats van naar de stad te gaan sloeg de man een paar honderd meter verder een zijpad in dat leidde naar een grazig plekje op de heuvelhelling. Vandaar hadden ze een weids uitzicht over het dal en op de stad in de verte. Om hen heen zongen de vogels uit alle macht. Hoog boven hun hoofden cirkelden haviken. De lucht was warm, geurig, zuiver. Dolf kreeg opeens een gevoel of hij met vakantie was. Ezelman haalde uit zijn reistas brood en koud vlees en bood Dolf er ook wat van aan. Ze gingen in het gras zitten en begonnen gezellig te picknicken.
Het brood smaakte ongelooflijk lekker. Het vlees deed Dolf na de eerste hap verrast opkijken. Hij kon niet bepalen of het van een schaap of een varken was, maar het smaakte… het smaakte wild! Een ander woord kon hij er niet voor bedenken. Ezelman zei niets meer, ook hij at. Met sterke witte tanden hapte hij in het brood, scheurde stukken vlees los, nam nu en dan een slok uit een leren veldfles en reikte die Dolf aan. Dolf dronk eruit. De zak scheen verdunde wijn te bevatten, de vloeistof smaakte zachtzuur en tintelend, en leste onmiddellijk zijn dorst.
Zijn schouder deed nog pijn, maar dat werd al minder. Hij begon zich zo prettig te voelen dat hij het eindelijk waagde zijn windjack uit te doen. Hij zag hoe de man verwonderd naar zijn trui en spijkerbroek keek. Nu pas drong het tot Dolf door dat de ander nog maar een jongeman was. Hij had lange donkere haren, mooie bruine ogen en een gebruinde huid. Hij was gekleed in een groen overkleed met een leren riem om zijn middel, waaraan een schede met een korte dolk hing. Verder droeg hij bruine laarzen en naast hem lag een hoed — eigenlijk een hoog, groen dopje. Dolf vond dat hij er heel hip uitzag, als een wat vreemd uitgedoste student van de Amsterdamse universiteit.
Ze waren klaar met eten. Ezelman keek Dolf recht aan, wees toen op zijn eigen borst.
‘Leonardo,’ stelde hij zich voor. ‘Leonardo Fibonacci — da Pisa.’
‘Pisa?’ stamelde Dolf verwonderd. Hij was bang dat hij het niet goed had verstaan. Maar de ander knikte. Dolf voelde dat nu van hem ook werd verwacht dat hij zich voorstelde. Je geboorteplaats hoorde daar blijkbaar meteen bij. Dus zei hij, wijzend op zichzelf: ‘Rudolf Wega — van Amstelveen.’
Tegelijkertijd besefte hij dat hij nu wel moeilijkheden met de taal zou krijgen. Hij kende geen Frans, laat staan Frankisch! En in Latijn was hij ook geen licht…
Leonardo begon nu tamelijk vlug te praten en Dolf kreeg er suizende oren van. Maar hij begreep meteen dat dit geen Oudfrans was en evenmin Italiaans. Het leek een beetje op Nederlands, en op Duits, en toch was het heel anders…
‘Langzaam,’ riep hij uit. ‘Zo versta ik het niet.’
De ander begreep het en begon hetzelfde verhaal opnieuw, nu heel langzaam en nadrukkelijk, ondersteund met veel gebaren. Dolf luisterde scherp. Telkens herkende hij woorden… Het was Diets!
Dat is zoiets als het middeleeuwse Nederlands, schoot het door hem heen. En het is niet eens zo moeilijk te volgen als die man langzaam spreekt.
Inderdaad lukte het hem om Leonardo’s woorden enigszins te begrijpen. Zo vernam hij dat de jongeman een student was, dat hij twee jaar in Parijs had gestudeerd en nu op weg was naar Bologna om daar zijn studies te voltooien. Hij was al weken onderweg en tot nu toe had hij weinig moeilijkheden ondervonden, totdat hij hier, nog geen uur geleden, plotseling werd overvallen door twee struikrovers die in de eenzame reiziger een gemakkelijke prooi dachten te vinden, maar die niet gerekend hadden op Leonardo’s formidabele knuppel, zijn snelheid en de precies op tijd gekomen hulp van de vreemdeling.
