Eindelijk bereikten ze de stad Rottweil aan de oever van de Neckar. Die stad sloot onmiddellijk haar poorten. De legende van Spiers was blijkbaar nog niet tot hier doorgedrongen. Of misschien hadden de burgers er iets over vernomen en verwierpen ze het verhaal als een verzinsel. Het was een sombere avond, met nu en dan regenvlagen. Alle kinderen verlangden naar warmte, voedsel, beschutting. Niet ver van de stad, op een flauwe helling, sloegen ze hun kamp op. Alleen een kleine delegatie, bestaande uit Nicolaas, Dom Anselmus en Peter, werd toegelaten om met het stadsbestuur te onderhandelen. Dolf was niet meegegaan. Hij was bezig op een ander deel van het kamp en voordat hij bemerkte wat Nicolaas en de monnik van plan waren, waren ze al vertrokken. Alleen Peter had zich bij hen weten aan te sluiten, als vertegenwoordiger van de kinderpelgrims. Anselmus bedacht dat Peters voddige kleren wellicht de burgers tot medelijden zouden bewegen en stond het toe.
Nicolaas pakte het verkeerd aan. Tegenover de schepenen en de domheer zette hij meteen een grote mond op. Aangepord door Dom Anselmus sprak hij van zijn heilige missie. Misschien zou hij indruk gemaakt hebben, als de monnik de zaak niet grondig had bedorven door met dreigementen te komen en van de Rottweilers te eisen dat zij de kinderen, daarbuiten op het veld, zouden voeden. In de naaste omgeving van een grote stad was het met de jacht niets gedaan. In de Donau konden ze geen vis vangen, omdat de visvangst verpacht was aan een aantal boeren. Het kinderleger moest dus teren op de weinige voorraden die er nog waren — en dat was niet genoeg voor achtduizend hongerige monden. Anselmus had de kinderen een avond van overvloed beloofd, omdat hij erop rekende dat de Rottweilers wat scheutiger zouden zijn. Hun afwijzende houding prikkelde de monnik tot onvoorzichtigheden. Hij riep uit: ‘God straft allen die deze kinderen voedsel en hulp weigeren.’
Maar de domheer bekeek de monnik nog eens goed en haalde de schouders op.
‘Door bedriegers laten we ons niet bang maken. De brand in Spiers hebben jullie misschien zelf wel aangestoken. Als er onder de kinderen ernstige zieken zijn, dan kunt ge die in de stad laten onderbrengen en wij zullen ze verplegen. Maar als ge meent dat de stad Rottweil zo rijk is dat zij achtduizend kinderen kan voeden, dan vergist ge u. De oogst staat nog op de velden. Die wordt overigens goed bewaakt. Zodra wij merken dat de kinderen die onder uw bevel staan, trachten ons vee of ons graan te stelen, zullen wij de soldaten opdracht geven een regen van pijlen op hen te doen neerdalen. Denk daaraan!’
Rottweil was een sterke ommuurde stad, gebouwd op een heuvel, en beheerste het hele dal. Anselmus en Nicolaas begrepen dat er van strooptochten geen sprake kon zijn. Vanuit de torenkamer waar het gesprek plaatsvond, konden zij de akkers en weiden zien — en overal was bewaking. Rottweil lag in een vruchtbare maar onrustige streek; in de heuvels sloop veel geboefte rond dat alleen op afstand kon worden gehouden door veel vertoon van kracht. De woorden van de domheer, bevestigd door de schepenen, bewezen dat die waakzaamheid ook zou worden aangewend tegen de kinderen.
‘Vreest ge dan Gods toorn niet?’ probeerde Anselmus nog eenmaal, ofschoon zijn woorden weinig indruk maakten.
‘Neen,’ zeiden de vroede vaderen. Ze hadden allang naar de lucht gekeken en ontdekt dat ze deze nacht voor een vernietigend onweer niet bang hoefden te zijn. En morgen zou het kinderleger weer verder trekken. Ze wilden er niets mee te maken hebben.
Peter, de stille intelligente Peter, deed nu opeens zijn mond open. Op eerbiedige toon deelde hij mee dat er onder de kinderen vier kleine zieken waren met hoge koorts.
‘Ik zal opdracht geven dat onze chirurgijn hen bezoekt,’ beloofde de domheer.
