4. De koning van Jeruzalem

Traag trok het reusachtige kinderleger langs de oever van de Rijn, over een oude heerweg in de richting van Basel. Leonardo, Mariecke en Dolf bevonden zich in de achterhoede. Hoewel ze zich fit genoeg voelden en best in de voorhoede hadden kunnen meekomen, verdacht Dolf de student ervan dat hij met opzet talmde, om hier en daar uitgeputte en neergezonken kinderen te kunnen oppikken en voor een paar uur een lift op de ezel te kunnen geven. Ze hadden het dier ontlast van de bagage en die op hun eigen ruggen gehesen. Het kwam niet zelden voor dat de trouwe ezel, die niet half zo koppig bleek als Dolf zelf, voortstapte met drie of vier kindertjes op zijn rug. Twee van hen waren echt ziek. Ze zongen niet, weigerden te eten van het brood dat Dolf hun aanbood en staarden met koortsige ogen voor zich uit. Dolf was ervan overtuigd dat als hij ze langs de kant van de weg neerlegde, ze daartegen niet eens zouden protesteren, maar stil zouden blijven liggen tot de dood een einde maakte aan hun lijden.

Hij was voorlopig ermee opgehouden vragen te stellen. Het ritme van de tocht, het gestage voorttrekken over de slechte, hete weg en het eentonige gezang om hem heen veroorzaakten een soort verdoving die alle nieuwsgierigheid deed verstommen. Hoewel de hitte minder drukkend was dan de dag tevoren, zweette hij erg in zijn winterkleren. Zijn windjack had hij uitgetrokken en op zijn rug gebonden. Na een uur lopen trok hij ook zijn trui uit, maar zijn winterhuidje dreigde onmiddellijk te verbranden onder die felle julizon en er zat niets anders op dan de veel te dikke trui weer aan te doen. Zijn gebeukte schouder deed al minder pijn en zijn voeten, in de dikke winterschoenen, konden de slechte weg wel verdragen. Maar hoe die talloze barrevoets gaande kinderen het uithielden op de puntige stenen, was hem een raadsel.

De hele stoet, kilometers lang, bestond voor Dolf uit een golvende, anonieme massa. Behalve Mariecke kende hij er nog niet één van. Wel ving hij soms een glimp op van de prachtig geklede kleine jongen die hij de vorige dag ook al had opgemerkt. Heen en weer schoot hij door de rijen kinderen, hij scheen het vreselijk druk te hebben en zijn lichte stem sneed soms dwars door het gezang heen. Telkens als Dolf hem zag dacht hij: Zo’n kleine bemoeial. Maar daarna vergat hij het joch meteen weer. Hij maakte zich ongerust over de twee kleintjes die zwijgend en ziek op de ezelsrug zaten.

Opeens stond heel die geweldige stoet stil. In de verte luidden kerkklokken en de kinderen reageerden daar automatisch op. Ze lieten zich neervallen of verspreidden zich langs de bermen in het gras. Als gewaarschuwd door een onzichtbaar bevel zonken ze op de knieën en begonnen te bidden. Ook Mariecke. Zelfs Leonardo. Dolf bedacht dat hij hun voorbeeld maar moest volgen, dit scheen erbij te horen. Een steelse blik op zijn onverwoestbare horloge vertelde hem dat het twintig over twaalf was. Blijkbaar luidden die klokken de noen in en een soort middagpauze.

Voor hem knielde Mariecke en Dolf keek recht tegen haar voetzolen aan. Hij kon de verleiding niet weerstaan en betastte ze voorzichtig. Ze merkte het niet eens. Wat zijn vingertoppen ontmoetten was eelt, een korst vuil, de bloedige korst van een pas genezen wond, ook ingebed tussen eelt. Hoe kon het kind daarop lopen? Maar ze scheen er weinig last van te hebben. Misschien had ze haar leven lang op blote voeten gelopen, ook in de morsige straten van het oude Keulen, zelfs in de winter.

