17. De samenzwering op het strand

Leonardo was met Hilde en Dom Thaddeus vertrokken naar de stad. Dolf zond Peter en Frank uit om de onderofficieren van de knokploegen bijeen te roepen. Ook Frieda, Maria, Mariecke moesten zich gereedhouden.

Spoedig bevond hij zich in een kring van zeker honderd stevige jongens en meisjes.

‘Luister kinderen,’ sprak hij. ‘We moeten een vergadering houden maar dat kan niet hier, midden in het kamp. Laten we naar het strand gaan.’

‘Is er iets gebeurd?’ vroeg Bertho verwonderd.

‘Er gaat iets gebeuren, en daarop moeten we voorbereid zijn.’

Dolf leidde de groep naar een inham tussen de rotsen, waar ze niet konden worden afgeluisterd. De zon was al een tijdje onder, maar het was niet helemaal donker geworden. Het leek wel of de zee licht gaf, terwijl de maan boven de parasoldennen uitkwam en zilveren vonken uit het water sloeg. De kinderen, nieuwsgierig als aapjes, gingen rondom Dolf en Mariecke zitten en keken de grote leider vol verwachting aan. ‘Jullie weten dat Nicolaas zich in de tent heeft opgesloten om te vasten en te bidden. Hij bereidt zich voor op het wonder,’ begon Dolf, die eigenlijk niet goed wist hoe hij zijn boodschap aan deze kinderen moest overbrengen. Ze knikten geestdriftig.

‘Want Nicolaas denkt,’ vervolgde Dolf aarzelend (dit was nóg erger dan een spreekbeurt op school!), ‘dat de zee voor hem zal terugwijken zodra… zodra hij de zee dat bevel geeft…’

Weer knikten ze allemaal.

‘Geloven jullie dat dat zal gebeuren?’

‘Het is ons beloofd,’ zei Frank rustig.

‘Ja… dat weet ik. Maar, zie je, er is één moeilijkheid.’

Ze keken gespannen naar hem op.

‘Jeruzalem,’ zei Dolf zwetend, ‘ligt niet aan de overkant van dit water. Jeruzalem ligt meer dan duizend mijlen oostwaarts van ons… dáár!’ Hij wees met een brede armzwaai naar het binnenland.

‘Ik begrijp het niet,’ zei Frieda met angstige stem.

‘Straks zul je het begrijpen,’ beloofde Dolf. ‘Kinderen, ik weet toevallig hoe de wereld in elkaar zit. En waar de landen en steden liggen. Dat heb ik toevallig geleerd vroeger, van een wijze oude man. Luister: daar aan de overkant van de zee ligt Afrika. En daar wonen alleen maar heidenen.’

‘Afrika?’

Het bleek dat ze die naam wel eens gehoord hadden.

‘Waar de leeuwen vandaan komen?’ vroeg Peter ongelovig.

‘Ja. Afrika, het land van de negers en de wilde dieren, het land van de leeuwen, olifanten, en panters… Het is een land waar wij, christenen, beter niet naar toe kunnen gaan.’

‘Wij zijn niet bang voor de heidenen, we zullen ze op de vlucht jagen,’ riep een grote jongen strijdlustig.

‘Je hebt gelijk, Carl, maar wij zouden optreden tegen de Turken in het Heilige Land — niet tegen de mohammedanen in Tunesië, op de kust van Noord-Afrika. Met hen hebben we niets te maken.’

‘Zijn dat dan niet dezelfden?’ vroeg Frieda.

‘Nee, helemaal niet. Jullie weten nu toch wel dat de wereld verschrikkelijk groot is, nietwaar? Jullie hebben weken en nog eens weken moeten lopen om in Genua te komen. En Genua is nog niet halverwege Jeruzalem.’

‘Jeruzalem ligt aan de andere kant van de zee,’ zei Peter koppig.

‘Nee Peter, om in Jeruzalem te komen moet je wel een zee oversteken, maar niet deze. Achter deze zee ligt Afrika. Daarom heb ik me al die weken lopen verbazen. Waarom brachten Nicolaas en Anselmus jullie naar Genua? Ik begreep het maar niet. Nu weet ik het.’