Verlegen maar vasthoudend wees Peter de man erop dat hij had aangeboden de ernstig zieken in de stad op te nemen. Er waren te veel getuigen aanwezig om dat te ontkennen.
‘Goed, laat hen dan maar brengen.’
Peter, met een gezicht waarop niets van zijn gevoelens te lezen stond, boog nederig.
Daarna kon de delegatie vertrekken, met lege handen. Dolf luisterde naar Peters verslag over wat er in de torenkamer was gebeurd en was de jongen dankbaar dat hij de belofte had weten af te persen dat ze de zieken in de stad mochten brengen. Want die vier hummels waren er slecht aan toe en Dolf vreesde voor hun leven. Ze gloeiden van koorts, konden nauwelijks iets binnenhouden van de kruidenthee die Frieda hun ingoot. Wat mankeerden zij? Dolf wist het niet. Veel overlevingskansen gaf hij de vier niet, maar hij bedacht dat ze beter in een bed konden sterven dan in de hotsende, schokkende ossenwagen om dan ergens langs de weg te worden begraven.
Bertho en enkele andere gewonden weigerden het kinderkamp te verlaten. Hun kwetsuren genazen goed en ze konden alweer lopen. Dus liet Dolf zijn grote vriend Frank de ossen weer inspannen en de wagen naar de stad rijden, met de vier zieken. Op het laatste moment bedacht hij zich en sprong er ook op. Ze leverden de patiëntjes af bij het hospitium waar de kinderen meteen naar de ziekenzaal werden gebracht en onder de hoede werden gesteld van een lekenbroeder.
‘Breng jij de wagen maar terug naar het kamp,’ zei Dolf. ‘Ik wil hier nog wat rondkijken.’
‘Waarom?’ vroeg Frank verwonderd. ‘Rottweil is lang niet zo groot en mooi als Keulen.’
‘Dat geloof ik graag, maar ik ben nu hier, niet in Keulen,’ lachte Dolf en daar wist Frank geen antwoord op.
Dolf sprak de taal nu goed, omdat hij de hele dag niets anders deed. Vol vertrouwen begon hij dus aan zijn toeristische uitstapje door het middeleeuwse Rottweil. De stad was ongeveer zoals hij zich die had voorgesteld. Nauwe kronkelige straten, soms door arcaden met elkaar verbonden. Wijken voor de ambachtslieden die meestentijds op straat hun ambacht uitoefenden onder beschuttende luifels. Het was bijna zeven uur. Vele burgers zaten aan de maaltijd. Toch leken de straten vol: ze waren zo smal dat vier voorbijgangers de indruk wekten van een volksoploop.
Dolf werd aangestaard. Natuurlijk vanwege zijn spijkerbroek, grijze trui en kunststofschoenen, maar ook omdat hij een gezicht had dat niet bij de eeuw paste. Bedelaars trokken aan zijn mouw en vroegen om een aalmoes. Ze zagen er afschuwelijk uit. Verminkt, dikwijls blind of zonder benen… Dolf huiverde en liep snel door. Hij had niets om weg te geven. Al ronddwalend belandde hij in de straat van de juweliers en wapensmeden. Voor de uitstallingen bleef hij geboeid staan. Zijn roestvrij stalen broodmes dat nog altijd in zijn broeksriem stak, had hem in de afgelopen twee weken onschatbare diensten bewezen. Maar was er iets mooiers denkbaar dan zo’n fraai versierde dolk, in een schede van leer?
Hij vroeg de smid naar de prijs. Twintig zilverstukken kostte hij. Dolf zuchtte. Hij bezat geen schelling. Of…
Had hij dan niet, in de achterzak van zijn broek, een portemonnee met Hollands geld? Natuurlijk! Hoe kon hij toch zo stom zijn. In veertien dagen had hij er niet meer aan gedacht. Maar wat kon je in Rottweil beginnen met Hollandse guldens, rijksdaalders en kwartjes? Toch trok hij met een groot gebaar de portemonnee uit zijn achterzak, haalde er een van de twee rijksdaalders uit en toonde die aan de wapensmid. Deze lachte honend. Eén zilverstuk — al was het allemachtig groot? Twintig denariën moest hij voor die dolk hebben. Maar de smid had aan het geldstuk toch iets vreemds ontdekt.