Dat was ongeveer alles wat Dolf met veel moeite uit het verhaal kon opmaken. Nu verwachtte de student natuurlijk dat de jongen iets over zichzelf zou gaan vertellen. Dolf begon ervan te zweten, maar hij deed zijn best. Proberend de woorden zo uit te spreken als hij het Leonardo had horen doen, vertelde hij dat hij op weg was naar het grote toernooi van hertog Jean de Dampierre te Montgivray. Daarbij wees hij op de stad in de verte.
‘Dampierre? Montgivray?’ vroeg Leonardo verbaasd. Dolf knikte en herhaalde het. Weer wees hij op de stad die zinderde in de hitte. ‘Daar. Montgivray.’
Leonardo schudde het hoofd.
‘Dat is Montgivray niet,’ scheen hij te zeggen. ‘Dat is Spiers.’
Spiers? Ongerust wees Dolf naar het noorden.
‘Daar dan? Montgivray?’
Weer schudde Leonardo beslist het hoofd. Ook hij wees in noordelijke richting.
‘Daar ligt Worms.’
Dolfs mond viel open. Dat kon niet. Worms was een stad in Duitsland. Aan de Rijn… En dat Spiers daar beneden, lag dat soms ook…? Geschrokken tuurde hij met de hand boven de ogen naar de stad. Die lag in een waas van hitte en was slechts onduidelijk te onderscheiden. Maar langzamerhand begon Dolf toch te geloven dat hij een hoog boven alles uitrijzende kerk zag. Hij meende zelfs de vorm te herkennen. Drie jaar geleden was hij met zijn ouders in Speyer geweest, op doorreis naar Zwitserland. Hij herinnerde zich een drukke stad, met veel industrie, een prachtige brug over de Rijn, brede toegangswegen, en vooral herinnerde hij zich de geweldige Dom die voor een deel nog dateerde uit de twaalfde eeuw. Was dat dezelfde kerk? Waren Speyer en Spiers dan dezelfde stad? Maar dan bevond hij zich niet in Frankrijk, dan zat hij in Duitsland! Nee, dat was onmogelijk.
Achter de stad zag hij iets glinsteren dat leek op een breed, zilveren lint. Een rivier.
Hij wees ernaar. ‘Is dat de Rijn?’
Leonardo knikte. O hemeltje, dacht Dolf, dan ben ik toch verkeerd terechtgekomen. Met een ruk wendde hij zich tot de student.
‘In welk jaar leven we?’
‘1212.’
Dus dat was in orde. ‘De datum?’
‘?’
‘Welke dag van de maand?’
Eindelijk begreep Leonardo hem.
‘Sint-Jan.’
Nu wist Dolf nog niets, maar hij durfde niet verder te vragen. Hij zag al hoe Leonardo’s nieuwsgierigheid begon te veranderen in wantrouwen. ‘Sint-Jan,’ mompelde de student. ‘Tovernacht…’
Dolf snapte er niets van. Hij probeerde het nog eens.
‘De hoeveelste dag van de maand is het dan?’
‘De vierentwintigste,’ zei Leonardo, verbaasd dat Dolf dat niet wist.
De jongen zweeg. Hij dacht na. Tien dagen verschil! Had de computer een fout gemaakt? Of was er een verschil in tijdrekening tussen zijn eeuw en déze? Hij besloot dat eens haarfijn uit te zoeken zodra hij terug was in zijn eigen tijd.
Opeens hoorde hij de student vragen: ‘Waar kom je vandaan?’
Dat verstond de jongen wel.
‘Uit Amstelveen.’
Leonardo haalde de schouders op.
‘Dat ligt in Holland,’ verduidelijkte Dolf.
‘Aha… Je komt uit Holland?’
‘Ja.’
‘Waarom versta je me dan bijna niet? In Holland spreken ze toch ook Diets? Of ken je alleen dialect?’