‘Dom Anselmus en Nicolaas hebben ons gezegd dat in Genua de zee zou wijken,’ zei een sterke ordebewaker, wiens naam Dolf niet kende. ‘Want dat had God hun beloofd. Hoe kan jij nu iets anders beweren?’

Dolf zette zich schrap. Nu moest het hoge woord er uit.

‘Dom Anselmus heeft gelogen.’

Algemene ontsteltenis en een diep, verontwaardigd gegrom.

‘Want,’ vervolgde Dolf snel, ‘Anselmus is geen echte priester, zelfs geen monnik. Hij is een avonturier, een rover, een zeeschuimer.’

‘Hij kan lézen!’ riep Frieda.

‘Jawel, Anselmus heeft een goede opvoeding gehad en was voorbestemd om priester te worden. Maar hij ging het slechte pad op en werd weggejaagd uit de kloosterschool.’

‘Wil jij, Rudolf van Amstelveen, beweren dat Nicolaas geen heilige jongen is?’ riep een dreigende stem achter uit de kring.

‘Nicolaas heeft de stemmen van de engelen gehoord en een brandend kruis gezien,’ riep een ander kind.

‘Ja, dat weet ik en Nicolaas heeft niet gelogen. Nicolaas was heel eerlijk. Hij werd zelf bedrogen, net als wij allemaal.’

‘God bedriegt niemand,’ riep Frank.

‘Luister, kinderen, ik zal jullie vertellen hoe het gebeurd is. Het brandende kruis dat Nicolaas zag, was een gewoon houten kruis dat door Anselmus was getimmerd en in brand gestoken en dat hij boven een heuveltje liet zweven. Nicolaas dacht dat het een visioen was. Hij wist niet dat een schurk hem zat te bedriegen.’

De kinderen stonden paf.

‘En de stemmen van de engelen,’ vervolgde Dolf, ‘waren ook bedrog. Anselmus had een herdersjongen nodig die voor heilige kon doorgaan. Nicolaas moest gelóven dat hij een uitverkorene was. Daarom fluisterde Anselmus hem ’s nachts, als hij sliep, allerlei vrome dingen in het oor. Nicolaas dacht dat de engelen tot hem spraken.’

‘Hoe weet je dat allemaal?’ vroegen een paar kinderen logisch.

‘Dat zal ik jullie straks vertellen. Ik ben nog niet klaar met mijn verhaal.’

‘Ik begrijp er niets van,’ zei Mariecke opeens. ‘Jij zegt dat Anselmus Nicolaas heeft bedrogen. Ik houd helemaal niet van Anselmus en ik wil best geloven dat hij een schurk is. Maar waarom? Dat zal hij toch niet voor de grap uitgehaald hebben?’

‘Het was ook geen grap,’ antwoordde Dolf warm. Die schattige Mariecke begon steeds verstandiger te worden! ‘Kijk, Anselmus is eigenlijk een Lombardijer en jullie weten dat de Lombardijers niet te vertrouwen zijn.’

Inwendig schaamde hij zich voor dit argument, dat eigenlijk onzin was, maar hij moest de kinderen zover krijgen dat ze hem geloofden en daarom moest hij hun gevoelens bespelen. De slag aan de Oglio, toen meer dan dertig dappere kinderen sneuvelden, lag nog vers in hun geheugen. Hij zag de jongens en meisjes heftig knikken. ‘Schurken zijn het,’ hoorde hij zeggen.

‘Luister dan goed. Anselmus had een mooi plan. Hij ging naar de Duitse landen om kinderen te ronselen voor de slavenmarkten van Noord-Afrika. Natuurlijk zou geen kind zo dom zijn om met de man mee te gaan naar de haven van Genua, als het van tevoren wist dat het op een schip zou worden gezet om naar Afrika te worden gebracht en daar aan de heidenen te worden verkocht. Daarom verzon Anselmus dit bedrog. Als de kinderen dachten dat ze naar Jeruzalem gingen, dan zouden ze hem wél willen volgen. Om het bedrog echt te doen lijken, had hij een herdersjongen nodig die zou denken dat hij een heilige missie had gekregen. Begrijpen jullie het nu?’