‘Waar komt dat geld vandaan?’
‘Uit Holland.’
‘Ik heb nooit Hollandse munten gezien, maar als je wilt wisselen kun je terecht in de volgende straat. Daar woont een oude jood.’
Dolf volgde de aanwijzingen en niet lang daarna stond hij in de donkere voorkamer van de wisselaar. Een wild plan begon bij hem op te komen. Niet de dolk wilde hij kopen, maar…
‘Ik wens dit geld te wisselen voor de hier gangbare munt,’ zei Dolf en hij legde de twee rijksdaalders en drie guldens op de tafel. De jood boog zich er verwonderd over.
‘Wat is dat voor geld? Ik ken het niet.’
‘Het komt uit Holland.’
‘Wou je beweren dat dit zilver is?’ vroeg de man wantrouwig. ‘Nee,’ zei Dolf. ‘Zilver is het niet. De alchimisten in Holland hebben een metaal ontdekt dat harder en kostbaarder is dan zilver — zelfs kostbaarder dan goud is het. Graaf Willem heeft drie alchimisten in zijn dienst en zij maken voor hem dit witte wondermetaal. De Graaf heeft er munten van laten slaan die niet kunnen smelten, niet kunnen buigen en niet versneden kunnen worden. In het Noorden worden die munten veel gevraagd. Vooral de Denen komen met scheepsladingen vol huiden en edelstenen de havens van Holland binnenvaren om ze te ruilen voor deze munten.’
Geloofde de man het? Hij bestudeerde de rijksdaalders en vooral de beeltenis van de koningin.
‘Wie stelt dat voor?’
‘Santa Juliana, onze beschermvrouwe,’ zei Dolf.
De vreemde munten, gaaf en oerhard, met in de rand de woorden ‘God zij met ons’, lagen te glinsteren in het avondlijke licht.
De jood kwam zichtbaar in de verleiding.
‘Ik geef u er tien denariën voor,’ zei hij aarzelend nadat hij op de munten had gebeten. Ze wáren hard, daar kon je met het scherpste mes nog geen flintertje afpeuteren. De man stond voor een raadsel. Hoe kwam het armoedige Holland aan zulke wondermunten?
‘Dat is dan vijftig denariën voor de vijf geldstukken,’ zei Dolf koel, hoewel hij drommels goed begrepen had dat de wisselaar het zo niet had bedoeld.
‘Je bent gek!’
Dolf richtte zich hoog op, sloeg met zijn hand tegen zijn broodmes en zei bars: ‘Bedenk tegen wie je spreekt, man! Ik ben Rudolf Wega van Amstelveen!’
‘Jawel, edele heer,’ zei de oude man, ineenkrimpend. ‘Vergeef me… Ik ben maar een arme jood, edele heer, en er komen weinig handelskaravanen naar Rottweil.’
‘Ga dan ergens anders wonen,’ antwoordde Dolf onverschillig. De jood keek droevig naar hem op. Hij was waarachtig kleiner dan de jongen. ‘Ach, edele heer, dat zou ik graag doen. Maar u weet dat het niet mogelijk is.’
Droevig schudde hij het grijze hoofd en Dolf vergat even zijn pose van trotse strengheid. Zijn geweten knaagde. In zijn eeuw had men in jaren van waanzin getracht alle joden uit te roeien. Vóór Dolfs geboorte weliswaar, maar niettemin in die zeer beschaafde twintigste eeuw. In deze tijd schenen de joden het ook niet gemakkelijk te hebben en weinig bewegingsvrijheid te genieten. Toch stond hij hier die arme oude man te bedriegen en geld uit de zak te kloppen.
Maar de gedachte aan achtduizend hongerende kinderen buiten de muren maakte Dolf weer spijkerhard.
‘Vertel me eens,’ zei hij, met opzet zo grimmig mogelijk, ‘hoeveel broden kan ik in Rottweil kopen voor een denarie?’
De jood glimlachte alsof hem iets grappigs was gevraagd. ‘Wel vijftig, edele heer.’
‘Grote broden?’
De jood strekte zijn beide armen een behoorlijk eind uit elkaar. ‘Ken je iemand die ze deze nacht nog zal willen bakken?’