Jasses, wat is het allemaal moeilijk, dacht Dolf onrustig. Veel lastiger dan ik had verwacht. Hij zuchtte en trachtte zich te herinneren wat hij over de Middeleeuwen wist. Iedereen van het katholieke geloof. Strijd om de macht tussen Duitse keizers en de paus. De bouw van machtige kathedralen, zoals die daar beneden: de Dom van Spiers. Onveilige wegen, moeilijke verbindingen, kruistochten, toernooien, vetes tussen vorsten en ridders. De wetenschap nog in de kinderschoenen en dus veel bijgeloof. De mensen droegen afweermiddelen bij zich tegen de Duivel, sloegen om elke kleinigheid een kruis en als iets hun tegenzat gaven ze daarvan de Duivel de schuld. Ondanks de onveiligheid van wegen en zeeën werd er veel gereisd…
Hij keek op en zag twee bruine konijntjes die op hun achterpoten naar hem zaten te kijken. Hij hoorde Leonardo lachen, zag hem een kluitje aarde naar de diertjes gooien. Ze sprongen op hun gemak weg.
En achter hem, in bomen en struiken, tierelierden de vogels. Wat prachtig was het land om hem heen! Ongerept, stralend van schoonheid in de zomerzon. Langs de hellingen en in het brede dal, doorsneden door de rivier, lagen akkers en boomgaarden waar mensen aan het werk waren. Geen gebrom van auto’s, geen gegier van vliegtuigen. Geen stank van uitlaatgassen of fabrieken. Dolf kreeg plotseling tranen in de ogen. Waar was deze prachtige wereld gebleven in de twintigste eeuw?
Langzaam zei hij tegen Leonardo: ‘Wantrouw mij niet, mijn vriend. Ik ben een gewone jongen — en ik ben verdwaald. Ik ben ook student.’
‘Dan ken je dus Latijn?’
‘Niet zo erg goed.’
‘Wat ken je dan? Mathematica?’
‘Ja,’ zei Dolf opgelucht. Hij hield niet zo erg van rekenen, maar hij vermoedde dat hij daarin voor een middeleeuwer niet hoefde onder te doen.
Terloops wierp hij een blik op zijn horloge. Anderhalf uur waren al verstreken. Nu hij toch geen toernooi zou kunnen bijwonen omdat hij op de verkeerde plaats terecht was gekomen, zou het wel leuk zijn om die stad daar beneden van dichtbij te bekijken.
Maar Leonardo had een zandig plekje ontdekt en trok Dolf daarheen. Met een dood takje tekende hij een paar figuren: een driehoek, een parallellogram. Dolf grinnikte, nam het takje over en tekende een afgeknotte kegel, een vierkant, een piramide. Daarna schudden ze elkaar hartelijk de hand. Ze hadden elkaar gevonden.
Voor het eerst in zijn leven speet het Dolf dat hij van wiskunde niet meer wist dan de eerste beginselen. Voor de grap schreef hij in het zand de stelling van Pythagoras op: a2 + b2= c2. Even scheen dat Leonardo voor een raadsel te zetten. Vragend wees hij op de cijfertjes. O, hij rekent natuurlijk met Romeinse cijfers, dacht Dolf geschrokken. Snel veegde hij alles uit en begon de Romeinse cijfers van I tot X op te schrijven, en daaronder de Arabische cijfers: 1, 2, 3, enzovoort, ook tot 10. Leonardo werd meteen geestdriftig.
‘Dat zijn oosterse tekens,’ riep hij.
Dolf knikte.
‘Ja, die gebruiken wij altijd. Je kunt er gemakkelijker mee rekenen dan met de Romeinse.’
Had de student het verstaan? In elk geval begreep hij wat Dolf bedoelde.
‘Ik heb ervan gehoord, maar ik ken ze niet. Doe eens voor.’
Ze verhuisden naar weer een ander plekje met meer zand en Dolf begon. Een tijd lang gaf hij de middeleeuwse rondtrekkende student les in gewoon lagere-schoolrekenen. Leonardo bleek vlug van begrip te zijn, maar Dolf struikelde herhaaldelijk over de vreemde taal. Vooral het gebruik van de nul scheen de student helemaal in extase te brengen.
De tijd vloog om.
‘Waar heb je dat geleerd?’ vroeg de Italiaan.