Na het gebed installeerden de kinderen zich zo gemakkelijk mogelijk en begonnen de resten van hun voedsel op te eten. En wie niets meer had, of al klaar was, leunde met gesloten ogen achterover om krachten te verzamelen voor de komende uren. Opeens zag Dolf weer een van de monniken die hij in de ochtend ook al had opgemerkt. In zijn donkere pij, op sandalen en met een hard, onbewogen gezicht schreed de man langs de rustende kinderen. Zijn stekende donkere ogen gleden onderzoekend over hun rijen.

Telde hij ze?

Is dat een van de leiders? vroeg Dolf zich af. Wie heeft deze waanzinnige kruistocht eigenlijk georganiseerd? Vanmorgen heb ik twee monniken gezien, met die merkwaardige, in het wit geklede jongen. Nu loopt een van hen hier langs onze kilometerslange rij en kijkt naar ons als een generaal die zijn troepen inspecteert. Toen gistermiddag dat kind dood op de weg neerviel, heb ik hem niet gezien. Toen had-ie er moeten zijn!

Nu hij zat en niet langer verdoofd werd door het eindeloze voet-voor-voet-zetten, slof, slof, slof, kwamen de vragen weer bij hem opwellen. Hij verlangde ernaar het geheim van deze Kinderkruistocht te doorgronden. En wie zou hem beter kunnen inlichten dan Mariecke, die er blijkbaar van begin af aan bij was geweest?

Zodra ze weer op pad gingen, nam hij haar bij de hand en begon; ‘Wanneer zijn jullie uit Keulen vertrokken?’

Hij moest zijn vraag driemaal herhalen voordat ze begreep wat hij bedoelde. Ze giechelde, als een meisje dat in de schoolklas de onderwijzer iets geks hoort zeggen.

‘Je praat zo raar,’ ving hij op.

‘Ik kom toch uit een ander land.’

‘Dat is waar.’

Marieckes Keulse dialect leek eigenlijk nog meer op Nederlands dan het deftige Diets dat Leonardo tegen hem sprak. Maar ze sprak haar woorden uit met een soort kikkergekwaak waaraan Dolf eerst moest wennen. Maar hij nam dat snel van haar over, en toen vlotte de conversatie redelijk goed.

‘Wanneer vertrokken jullie uit Keulen?’

‘Tien dagen voor Pinksteren.’

‘Waarom gingen jullie op reis?’

‘Nicolaas bracht ons de boodschap. Hij sprak voor de nieuwe kerk. O, hij sprak zo mooi. Niemand kon hem weerstaan.’

‘Nicolaas?’

Hij had die naam al eerder horen noemen. Mariecke wees voor zich uit, naar de onafzienbare stroom kinderen.

‘Nicolaas heeft Gods engelen gehoord,’ vertelde ze geestdriftig. ‘Ze hebben hem toegesproken en hem Gods wil overgebracht.’

‘Gaven de engelen aan Nicolaas de opdracht om een kinderleger bijeen te brengen?’ vroeg Dolf ongelovig.

Mariecke knikte.

‘Het was een wonder,’ deelde ze opgewekt mee. ‘Een echt wonder. En ik was erbij.’

‘Toen de engelen tot Nicolaas spraken?’

‘Nee, later. Toen Nicolaas preekte op het kerkplein. In Keulen.’

‘En toen?’

‘Toen namen we het kruis op en volgden hem. Vele kinderen uit de stad. Vele kinderen van het land. Het was zo mooi…’

‘Is het nu niet mooi meer?’ vroeg Dolf nuchter.

Vragend keek het meisje naar hem op.

‘Vind je het nu niet mooi meer?’ herhaalde hij. ‘Is het je tegengevallen? Heb je er spijt van dat je van huis bent weggelopen?’

Ze scheen alleen de laatste woorden begrepen te hebben.

‘Ik heb geen huis.’

‘Maar in Keulen.’

‘In Keulen ook niet. Ik ben toch wees…’

Dolf was verbijsterd. Kon een fijn poppetje als dit kind, met haar gave gezichtje, een weesje zijn, een verschoppeling, zwervend door de straten van een grote stad, door niemand verzorgd, levend van aalmoezen? Dolf kon het zich nauwelijks voorstellen.

‘Heb je dan geen vader, geen familie?’