Ze moesten er eerst over nadenken. Langzaamaan begon een hevige verontwaardiging zich van de kinderen meester te maken.

Maar vóórdat ze in woede konden uitbarsten, hief Dolf de handen op en sprak: ‘Luister. Anselmus wilde de kinderen naar Genua brengen, omdat hij hier vrienden heeft die op hem zouden wachten. Zes kaperkapiteins met lege schepen. Dat is niet genoeg om er zevenduizend kinderen in te vervoeren, ook niet als je ze dicht op elkaar stouwt. Maar dat kon Anselmus niet schelen. Hij zou de sterkste en mooiste kinderen uitzoeken en die zouden op de schepen mogen gaan. Wat er met de anderen gebeurt: de kleintjes, de zwakken — dat kan hem niet schelen. Die mogen achterblijven op het strand en wat hem betreft omkomen.’

‘Als de zee droogvalt, hebben we toch geen schepen nodig,’ riep Carl.

‘Nee, dan niet. Maar zal de zee droogvallen? Nicolaas denkt van wel. Maar Anselmus weet beter. Hij wéét dat het niet zal gebeuren en dat jullie morgen diep teleurgesteld zullen worden. Want het was God niet die aan Nicolaas het wonder beloofde. Het waren twee valse monniken, twee boeven die duizenden kinderen in slavernij wilden voeren. Denken jullie dat God deze zee zal laten droogvallen, opdat jullie naar de slavenmarkten kunnen lópen? Want dat is het enige dat jullie aan de overkant wacht. Geen Heilig Land, dat ligt daar niet, geen Jeruzalem met angstige Saracenen — dat ligt niet daar! Alleen een dorre, hete kust met steden vol Arabieren, die veel zilver willen betalen voor kleine blonde slaven uit het Noorden.’

‘We hebben helemaal geen schepen gezien,’ meende Frank.

‘Nee, die liggen in de haven. Luister. We hebben onderweg veel en lang oponthoud gehad en daardoor zijn we later in Genua aangekomen dan Anselmus berekend had. Herinner je je hoeveel haast hij altijd had! Hij was bang dat de kaperkapiteins niet zo lang zouden wachten. Ik ken zijn plannen, kinderen. Morgen, als de zee blijft zoals zij is en niet droogvalt voor de voeten van Nicolaas, zal Anselmus plotseling komen aanrennen en zeggen: Lieve kinderen, God heeft de gebeden van de Genuezen verhoord en de zee niet laten droogvallen, want Genua kan zonder de zee niet bestaan. Maar Hij heeft, in Zijn goedheid, een ander wonder doen geschieden. Hij heeft schepen gezonden die jullie naar het Heilige Land zullen brengen. Volg mij, de schepen wachten. En wat doen jullie dan? Dan laten jullie je juichend inschepen en jullie varen weg. Alleen niet naar Jeruzalem, maar naar de slavenmarkten van de heidenen. Jongens, het is nog niet te laat. Met ons allen kunnen we nog verhinderen dat het heilige kinderleger scheep gaat in Genua!’

‘Je liegt het, Rudolf van Amstelveen,’ riep een grote jongen. ‘Morgen valt de zee droog. Nicolaas heeft het beloofd en Nicolaas heeft de waarheid gesproken.’

‘Beste jongen, ik wou dat het waar was,’ antwoordde Dolf. ‘Ik zou dat wonder graag zien gebeuren. Maar ik zweer je, bij alles wat heilig is, dat het niet gebeurt — omdat Nicolaas bedrogen werd door Anselmus.’

Om zijn woorden kracht bij te zetten haalde hij de hanger van de Heilige Maagd onder zijn trui vandaan en kuste het medaillon. Het gebaar maakte wel enige indruk.

‘Maar hoe weet je dat allemaal, Rudolf?’ vroeg Mariecke ontzet.

‘En hoe lang weet je dit alles?’ vroeg Peter snel.

‘Lieve kinderen, ik weet het pas sinds enkele uren. Want Anselmus was niet alleen toen hij Nicolaas met wondertjes en visioenen bestookte. Er was nog iemand bij, zijn vriend-in-het-kwade.’