‘Op school, in Holland.’
‘Dat is onmogelijk,’ riep Leonardo. ‘In Holland wonen barbaren, domme ridders en nog dommere geestelijken, die nauwelijks Latijn kennen. Een universiteit hebben ze niet eens.’
Dolf begon weer onrustig te worden. Tersluiks keek hij op zijn polshorloge en hij schrok. Halfvijf! Met al dat gereken en zijn pogingen om zich verstaanbaar te maken in dat vreemde half-Nederlands, half-Duits had hij de tijd helemaal vergeten. Nu zou hij niet meer de kans krijgen die prachtige middeleeuwse stad daar beneden te bekijken. Zijn vier uren tijdreizen had hij verdaan met kletsen, sommetjes maken, zelfs met vechten… En wat had hij om aan dr. Kneveltoer te geven als bewijs dat hij echt in de dertiende eeuw was geweest, in de heuvels boven Spiers-aan-de-Rijn? Maar die Leonardo was ook zo’n fascinerende jonge kerel!
Hij stond op, klopte het zand van zijn broek en greep naar zijn windjack. ‘Ik moet verdergaan,’ zei hij mat.
Ook Leonardo was overeind gekomen.
‘Waarom? Waar moet je heen? Laten we samen blijven,’ stelde hij voor.
Dolf schudde mismoedig het hoofd. Altijd wanneer hij verlegen werd, stak hij de handen in de broekzakken. Ook nu. Zijn vingers ontmoetten de vetkrijtjes. Die had hij niet meer nodig en Leonardo zou er blij mee zijn — hoopte hij.
‘Hier,’ zei hij, de student de beide staafjes aanbiedend. ‘Neem dat, als afscheidsgeschenk. Je kunt ermee schrijven.’
Had de jongeman het begrepen? Hij staarde Dolf aan, keek toen naar diens hand, raakte aarzelend met één vinger de stiften aan. Dolf keek rond, raapte een steen op en gaf er met het zwarte vetkrijt een haal over. ‘Zie je wel? Neem ze, uit vriendschap.’
Leonardo straalde. Hij knikte, greep naar zijn hals, nam het dunne koord af dat hij als ketting droeg. Onder aan het koord bengelde een hanger: een geëmailleerde afbeelding van de Heilige Maagd. Die drukte hij Dolf in de hand, terwijl hij de vetkrijtjes accepteerde.
Dolf was zo blij met deze uitwisseling van geschenken (stel je voor, een dertiende-eeuwse hanger, wat zou dr. Kneveltoer daarvan opkijken) dat hij de hanger aan zijn lippen bracht. Leonardo bekeek dat gebaar met welgevallen. Daarna schudden ze elkaar de hand.
Dolf hing het koord om zijn hals, onder zijn trui, trok zijn windjack aan, wuifde nog even en rende weg, de helling op. Daarachter moest die witte, stoffige weg liggen. Het was kwart voor vijf, hij had nog ruimschoots de tijd om de steen-van-aankomst te bereiken en rustig te wachten tot hij naar de twintigste eeuw zou worden teruggeflitst.
Maar toen hij over de heuvel kwam en verwachtte beneden zich de holle weg te zien liggen, verstijfde hij van schrik. Nu pas drong het geluid dat hij al langer had gehoord, zonder er werkelijk naar te luisteren, tot hem door. Kinderstemmen, zuiver zingend. Daardoorheen het slepende geluid van duizenden kindervoeten die het stof van de weg deden opwervelen. Verbijsterd keek hij van de hoogte af neer op een oneindig aantal kinderkopjes, die de weg aan zijn oog onttrokken. Een optocht van kinderen trok daar voorbij, van zingende, lopende kinderen — honderden! Nee, duizenden! Onafzienbaar was hun aantal. Niets dan voortschrijdende kinderen zag hij, die de weg vulden van de ene berm tot de andere. Hij keek naar rechts, tot aan de bocht. Niets dan kinderen die zingend voortliepen. Een processie voor Sint-Jan? Maar hij moest de steen terugvinden — meteen! Op de lege weg had het herkenningsteken duidelijk zichtbaar gelegen. Nu, onder die ontelbare kindervoeten en het opstuwende stof zag hij het niet meer.