‘Gardulf misschien…’ aarzelde de wisselaar.
‘Goed, dan zal ik Gardulf mijn munten aanbieden.’
Snel legde de man zijn handen over de geldstukken.
‘Ach, edele heer, wat weet Gardulf van geld? Een domme bakker is hij, de kleinzoon van een vreemdeling ook nog.’
‘Doet er niet toe. Ik heb veel, heel veel broden nodig. Man, daarbuiten liggen achtduizend hongerige kinderen rond de kampvuren!’
‘U wilt eten kopen voor die kinderen?’ vroeg de wisselaar verbaasd. ‘Waarom dan wel?’
‘Omdat ik minder hardvochtig ben dan de burgers van Rottweil.’ De jood scheen dat bijzonder vermakelijk te vinden. Weer boog hij zich voorover en bestudeerde de munten. Dolf zag zijn rug schokken alsof hij een lachbui moest onderdrukken.
‘Is dit al het geld dat u bij u draagt, edele heer?’
‘Ik heb nog wat kleinere munten.’
Dubbeltjes, kwartjes en twee stuivers rolden over de tafel. De wisselaar graaide ze snel naar zich toe en bekeek ze. Alle munten toonden de beeltenis van Santa Juliana — dat klopte dus. De bronzen stukken interesseerden de man bijzonder, vooral de gestileerde 5 van de stuivers. ‘Dat is het kromzwaard van Santa Juliana, dat zij beschermend boven het hoofd van het Hollandse volk houdt,’ legde Dolf uit.
De jood veegde het hoopje geld bijeen en sprak na lang aarzelen: ‘Ik zal u, omdat u zo’n voornaam heer bent en van zo ver komt, voor dit alles bijeen vijftien denariën geven. Daarmee ruïneer ik mij en mijn gezin, maar ik kan u niets weigeren.’
‘Twintig,’ zei Dolf onbewogen. Maar zijn hart roffelde.
‘Hoe kunt u, een jonge edelman met zo’n goed hart, een arme jood gewetenloos ruïneren?’ klaagde de oude.
Man, hou op, dacht Dolf, ik voel me al zo beroerd dat ik je sta te bedriegen. Maar ik moet…
‘Dan niet,’ zei hij hard. ‘Wijs me de weg naar Gardulf.’
De wisselaar dácht er niet over de onbekende en toverachtige munten weer uit handen te geven. Hij bleef nog een hele tijd sjacheren, maar Dolf, op wie de verantwoordelijkheid voor het kinderleger zwaar drukte, gaf niets toe.
Zo kreeg hij ten slotte zijn twintig denariën. In een leren zakje, want hij wist niet goed raad met al die zware, zilveren geldstukken. In ruil daarvoor schonk hij de jood zijn nu overbodig geworden portemonnee die nog tamelijk nieuw was en die de wisselaar zielsgelukkig scheen te maken.
Ziezo, en nu naar bakker Gardulf!
Die had allang zijn ovens gedoofd en zat aan de avondmaaltijd. Dolf viel bij hem binnen, sprak een zelfverzonnen zegenwens uit, noemde zijn indrukwekkende naam en bestelde achthonderd van de grootste broden die de bakker maar maken kon. De man moest terstond beginnen met bakken. Rudolf van Amstelveen was bereid er twintig zilveren denariën voor te betalen.
‘Maar dat is eigenlijk beneden de prijs,’ jammerde de bakker. ‘En hoe kan ik zoveel broden in één nacht bakken? Straks luidt de avondklok, dan moeten alle vuren gedoofd zijn. Ik heb bovendien maar twee leerlingen, die zijn al naar bed. Heb medelijden, edele heer, dit kunt u mij niet aandoen.’
Gardulf was een eigenaardige man met rossig haar, groene ogen en lichte huid. Ook zijn vier kindertjes die geeuwend rondom de tafel zaten, hadden datzelfde haar en die dromerige groene ogen. Dolf vond hen aanbiddelijk.
‘Toch moet ik je dit aandoen, beste bakker,’ zei hij streng. ‘Daarbuiten wachten achtduizend hongerige kinderen, die Gods wrake over de stad zullen uitroepen als zij niet spoedig iets te eten krijgen.’