‘Dom Johannis!’ riep Frank ontzet.

‘Precies. Maar Johannis is lang niet zo’n duivelse schurk als Anselmus. In het begin deed Johannis mee met de boevenstreek — maar later kreeg hij spijt. Toen Carolus stierf, brak zijn hart. Vanmiddag vertelde hij mij alles, het hele complot. Jammer genoeg pas deze middag. Ik kon ook eerst mijn oren niet geloven. Maar Johannis bezwoer mij dat hij de waarheid sprak. Hij wil niet dat het duivelse plan doorgaat. Hij wil niet dat de duizenden kinderen voor wie we zo hard hebben gewerkt, in slavernij worden gevoerd om in handen te vallen van de heidenen. Daarom vertelde hij mij onder tranen vanmiddag het hele verhaal. Toen is hij naar Dom Thaddeus gegaan om alles op te biechten.’

‘Is Dom Thaddeus ook een bedrieger?’ vroeg Frank geschrokken. ‘Nee. Dom Thaddeus wist even weinig van het smerige complot als wij allemaal.’

‘Waar zijn ze?’ gromde een strijdlustig meisje. ‘Ik snij ze allemaal de keel af.’

‘Kalm, Martha, ze zijn weggegaan,’ zei Dolf. ‘Zodra Dom Thaddeus van het duivelse plan hoorde, is hij vertrokken om de bisschop van Genua in te lichten. Leonardo is, met Hilde van Marburg, ook naar de stad gegaan. Ze zullen proberen gehoor te krijgen bij de hertog. En waar Anselmus is, weet ik ook. Anselmus is naar de haven gegaan om kaperkapiteins en slavenhalers bijeen te roepen en hun te vertellen dat er zevenduizend kinderen op het strand kamperen, die dénken dat ze op weg zijn naar het Heilige Land. Zevenduizend kleine slaven voor de heidenen! En of de heren kapiteins die kindertjes maar even naar de overkant willen varen, naar de grote slavenmarkten van Tunesië. Dát is Anselmus op het ogenblik aan het doen. Morgenmiddag zien we hem wel terugkomen, met een stel kapiteins achter zich aan, om jullie te vertellen dat je niet hoeft te wanhopen… Want hij rekent erop dat in het kinderleger niemand weet wat zijn duivelse plannen zijn. Hij weet niet dat Johannis berouw heeft gekregen en alles aan ons heeft verraden.’

‘Waar is Johannis?’ vroeg Frieda schril.

‘We willen het verhaal uit zijn mond horen,’ viel Frank bij. Peter sprong op. ‘Waar is hij?’

‘Ga hem halen, hij is ergens in het kamp,’ zei Dolf. ‘Maar doe hem geen kwaad. Bedenk dat hij jullie heeft proberen te redden door op tijd het complot te verraden. Hij houdt veel van jullie.’

‘Evengoed heeft hij ervoor gezorgd dat we helemaal voor niets naar Genua zijn gegaan,’ wierp Peter woedend tegen. ‘Honderden kinderen zijn onderweg omgekomen, maar Johannis zweeg. Hij liet ons lopen, steeds maar lopen, dwars door de bergen en hete vlakten. Al die tijd wist hij wat ons in Genua te wachten stond, maar hij zei niets.’

‘Vandaag heeft hij gesproken, Peter, nog juist op tijd.’

De kinderen rumoerden. Onder elkaar bespraken ze de zaak; sommigen konden het nog altijd niet geloven dat ze zó waren bedrogen. Frieda, Frank en Peter liepen weg om Johannis te gaan zoeken. De kinderen bestookten Dolf intussen met vragen, waarop hij geduldig antwoord gaf. Op een kale rots tekende hij met schelpen en steentjes een soort landkaart, om hun te bewijzen dat Jeruzalem verder naar het Oosten lag en dat tegenover Genua alleen Afrika lag. Een half uur later kwamen de drie kinderen terug en trokken Johannis aan de hand mee. Toen de namaakmonnik ruim honderd kinderen om Dolf verzameld vond, kinderen met dreigende, boze gezichten, deinsde hij geschrokken terug.