Mariecke schudde het hoofd.

‘En geen moeder?’

‘Die is dood.’

Dus toch een wees. Niemands kind. Geen wonder dat zij zich had aangesloten bij Nicolaas, die de kinderen blijkbaar gouden bergen had beloofd.

‘Wat hebben de engelen tegen Nicolaas gezegd?’ informeerde hij verder.

‘God wilde dat Nicolaas zoveel kinderen verzamelde als hij maar vinden kon. Ze moesten allemaal nog maagd zijn. Dan zou God hen naar het Heilige Land leiden, eerst over de bergen en dan naar de zee. En de zee zou wijken als Nicolaas de handen ernaar uitstrekte. Zo zouden we dan naar het Heilige Land kunnen lopen, zonder nat te worden of te verdrinken. Nicolaas zou ons dan bij Jeruzalem brengen en…’

‘Maar daar zitten de Turken!’

‘God heeft ons gestuurd, God zal ons beschermen. Hij zal de Saracenen met blindheid slaan en verzengen met Zijn bliksem. Hij zal de aarde doen splijten om hen te verzwelgen, want zij zijn duivels en kinderen van de Duivel. En wij zullen altijd in dat mooie, witte Jeruzalem mogen wonen en nooit meer honger en kou lijden. En we zullen altijd gelukkig zijn. We zullen bloemen planten op Jezus’ graf en de heilige plaatsen verzorgen. We zullen de pelgrims ontvangen en te eten geven…’

Zo ongeveer luidde het verhaal van Mariecke. Het was duidelijk dat ze woorden herhaalde die haar tot in den treure waren voorgezegd. Dolf knipperde met de ogen. Wat waren dit voor kinderen die men zulke baarlijke nonsens kon wijsmaken? Wie had Nicolaas die krankzinnige onderneming ingefluisterd? Was Nicolaas een bedrieger, of een waanzinnige die stemmen meende te horen en aan hallucinaties leed?

‘Wie zijn de monniken?’ vroeg hij streng.

‘Dom Anselmus en Dom Johannis. Twee heilige mannen die met Nicolaas naar Keulen kwamen. Zij zeiden dat Nicolaas een heilige jongen was en Gods boodschap had gehoord. Ze vertelden dat Nicolaas, toen hij op een dag in de lente over de schaapskudde waakte, een groot schitterend kruis had gezien, hoog in de lucht. Uit het kruis klonken de stemmen van de engelen. Dat hebben ze ons verteld, dus is het waar.’

‘Is het waar omdat ze het zéggen?’ vroeg Dolf dwingend.

Verwonderd keek Mariecke hem aan. ‘Zij zijn gewijde priesters… die kunnen niet liegen!’

‘Nee, natuurlijk niet,’ prevelde Dolf haastig. Hij dacht aan de stekende ogen van de monnik die tijdens de middagpauze de troepen had geïnspecteerd.

‘Wie was hij?’ vroeg hij aan Mariecke.

‘Dat was Dom Anselmus. Wij houden het meest van Dom Johannis.’

‘Zorgen die monniken goed voor jullie?’

‘Ik begrijp je niet.’

‘Zorgen ze dat jullie goed te eten krijgen? Dat de zieken verpleegd worden? Dat de achterblijvers niet verdwaald raken?’

Mariecke knipperde met de ogen.

‘Wie kijkt naar al die duizenden kinderen om?’ bleef Dolf aandringen. ‘God zorgt toch voor ons,’ riep Mariecke uit, toen eindelijk tot haar doordrong wat hij bedoelde.

‘Altijd?’ vroeg Dolf sceptisch.

‘Jij bent een domme jongen, Rudolf van Amstelveen,’ zei Mariecke ongeduldig. ‘Je hebt zelf ook gezien hoe de burgers van Spiers ons vanmorgen eten kwamen brengen. Dat had God hun opgedragen.’

‘En geloof jij, Mariecke, dat de zee voor jullie opzij zal gaan?’

‘Ja. Dom Anselmus zegt dat de zee voor Mozes ook opzij ging. De zee wijkt altijd voor een heilige.’