‘Ach, edele heer, dat verhaal gelooft toch geen mens. Ik heb erover horen spreken hoe een monnik vertelde over Spiers. Maar er wordt ook bij gezegd dat die monnik een bedrieger is…’
‘Halt.’ Dolf hief bevelend een hand op. ‘Bakker Gardulf, je hebt gelijk. Maar omwille van één schurk die een onzinnig verhaal vertelt, hoeven achtduizend kinderen toch niet te verhongeren, wel? Kijk!’
Hij schudde midden tussen de roodharige kindertjes de zilverstukken uit zijn buidel.
‘Die kun je allemaal in één nacht verdienen, bakker!’
Begerig keek de man naar het zilvergeld.
‘Maar mijn knechten zullen onder het werk in slaap vallen. Ze zijn de hele dag in touw geweest. De gildemeester verbiedt ons…’
‘Beste man, ik weet er alles van,’ zei Dolf snel. (Dat was niet waar.) ‘Haal ze toch maar uit hun bed, en ik zal je ook komen helpen. Hier, met deze handen. Ze kunnen wat, hoor, als jij me maar vertelt wat ik moet doen.’
De bakker keek weer naar het glinsterende geld.
‘Hoe kom ik aan hout?’ prevelde hij. ‘Ik zal het nodig hebben voor de oven, een karrenvracht vol.’
‘Binnen een uur heb jij een karrenvracht vol brandhout, daar zorg ik voor.’
Het speet Dolf nu dat hij de ossenwagen al had teruggezonden naar het kamp.
‘Luister, bakker Gardulf,’ zei hij. ‘Ik zal hier twee zilverstukken achterlaten als bewijs van goede trouw. Ik moet nu even weg om voor het brandhout te zorgen, en dat moet gebeuren voordat de avondklok luidt, dus veel tijd is er niet meer. Begin maar vast met deeg kneden, ik kom zo spoedig mogelijk terug.’
Hij schoof de zilverstukken in de beurs en rende weg, een verbouwereerde bakker met zijn gezin achterlatend.
Met de poortwachter aan de Westerpoort sprak hij af dat de wagen met hout in elk geval nog zou worden doorgelaten, ook al kwam die misschien na het luiden van de avondklok. Daarna liep Dolf, zo snel zijn voeten hem dragen konden, naar het kamp en riep zijn vrienden bijeen.
‘Verzamel alle jongens die jullie kunnen vinden, we moeten een wagen vol droog brandhout hebben. Bakker Gardulf heeft dat nodig, hij zal vannacht brood voor ons bakken.’
Er steeg een gejuich op. Carolus stoof al weg, gevolgd door Frank, Leonardo en Fredo.
‘Hout verzamelen!’ schalde Fredo’s bevelende stem. ‘Hout voor brood!’ en dat bracht zeker honderd grote jongens onmiddellijk in beweging.
Peter was alleen bij Dolf blijven staan.
‘Wat is er, Peter? Doe jij niet mee?’
‘Hoe wou je dat hout naar de stad krijgen?’
‘Met de ossenkar natuurlijk.’
‘Die kunnen we niet gebruiken. Er liggen vijf zieken in.’
‘Je vergist je, de zieken hebben we eerder op de avond naar de stad gebracht… Wát, vijf nieuwe?’
Peter knikte somber.
‘Allemaal kleintjes — en ze hebben hetzelfde als die vier anderen. Keelpijn, rode hoofden, koorts…’
O God, dacht Dolf vertwijfeld, dat wordt een epidemie! Vanmiddag vier, nu weer vijf, hoeveel zullen het er morgen zijn? En wat is het voor een ziekte? Een of ander virus natuurlijk… Hulpzoekend keek hij in Peters strakke gezicht.
‘Ken je die ziekte? Komt ze meer voor?’
Peter knikte.
‘De kleine kinderen gaan eraan dood.’
‘Alleen de kleintjes?’
‘Meestal.’
Een kinderziekte dus, één van die gesels die in de twintigste eeuw allang overwonnen waren. Wat moest hij ertegen beginnen? Isoleren! Alle verdachte gevallen in een apart kamp onderbrengen en dan hopen dat de epidemie tot stilstand kon worden gebracht…
En eten, dacht hij wanhopig. Ze moeten eten, zo veel en zo goed mogelijk. Sterk en gezond moeten ze zijn en weerstand opbouwen. Het bericht had hem danig van zijn stuk gebracht. Hij vroeg niets meer, maar rende naar de wagen waar Hilde juist bezig was het braaksel van een der patiëntjes op te ruimen. Frieda hielp haar.