‘Wees niet bang,’ riep Dolf hem toe. ‘Ze zijn bereid naar je te luisteren, Johannis. Vertel hun wat je mij vanmiddag hebt verteld. Voor een berouwvolle zondaar hebben we eerbied.’

Trillend van angst zette Johannis zich naast de jongen. Hij voelde zich allesbehalve veilig tussen de strijdbare kinderen die zacht zaten te grommen. Maar hij durfde niet weg te lopen, ze zouden hem meteen narennen en op de rug springen.

Aarzelend vertelde hij. Van zijn duistere verleden, zijn wanhoop, zijn zucht naar rijkdom. Hoe Nicolaas in de waan was gebracht dat hij een goddelijk visioen had gehad, van Anselmus’ overwicht, maar ook van zijn eigen verdriet toen Carolus stierf. Hij sprak van zijn groeiende liefde voor de kinderen, van zijn toenemend berouw. De kinderen hingen aan zijn lippen. Deze man die zij zo vertrouwd hadden, was dus een schurk en een slavenhaler — en toch konden ze hem niet haten. Hij was altijd goed voor hen geweest. Hij had hun moed ingesproken, bijgestaan, geholpen. Bovendien: berouw, echt, diep berouw, laat nooit na vertedering te wekken. Dat hij het bedrog niet tot het einde toe had kunnen doorzetten, pleitte voor hem. De liefde had het kwaad in deze man overwonnen. En dat vooral was iets wat op de dertiende-eeuwse kinderen grote indruk maakte.

Na Johannis’ gestamelde bekentenis waren ze eindelijk overtuigd. Instinctief wendden ze zich weer tot Dolf.

‘Geloven jullie het nu?’ vroeg deze opgelucht. ‘Luister dan goed. Morgen wordt de beslissende dag. Nicolaas weet nog van niets, hij laat de tent bewaken en niemand kan tot hem doordringen. Hij zou ons ook niet geloven als wij hem zeiden dat hij bedrogen werd door Anselmus. Maar hij zal het zelf wel merken, morgen. De zee zal niet voor hem wijken. Maar wat zal er dan gebeuren? De kinderen zullen hevig teleurgesteld zijn. Misschien zullen ze Nicolaas willen vermoorden — en dat mogen we niet toelaten. Het is niet zijn schuld. De kinderen zullen misschien in opstand komen, we moeten proberen ze in de hand te houden. En in elk geval moeten we zorgen dat ze zich niet door Anselmus laten verleiden om zich in te schepen, want dan zijn ze verloren. We kunnen twee dingen doen: proberen de kinderen voor te bereiden op het mislukken van het wonder. Dat is jullie taak. En verder Nicolaas beschermen als hij faalt — wat zeker is. En als Anselmus zich vertoont en vertelt dat hij schepen voor ons heeft, moeten we hem onmiddellijk de mond snoeren.’

Tot bijna middernacht bleven ze vergaderen. Eindelijk, de maan was alweer verdwenen, braken ze op om te gaan slapen. Ze waren moe, teleurgesteld, verbitterd zelfs. Schuw keken ze naar de witte tent waarin Nicolaas zich had opgesloten. Zwijgend rolden ze zich op naast de vuurtjes. Enkelen huilden. Dolf was bang. Hij sleep zijn mes en wenste in stilte dat Leonardo er was… Zou hij in staat zijn de woeste ordebewakers in de hand te houden, morgen? Zouden ze naar de bevelen van Rudolf van Amstelveen willen luisteren nu hun eigen commandant zich in de stad bevond? Hij wist het niet. Hij wist niet eens of de kinderen hem wel volledig vertrouwden. Nog altijd kleefde er iets van vreemdheid aan hem, iets geheimzinnigs dat ze niet begrepen, niet kónden begrijpen.

En het zou me niets verbazen, dacht hij plotseling, als Nicolaas morgen probeert mij de schuld te geven van het mislukte wonder en de hele ellende.

Vervuld van angst en zorgen sliep hij eindelijk in.

Загрузка...