Heilig, dat woord krijg je in elke zin te horen, dacht Dolf plotseling woedend. Daarmee worden die kinderen gelijmd en bedrogen. Want het is toch niet mogelijk dat volwassen mensen het ijlen van een krankzinnige herdersjongen ernstig nemen?

‘De aartsbisschop van Keulen heeft ons zelf uitgeleide gedaan en ons allen gezegend,’ vertelde Mariecke dromerig. ‘Dat was zo mooi…’

Het wordt steeds gekker, dacht Dolf. Maar ja, dit zijn middeleeuwers. Ze kennen natuurlijk het verhaal over Mozes die de wateren van de Rode Zee deed wijken, opdat de joden veilig de overzijde konden bereiken. Terwijl de golven zich weer sloten boven de cohorten Egyptische krijgers, die de vluchtende joden achtervolgden. Zij geloven onvoorwaardelijk in dat verhaal. Waarom zou een dergelijk wonder zich dan niet kunnen herhalen? De kinderen lopen nu achter Nicolaas aan om dat te zien. Om een hele zee — kunnen ze zich een voorstelling van de zee maken? — om een hele zee te zien splijten, zodat zij over de bodem kunnen lopen naar het Heilige Land, alsof dat een wandelingetje van een half uur is! Maar dat wonder willen zij zien, de hoop daarop houdt hen op de been en geeft hun de kracht om duizenden mijlen te voet af te leggen. Ben ik dan de enige in dit achtduizendkoppige kinderleger die weet dat het niet kan?

Mariecke trok aan zijn arm.

‘Ben je boos op me?’ vroeg ze pruilend.

Blijkbaar was ze geschrokken van de uitdrukking die op zijn gezicht was gekomen. Geruststellend drukte hij haar magere schoudertjes. ‘Niet op jou, lieve Mariecke.’

‘Op wie dan?’

Dat wist hij zelf niet.

‘Kunnen jullie de kruistochten niet beter overlaten aan iemand als Godfried van Bouillon?’ vroeg hij grimmig.

Mariecke kirde, letterlijk. Nooit zou hij iets van dit lieve kind begrijpen!

‘Godfried van Bouillon is toch allang in de hemel!’

Bij Dolf kwamen een paar jaartallen opduiken. 1096, eerste kruistocht.

‘Je hebt gelijk, Mariecke, ik ben met de tijd in de war. Ik bedoelde eigenlijk Richard Leeuwenhart.’

‘Die is ook dood, ik heb het horen vertellen,’ zei Mariecke bedroefd. ‘Maar er zijn toch anderen als hij: ridders zonder vrees of blaam, met harnassen en goede paarden en boogschutters. Die moeten het Heilige Land gaan bevrijden. Dat is geen werk voor ongewapende kinderen.’ Verwijtend keek Mariecke naar hem op.

‘Jij bent de zoon van een edelman, Rudolf. Hoe kun je dan zo praten?’

‘Mijn vader is een klerk en niks anders,’ snauwde Dolf, wiens geduld opraakte. Toen hij tranen in haar ogen zag, kreeg hij meteen spijt van zijn uitbarsting.

‘Toe Mariecke, ik bedoelde het niet kwaad. Ik vind jou lief…’ En dat troostte haar weer.

Mariecke raapte een gevallen kind op waaraan Dolf, diep in gedachten, voorbij zou zijn gelopen. Nu de dag vorderde, begon het aantal achterblijvers en uitvallers weer toe te nemen. Hoeveel kinderlevens zou deze tocht elke dag eisen? vroeg de jongen zich wanhopig af. En wat kon hij doen om hen te helpen? Hij kon ze niet allemaal dragen. Even ving hij weer een glimp op van de watervlugge jongen in mooie kleren. Deze droeg een klein kind op de rug en snelde ermee naar voren. Dat joch moest wel sterk zijn! Leonardo’s ezel bezweek bijna onder de zieke en gewonde kleintjes. De student zelf steunde met elke arm een kind dat bijna niet meer vooruit kon. Mariecke paste zorgzaam op de kindertjes die door de ezel werden gedragen en die er telkens dreigden af te glijden. Dolf had vier kinderen op sleeptouw. Om zich heen zag hij vele kinderen die kleintjes droegen of ondersteunden. Ze waren dus niet zo onverschillig voor elkaar als hij gisteren, in zijn eerste verbijstering, had gedacht. Maar dat verhinderde niet dat hij er toch voortdurend een paar zag neerzinken waarnaar niemand omkeek. De hete lange dag begon zijn tol te eisen.