En met deze huifkar, die nu natuurlijk zwaar besmet was, had hij morgenochtend achthonderd broden het kamp willen binnenbrengen! Dolf greep zich vast aan een wiel en wachtte even tot zijn duizeling was overwonnen. Het werd hem allemaal te veel, de verantwoording was te groot. Hij was nog maar een jongen. Zijn noodlot was dat hij te veel wist, te snel begreep, te veel medelijden had met al die argeloze kinderen… Hij snikte.
‘Voel je je niet goed, mijn zoon?’ klonk een warme stem naast hem. Dolf keek op en zag een monnik staan, ook een benedictijn. Maar het was Anselmus niet, noch Johannis. Plotseling wist Dolf dat deze man echt was. Geen bedrieger die om de een of andere duistere reden achtduizend kinderen over de Alpen wilde voeren.
‘Er dreigt een epidemie,’ fluisterde Dolf wanhopig. ‘Kunt u me helpen, vader?’
‘Wat dreigt?’
‘Een gevaarlijke, besmettelijke ziekte die de kleine kinderen doet sterven.’
‘Toon mij die zieken, mijn zoon.’
‘Kom dan.’
Samen klommen ze in de huifkar. Hilde keek hen angstig aan. ‘Wat is het?’
De kindertjes lagen in grof stro. Ze ijlden, met rode, opgezette hoofdjes. Het leek of de hitte van hun vurige lijfjes sloeg. De monnik keek naar hen en knikte.
‘Ja,’ sprak hij droevig. ‘Dit is erg. Het is de Scharlaken Dood.’
‘De… de pest?’ haperde Dolf ontsteld. O nee, dát niet, smeekte hij inwendig.
De priester sloeg een kruis en keek hem aan. Een wereld van goedheid sprak uit zijn blauwe ogen.
‘Niet de pest, mijn zoon. De Scharlaken Dood. Die kinderen zijn vuurrood, zie je wel?’
Dolf knikte. Het merkwaardige symptoom was hem ook opgevallen. Hij had gedacht dat het van de koorts kwam.
‘Zullen ze sterven?’
‘Dat ligt in Gods hand. De sterken blijven misschien leven — en degenen die zorgvuldig verpleegd worden, hebben ook een kans.’
‘Ik doe mijn best,’ zei Hilde zacht. Haar sieraden hingen om haar hals als een bos hooi. Ze zag er moe uit. Hoe lang was zij vandaag in de weer geweest met overgevende, ijlende kinderen?
‘Blijf in de wagen, Hilde,’ zei Dolf. ‘En jij ook, Frieda. Blijf uit de buurt van de anderen. Ik zal wachtposten uitzetten, opdat niemand de huifkar nadert. Dit is besmettelijk.’
‘Zullen wij het dan niet krijgen?’ vroeg Frieda angstig.
‘Nee, dat denk ik niet,’ sprak de monnik. ‘De Scharlaken Dood bespringt kleine kinderen — bijna nooit de groteren.’
‘Ik moet onmiddellijk maatregelen gaan nemen,’ riep Dolf en sprong naar buiten. Er kwamen al jongens met brandhout aanlopen.
‘Vader, zeg hun dat ze hier niet mogen komen,’ smeekte Dolf. Zijn hoofd liep om.
‘Waar moeten ze heen met dat brandhout?’
‘Dat moet naar de stad, naar bakker Gardulf. Hij gaat vannacht broden voor ons bakken. Met de poortwachter heb ik afgesproken dat hij ons met het hout zal doorlaten. Aan de Westerpoort.’
‘Het zal gebeuren.’
De monnik verliet hem en liep de jongens tegemoet. Dolf keek hem na. Hij zag hoe de man de sjouwertjes verzamelde en met hen in de richting van de stad trok. Opgelucht wendde hij zich weer tot Hilde.
‘Ik zal de wagen laten verplaatsen. Wacht hier en laat niemand toe.’