En ze keken niet op of om. Ze liepen maar, heuvelafwaarts, richting Spiers. Waar kwamen ze vandaan? Was Spiers al zo’n grote stad dat die kinderen met duizenden tegelijk op pad konden gaan? Hadden ze een uitstapje gemaakt of een bedevaart?
Vragen — en geen tijd om naar het antwoord te zoeken. Hij kon hier niet blijven staan, hij moest snel de steen terugvinden. Zenuwachtig daalde hij verder af. Een eind naar rechts herkende hij de jonge berkenboom die hij het eerst had gezien toen hij na het overflitsen de ogen opende. De steen lag daar vlak tegenover. Hij ging eropaf, zijn hart roffelde, hij was opeens doodzenuwachtig. Als die kinderen maar even opzij wilden gaan! Als ze hem maar wilden doorlaten…
Maar de holle weg bood niet genoeg ruimte. Ze wilden wel plaatsmaken voor de grote jongen, die zich met ellebogen en knieën een weg probeerde te banen tegen de stroom in, maar ze werden zelf ook opgestuwd door de rijen kinderen die achter hen kwamen, zodat ze dreigden te vallen.
Kleine handen klampten zich vast aan Dolfs armen en rug. Magere lichaampjes botsten tegen hem aan. Hij trapte op een blote voet en hoorde een kreet van pijn.
De steen! Waar was de steen? Radeloos keek hij rond. Boven op het talud zag hij Leonardo staan, die ook stomverwonderd neerkeek op de stroom kinderen die maar bleef voortgolven. De student wenkte hem, maar Dolf reageerde er niet op. Hij bleef tegen de stroom in worstelen om bij de berk te komen — want daar ergens moest de steen liggen. En hij was er vlakbij.
Een grote jongen duwde hem. Een paar meisjes hielden zijn armen vast om zelf niet te vallen. Een andere jongen, gekleed in grauwe lompen, sprong opeens op een verhoging en zwaaide wild met zijn armen. Hij riep iets onverstaanbaars. Dolf begreep opeens dat die boerenjongen op de steen stond! De voorbijstromende kinderen keken op, wezen naar de boerenknaap, lachten om hem. Sommigen riepen vrolijk iets terug. Aan Dolf werd gerukt, geduwd, hij moest zich schrap zetten om niet meegesleurd te worden.
‘Laat me door!’ gilde hij over de zee van kinderkopjes heen. ‘Hé, daar, ga weg jij. Ik moet daar staan.’
De jongen op de steen maakte danspasjes en grimassen. Hij gaf een voorstelling. De kinderen die voorbijgolfden juichten hem toe, velen bleven staan, zich evenals Dolf schrap zettend. Als een muur stonden ze tussen Dolf en de jongen. Dolf, helemaal in paniek, stompte, sloeg, trapte. Een paar kinderen gilden, deinsden terug van de steen. Dolf keek op. De steen was leeg en op de plaats waar de vette cirkels zo-even nog duidelijk afgetekend hadden gestaan, was nu een flauwe holte te zien. Met een sprong was Dolf erop. Onbeweeglijk, met een hart dat uit zijn borst dreigde te springen en een keel die dicht zat van angst, stond hij daar. En wanhopig begon hij weer te tellen: ‘… vijf, zes, zeven…’ om vooral niet te hoeven denken. Om de vraag: waar is die jongen gebleven? niet in zijn brein te hoeven toelaten. Hij sloot de ogen.
‘… drieëntwintig, vierentwintig, hij sprong er af, ik zág het, achtentwintig, negenentwintig, die kinderen gilden omdat ik ze duwde, niet omdat… vijfendertig, zesendertig… Straks komt die dreun weer en sta ik in het laboratorium van dr. Simiak. Achtenveertig, negenenveertig, die jongen is er gewoon afgesprongen en ik ben niet te laat gekomen.’