De achterhoede waarin ze zich bevonden, kwam zo langzaam vooruit dat ze het contact met de hoofdgroep dreigden te verliezen. Dolf begon trouwens ook zijn benen te voelen. De dorst kwelde hem. Volgens zijn horloge was het bijna halfvijf — een etmaal geleden had hij nog kunnen hopen. Nee, daaraan mocht hij niet meer denken. Hij had zijn kans verzuimd en een ander was in zijn plaats naar de twintigste eeuw geflitst. Dolf leefde nu, in 1212, hij slofte in de hete zomermiddag over een stenige weg in de richting van de zee. Hij wilde zich niet meer verdiepen in wat hij had kunnen zijn. Hij moest proberen zich in dit onvermijdelijke tijdperk te handhaven.

Misschien kan ik bij Leonardo in Bologna blijven, dacht hij vaag. Ik ben een knappe rekenmeester die de geheimen van de Arabische school kent. Als ik me wat toeleg op Latijn, kan ik later les gaan geven aan die universiteit waarover hij sprak. Of ik kan boekhouder worden. Die zullen ze in deze eeuw ook wel kunnen gebruiken. Ik moet me maar door de moeilijkheden heen slaan. Misschien kan ik op mijn oude dag mijn belevenissen als gestrande tijdreiziger op papier zetten voor het nageslacht.

Hoewel Dolf het zich niet bewust was, was hij al druk bezig zich aan te passen.

Eindelijk bereikten ze het veld waar voor die nacht het kamp zou worden opgeslagen. Voorzover ze niet van uitputting omvielen, zwermden de kinderen uit om hout te sprokkelen. Anderen trachtten de rivier te bereiken voor de gebruikelijke visvangst. Maar ze keerden teleurgesteld terug. De oever was te drassig en een breed rietveld verhinderde hen bij het water te komen. Vanavond geen vis.

Hun dorst konden ze lessen in een traag stromende beek die dwars door het veld in de richting van de rivier sukkelde. Ondanks het feit dat het dagenlang zeer warm was geweest, was ook het veld drassig. Waarschijnlijk had het hier de afgelopen nacht lang geregend en geonweerd. Dolf keek rond en vond dat de plaats van het kampement slecht gekozen was. Nóg zo’n bui en ze zouden tot hun enkels in de modder waden.

Leonardo volgde zijn blik en scheen te raden wat er in hem omging. ‘Maak je niet ongerust, Rudolf. Vannacht geen onweer. De lucht is helder. Dat betekent een koude maar droge nacht.’

Dolf had van weersvoorspellingen geen verstand. Thuis keek hij ’s avonds in de krant, of hij keek naar de tv en dan wist hij precies wat hem te wachten stond als hij met vrienden wilde gaan kamperen. Maar hij vertrouwde op Leonardo en ging opgelucht op zoek naar brandhout.

Ook dat was hier schaars. Het weinige hout dat de kinderen vonden, was vochtig of veel te vers. Enkele kinderen waren erg handig in het opbouwen en aansteken van kampvuurtjes, alsof ze jaren bij de padvinders waren geweest. Anderen brachten er niets van terecht, gebruikten te grote takken en zaten uren te tobben. Dolf sleepte zoveel brandstof aan als hij maar vinden kon. Over zichzelf en Leonardo maakte hij zich niet ongerust. Al zou het een koele nacht worden, zij konden er wel tegen. Maar de dun geklede Mariecke? En de twee zieke kindertjes die de hele dag rillend op de ezel hadden gereden? Dolf vermoedde dat zij tijdens het noodweer in de nacht hadden kougevat. Als ze niet warm werden gehouden, kregen ze longontsteking en dan was het met hen gebeurd. Weerstand hadden deze stakkers niet.