Hij rende weg en zocht allereerst Leonardo op. Hijgend vertelde hij zijn vriend wat er aan de hand was. Fredo kwam er ook bij. Nu ging alles heel snel. De ziekenwagen werd buiten het kamp gereden en bij een beschermend bosje neergezet. Op flinke afstand ervan werden rondom jongens met knuppels op wacht gezet. Intussen inspecteerde Leonardo met Peter de slapende kinderen. Waar ze ook maar een rood koppetje zagen of een klacht vernamen over keelpijn (want daar scheen het mee te beginnen), zetten ze het kind neer bij een apart kampvuurtje dat ook weer streng bewaakt werd. Nadat ze zo de verdachte gevallen hadden geïsoleerd, liet Leonardo sterke kruidenthee aanrukken waarvan de kleintjes moesten drinken. Binnen een half uur kwam hij een zestal patiëntjes die de onmiskenbare tekenen van besmetting vertoonden, bij de ziekenwagen afleveren.
‘En dat groepje bij het aparte kampvuur moeten we zorgvuldig in het oog blijven houden,’ zei hij tegen Dolf.
‘Dat laat ik aan jou over,’ antwoordde de jongen. ‘Ik moet naar de stad. Ik heb de bakker beloofd dat ik hem zou komen helpen met bakken.’
‘Heeft die man geen kleine kinderen?’ vroeg Leonardo praktisch. Dolf schrok. Opeens dacht hij aan de vier blozende kopjes met hun sproeten, rosse haren en groene ogen.
‘Ik zal me eerst ontsmetten,’ riep hij en rende naar de rivier. Hij haalde zijn zakken leeg, trok al zijn kleren uit en dook in het ijskoude, zwarte water. Het beet in zijn gezicht, schouders en armen, maar hij friste er geweldig van op. Daarna sloeg hij zijn kleren vele malen door het water, wrong ze zo goed mogelijk uit en trok de klamme spullen weer aan. Brrrr! Snel propte hij zijn zakken weer vol en zette het op een lopen. Zo kwam hij, dampend en hijgend, bij de Westerpoort. Eerst wilde de wachter hem niet binnenlaten.
‘Waar is de kar gebleven waarover je sprak?’ bromde hij wantrouwig. ‘In plaats daarvan kwamen ten minste vijftig jongens met takkenbossen op de rug.’
‘Heb je ze doorgelaten?’ vroeg Dolf angstig.
‘Ja, op voorwaarde dat ze meteen zouden terugkomen als ze het hout hadden afgeleverd. Dat hebben ze ook gedaan. Er was een monnik bij, anders had ik ze beslist niet doorgelaten.’
‘Je bent een brave man,’ zei Dolf. ‘Ik wilde dat ik iets had om je te belonen. Wacht.’
Daarstraks had hij in zijn zakken iets wonderlijks ontdekt. Wat dragen jongens van vijftien zoal bij zich? De gekste dingen. Dolf had een stuk touw gevonden, een halfgesmolten zuurtje, een vuile zakdoek, een verfrommeld pakje kauwgom, een doosje lucifers en tot zijn stomme verbazing een poppetje van plastic, duimgroot. Hij kon zich niet herinneren hoe hij aan dat malle ding was gekomen, maar nu haalde hij het met een groot gebaar uit zijn zak en drukte het de verbaasde poortwachter in de hand.
‘Wees daar zuinig op, beste man,’ sprak hij plechtig. ‘Het is een afbeelding van… Sint-Jan en het heeft grote beschermende kracht.’ Toen mocht hij de stad in.
Het kostte hem moeite om de straat van de bakkers terug te vinden in de stille, donkere stad. Eindelijk stond hij, toch nog onverwachts, voor de bakkerij van Gardulf. Er viel licht door de luiken. Opgelucht klopte hij aan.
‘Zo, ben je daar. Je hebt er de tijd voor genomen,’ gromde de bakker, die zelf de deur opende.
‘Het spijt me. Er waren een paar moeilijkheden in het kamp,’ zei Dolf, die vergat zich als een jonge edelman voor te doen.
‘Wat is er met je kleren gebeurd?’
‘Ik viel in het water.’
Hoofdschuddend ging Gardulf hem voor naar de bakkerij en tot zijn grote vreugde zag hij daar Frank, druk bezig deeg te kneden. Ook de knechten waren uit hun bed gehaald en werkten ijverig.