Hij durfde niet op zijn horloge te kijken, hij durfde zich niet te verroeren, en vooral durfde hij niet toe te geven dat hij gezien had wát hij had gezien: hoe een dertiende-eeuwse jongen die op de steen had staan dansen, er opeens niet meer was…
Maar hoe Dolf ook trachtte datgene wat hij voor zijn ogen had zien gebeuren weg te denken, weg te tellen — diep in zijn brein was er de volstrekte zekerheid dat het die jongen was geweest die werd weggeflitst. En dat het voor hem, Dolf Wega, te laat was.
In zijn oren dreunde opeens de stem van dr. Simiak, die uitlegde: ‘En als het mislukt, ik bedoel als je er op het juiste moment niet bent, zul je de rest van je leven in het verkeerde tijdperk moeten ronddwalen. Dan ben je voor ons verloren.’
Dolf haalde diep adem, vermande zich, opende de ogen en keek op zijn horloge. Zes minuten over vijf. Hij bleef staan, nog altijd hopend tegen beter weten in. Traag kropen de minuten voorbij, maar er gebeurde niets. Nu wist hij: ik ben gestrand, ik heb mijn kans gemist. Mijn enige kans… Langzaam ebde de schok van schrik en teleurstelling uit zijn hersenen. Hij begon weer regelmatig te denken. Nog steeds stond hij op de steen, op de nieuw ontstane holte — en hij wist waardoor die holte was veroorzaakt. Dr. Kneveltoer had geen enkel risico durven nemen en de materietransmitter tot het uiterste van zijn capaciteit belast. Het toestel was nu zeker voor enige maanden buiten werking…
Doodmoe, volslagen vertwijfeld, zonk Dolf neer en met ogen die nauwelijks iets zagen keek hij naar de kinderen die nog altijd voorbijliepen. Veel langzamer nu — met grote openingen in hun gelederen. Dodelijk vermoeid, niet meer in staat te zingen, grapjes te maken, te lachen of zelfs maar te bidden, sloften ze langs hem heen. Dolf keek ernaar en wat hij zag drong nauwelijks tot hem door. Ze druppelden maar door en de meeste van deze achterblijvertjes waren meisjes, of heel kleine kinderen, met vuile magere gezichtjes, gehuld in lompen. Toen kwam er een tijdje niets, en daarna weer een groep, slof, slof, slof, zich voortslepend op blote voeten en zonder de fut om iets te zeggen. Dolf zag een kind vallen, van een jaar of zes. Het huilde. Een wat groter kind raapte het op en trok het mee. Toen was er opeens een jongen die fier voortstapte. Hij was prachtig aangekleed met zachte laarzen aan zijn voeten, een dolk in zijn met zilver beslagen gordel; zo mooi als een plaatje was hij. Aan elke hand trok hij een uitgeput kleintje met zich mee, terwijl hij vrolijk met hen praatte. Daarna kwamen weer de haveloze stumpers, hinkend, huilend, strompelend van vermoeidheid.
Waar kwamen al die kinderen vandaan, waar gingen ze heen? Wat betekende deze eindeloze processie die maar bleef voortdruppelen? Voor zijn ogen struikelde weer een kind, dat niet werd opgeraapt en onbeweeglijk bleef liggen. Slof, slof, slof, de blote voeten van de anderen schoven eraan voorbij. Plotseling kon Dolf het niet meer verdragen. Hij wilde geen kind op de weg zien liggen, niet ver van de plaats waar enkele uren tevoren een rover was gestorven. Hij sprong op, snelde naar voren, bukte zich over het meisje en hees haar op haar voeten. Toen hij haar gezichtje zag, schrok hij. De ogen waren gesloten en lagen diep in de kassen. De wangen vertoonden diepe holten. Ze woog bijna niets. Leefde ze nog?
Vertwijfeld keek hij rond. Nog slechts enkele kinderen passeerden hem, starend, als automatisch hun voeten verzettend, volkomen versuft door honger en uitputting. Wat moest hij beginnen met dit bewusteloze kind in zijn armen?
Opeens was daar weer Leonardo, gevolgd door zijn trouwe ezel.
‘Ze gaat dood,’ riep Dolf hem toe, helemaal over zijn toeren. Leonardo greep naar de eidunne pols, liet die toen weer vallen.
‘Ze is dood,’ zei hij droevig.