Toen ze het vuur brandende hadden, haalde Leonardo uit zijn reiszak de laatste mondvoorraad. Een zakje vol gedroogde erwten, wat kruiden, een brok brood. Dolf bedacht dat ze er soep van konden koken als hij een pan had. Hij zei tegen Mariecke: ‘Ik zal kijken of ik bij iemand een pannetje kan lenen. Hou jij de wacht bij de zieken en laat ze nu en dan wat drinken.’

Speurend liep hij over het reusachtige kamp. Hij zag vele kinderen die al sliepen. En anderen die druk bezig waren voedsel van onbekende herkomst te roosteren. Maar hij zag nog veel meer. Rillende, koortsige kinderen ontdekte hij. Hoeveel hadden er vorige nacht tijdens de storm kougevat? Hij zag gewonde kinderen wier kapotte voeten niet verbonden werden. Wier stukgevallen knieën vol bloed, korsten en vliegen zaten. Hij zag kinderen met hoofdwonden, zweren, bloedneuzen, ontstoken ogen, gezwollen enkels. En niemand scheen iets voor hen te kunnen doen.

De meeste kinderen waren echter gezond en vrolijk. Ze worstelden met hun onwillige vuurtjes, probeerden met de laatste resten voedsel uit Spiers zoiets als een maaltijd klaar te krijgen. Ze plaagden elkaar, speelden, zongen liedjes, bij enkele vuren werd zelfs muziek gemaakt op wonderlijke instrumenten: fluiten, een schalmei, een primitief snaarinstrument. Heel ver weg luidden klokken. In de hele omgeving was geen huis, geen dorp te zien.

Rond een rokend vuurtje vond Dolf eindelijk vier jongens die stil bijeen zaten. Naast hen stond een koud, ijzeren pannetje. Hij vroeg of hij het van hen kon lenen. ‘Jullie zijn toch al klaar met eten…’

Het bleek dat de jongens niets te eten hadden gehad.

‘Bertho heeft ons laatste brood vanmiddag al weggegeven,’ zei een van de jongens verlegen. Dolfs vreemde kleding maakte hem wantrouwig. ‘Kom dan bij ons zitten,’ stelde Dolf voor. ‘Wij gaan soep koken.’

In één van de jongens meende hij de knappe zwemmer van de vorige avond te herkennen. Na enig gefluister stonden ze op en volgden Dolf, die hen bij Leonardo bracht. Mariecke ging onmiddellijk water halen voor de soep.

‘Kijk,’ zei Leonardo, die geen enkel bezwaar maakte tegen het feit dat er nog vier hongerigen bijgekomen waren. Op zijn hand lagen twee gespikkelde eieren.

‘Hoe kom je daaraan?’

‘Gevonden tussen het riet. Het zit daar vol met nesten. Maar veel gave eieren zijn er niet meer.’

Toch renden de vier jongens weg om te zien of zij ook iets konden vinden. Ze kwamen na een half uurtje terug met nog zes eieren en een zeer jonge, dode eend, bijna nog een kuiken.

De soep werd een vreemd allegaartje, dik door de eierstruif en de erwten, pittig door de kruiden, maar alles bijeen smaakte het beter dan Dolf had verwacht. Leonardo beschikte wel over een houten lepel, waarmee Mariecke de zieke kinderen wat van het brouwsel kon ingieten. Dankbaar als hondjes keken ze naar haar op. Daarna aten het meisje, de student en de jongens de rest op door om beurten het pannetje aan hun lippen te zetten. Het was niet veel wat ze kregen, maar het verwarmde hen.

‘Mooi,’ zei Dolf tevreden toen ze even later gezellig bijeen zaten.