‘Ik ben maar gebleven om een handje te helpen,’ zei Frank eenvoudig. Dolf had hem wel kunnen omhelzen. Snel trok hij zijn vochtige trui uit, die de bakker te drogen hing, en hij stortte zich op het werk.
Deeg kneden is zwaar werk. Gardulf met zijn gespierde armen deed in een uur meer dan de twee jongens samen, maar hij mopperde nauwelijks. Hij zag wel dat zij dit niet gewend waren en ook eigenlijk te moe waren om op hun benen te staan.
In de loop van de nacht kwamen de warme broden, plank na plank, goudbruin uit de oven. De knechten stapelden ze voor de deur op, want de bakkerij was te klein om ze te kunnen bergen. Dolf zag de stapel groeien, terwijl er maar één gedachte door zijn hoofd maalde: De kinderen moeten eten. Ik wil niet dat ze ziek worden, daarom moeten ze eten.
Frank zag spierwit van uitputting, Dolf voelde zich niet veel beter. Terwijl de knechten de laatste rijen broden uit de oven haalden, zei de bakker: ‘Heb je het geld?’
Dolf overhandigde hem zwijgend de beurs en hij zag de ogen van de man oplichten. Had hij misschien toch veel te veel betaald? Het kon hem niet schelen. Het ontbijt voor het uitgehongerde kinderleger was klaar.
‘Je komt de broden zeker met een wagen afhalen?’ vroeg de bakker.
Zijn vrouw kwam nu ook eens kijken en bracht koeken en warme melk. Eigenlijk waren de jongens te moe om te eten. Ze verlangden alleen naar rust, maar ze dwongen zich om de melk te drinken en de koeken te eten. En het smaakte toch wel.
‘Een wagen?’ stamelde Dolf, toen het tot hem doordrong wat de bakker had gevraagd. ‘Nee… die is onbruikbaar geworden. Frank…’
‘Ik begrijp het,’ zei Frank geeuwend. ‘Ik zal naar het kamp gaan en dragers sturen.’
Een uur later kwamen ongeveer honderd jongens de stad in om de broden af te halen. Trots op het feit dat zij de vrekkigheid van de Rottweilers konden trotseren, schreden ze met hun vracht door de straten. De vroege voorbijgangers keken hen beteuterd na. Spoedig gonsde de stad van de geruchten. Een engel was die nacht uit de hemel gedaald en had honderden broden voor het kinderleger gebakken…
Dolf ging niet met de jongens mee, hij had nog iets te doen. Op benen die elk ogenblik onder hem uit dreigden te klappen, rende hij naar het hospitium en vertelde de lekenbroeder dat de vier kleine zieken die de vorige dag waren opgenomen, leden aan de Scharlaken Dood. De man was hevig ontsteld. Eén van de kinderen was in de nacht overleden, twee van hen schenen iets beter te zijn, de laatste zou de avond wel niet halen.
‘Goede verpleging is het enige middel,’ zei Dolf schor. ‘En wat ik u bidden mag, houd alle anderen ervandaan. Vooral ouders van kleine kinderen.’
‘Waarom heb je de ziekte in onze stad gebracht, jongen?’ vroeg de lekenbroeder droevig.
‘Gisteren wisten we nog niet wat het was… In het kamp hebben we op het ogenblik nog veel meer zieken, maar daarmee zullen we u niet lastigvallen.’
De lekenbroeder schudde het hoofd.
‘Hoe kan dat?’ mompelde hij. ‘Staan de kinderen dan niet onder bijzondere bescherming?’
Dolf was te uitgeput om daarop in te gaan. Bijna automatisch antwoordde hij: ‘Ook ons worden beproevingen opgelegd,’ en daarmee ging hij weg.
Hij strompelde meer dan hij liep. Vlak achter de poort stond Leonardo op hem te wachten, met de ezel. De student ving hem op en zette hem op de ezelsrug, waar de jongen meteen in slaap viel. Hij had nog zoveel willen vragen over de toestand in het kamp; hij had een verbod om verder te trekken willen uitvaardigen. Maar hij kon niet meer. Ook aan Dolfs uithoudingsvermogen kwam eens een eind.