Langzaam liet Dolf het kinderlijkje uit zijn armen glijden.
‘Waarom?’ Tranen liepen over zijn wangen. ‘Wat gebeurt hier eigenlijk? Waar moeten al die kinderen heen?’
Leonardo antwoordde niet. Hij sleepte het dode kind van de weg en legde het onder de struiken. Vroom vouwde hij de handjes over de borst, maakte een kruisteken over het lijkje, prevelde een gebed en begon stenen op het lichaampje te stapelen. Dolf knielde naast hem en hielp mee. Achter zich hoorde hij het ononderbroken slof, slof, slof van nog altijd meer kinderen…
Kwam er dan geen einde aan de stoet? Hoevelen moesten nog volgen die eigenlijk al te ziek en te uitgeput waren om een voet te verzetten? Leonardo stond op.
‘Het wordt laat. We kunnen beter naar de stad gaan. Al ben ik bang dat ze daar deze avond de poorten dichthouden.’
Dolf begon al te wennen aan het taaltje en het redelijk te verstaan. Hij had echter geen antwoord op zijn vragen gekregen.
‘Wie zijn het — die kinderen?’ hield hij aan.
Leonardo schudde het hoofd. Ook hij was blijkbaar onder de indruk. ‘Die kinderen… ik heb er over gehoord. Het is de Kinderkruistocht.’
‘Wat?’
‘Ze zijn op weg naar het Heilige Land, om Jeruzalem van de Saracenen te bevrijden.’
Met open mond staarde Dolf hem aan.
‘Die… die hummels?’
Leonardo knikte.
‘Bedoel je dat die kinderen de Turken willen bevechten?’ Verdrietig keek Leonardo naar de steenhoop waaronder het dode meisje lag.
‘Maar hoe stellen ze zich dat dan voor?’ zei Dolf nog steeds met open mond, terwijl hij een ogenblik zijn eigen ellende vergat. ‘Ik heb er kleintjes bij gezien, niet ouder dan een jaar of zes, zeven. Wat is dat dan voor een kruistocht? Dat kan toch niet…’
Of Leonardo hem verstaan had, wist hij niet, maar eindelijk kreeg hij zoiets als een antwoord.
‘Het is een Kinderkruistocht. In Frankrijk is er ook zoiets geweest, maar dat waren er niet zo veel. Ik heb erover horen praten…’
‘Ik begrijp het niet,’ stamelde Dolf.
‘Nee, ik ook niet. Toen ik er voor het eerst over hoorde, wilde ik het niet geloven. Maar nu heb ik het gezien.’
‘Nee,’ zei Dolf. ‘Ik droom. Het is een boze droom. Straks word ik wakker en ben blij dat het allemaal niet waar was. Kinderkruistocht… dat is te zot om over te denken. Een kruistocht is mannenwerk, dat doen ridders op paarden, met harnassen aan. Geen kinderen.’
Leonardo zweeg. Hij greep zijn ezel bij de teugel en begon te lopen. Dolf, opeens bang om alleen te blijven in deze onbegrijpelijke wereld, liep hem na. Ze haalden een kleine jongen in die moeizaam voortstrompelde op blote, bloedende voeten. Leonardo zei niets, pakte het jongetje op en zette het op de ezelsrug. Even later plukte hij een snikkend meisje van de wegberm en zette dat achter het jongetje. Nog steeds sprak hij geen woord. Dolf evenmin. Maar zijn hart liep vol met een warm gevoel, alsof de hete tranen die hij terugdrong zich in zijn borst verzamelden. Die merkwaardige student die zo onverschillig was gebleven bij de dood van een rover, die kalmweg een gestorven meisje aan de kant van de weg sleepte en begroef, diezelfde student bekommerde zich om de zielige achterblijvers. Dolf keek even opzij, naar het strakke gezicht van de ander. Daarna echter durfde hij zijn ogen bijna niet meer te gebruiken, want hij meende weer een dood kind te zien dat met gebroken ogen naar een meedogenloze hemel staarde.
Zo vervolgden ze zwijgend hun weg naar de stad Spiers, waar de klokken luidden en de poorten dichtvielen.