Hij kreeg nu tijd de vier jongens wat nader te bekijken. Ze wisselden hun namen uit. De grootste van hen (Dolf schatte hem op een jaar of veertien) heette Frank en was de zoon van een leerlooier uit Keulen. Waarom hij zich bij het kinderleger had aangesloten, werd niet geheel duidelijk. De ‘zwemmer’ heette Peter. Hij was een korte, gedrongen jongen met harde knuisten en hij beweerde dat hij ongeveer twaalf jaar moest zijn. Hij was opgegroeid aan de oever van een meer, oostelijk van de stad Keulen op het domein van de aartsbisschop. De derde was kleiner en noemde zich Everard. Zijn vader was houthakker en Everard had in zijn leven nooit iets anders gezien dan wouden, jachtpartijen van de heer, en hij wist alles van bossen en dierenleven af. De vierde, weer een grote, sterke jongen, heette Bertho en weigerde iets over zijn vroegere leven te vertellen.

‘Ik ben nu kruisvaarder en dat is waar het op aankomt,’ zei hij. Toch leek hij Dolf een aardige jongen.

Dolf stelde zich op de gebruikelijke manier voor als Rudolf Wega van Amstelveen, een naam waarvan de anderen zichtbaar onder de indruk waren.

Hij wees om zich heen: ‘Dit is geen gunstige plek voor een kamp.’

Everard gaf hem meteen gelijk.

‘We hadden beter nog wat verder kunnen lopen.’ Hij wees naar het zuiden. ‘Daarginds lijkt de oever hoger en er is bos.’

‘Wie beslist over de plaats waar de nacht wordt doorgebracht?’ wilde Dolf weten.

‘Nicolaas,’ zei Frank zonder aarzelen. ‘Hij is onze leider. Maar meestal laat hij zich raden door Dom Anselmus.’

‘De monnik?’

De jongens knikten ijverig.

Dolf stond op.

‘Ik geloof dat het tijd wordt dat ik eens ga praten met die Nicolaas,’ zei hij.

Bertho scheen door die mededeling zo geschokt dat hij hem met open mond aanstaarde.

‘Kan een van jullie mij bij hem brengen?’ ging Dolf voort.

‘Je kunt niet zomaar…’ begon Bertho aarzelend.

‘Dat kan hij wel,’ riep Mariecke fel. ‘Rudolf is van edel bloed.’

Dat denkbeeld was haar blijkbaar niet uit het hoofd te praten. Frank stond nu ook op.

‘Kom maar mee,’ zei hij rustig. ‘Daar verderop, achter dat bosje kreupelhout, staat zijn tent.’

‘Zijn wát?’ Dolf wist zeker dat hij het verkeerd verstaan had.

‘Zijn tent, met de huifkar.’

‘Dát wil ik zien!’

Naast elkaar zochten ze hun weg door het kamp. De meeste kinderen sliepen al. De vuurtjes rookten en doofden. In de verte luidden weer klokken. Klokgebeier hoorde je vrijwel de hele dag, maar Dolf stelde meer vertrouwen in zijn horloge, dat waterdicht, schokvrij en nauwkeurig was en dat zichzelf opwond. Volgens dat horloge was het nu bijna halfnegen. Als altijd na een zeer warme dag stegen uit de rivier en de velden nevels op, die zich klam aan de slapende kinderen hechtten en het uitzicht belemmerden.

‘Mooie armband heb je daar,’ zei Frank, die gezien had hoe Dolf op zijn polshorloge keek.

‘Ja, een geschenk van mijn vader.’

‘Is het zilver?’

‘Roestvrij staal.’

‘Damascener staal?’

‘Zoiets.’

‘Is jouw vader rijk?’

‘Nogal,’ zei Dolf weinig op zijn gemak. Vergeleken met de middeleeuwers was zijn vader bulkend rijk. In de twintigste eeuw was dr. Wega een matig gesalarieerde wetenschapsman.

‘Waarom ben je dan weggelopen, als je het thuis zo goed had?’ informeerde Frank verder.

‘Gewoon, voor het avontuur.’

Frank knikte tevreden. Blijkbaar was dat ook de reden waarom hij zich bij de Kinderkruistocht had aangesloten.

Na een lange wandeling bereikten ze een iets hoger gelegen gedeelte van het ruige veld. Hier was de grond minder drassig. Toen ze voorbij het bosje waren, zagen ze een goed vuur, waaromheen een kring volwassenen en kinderen zat. Hoewel het al schemerde, zag Dolf achter het kampvuur een oude, ronde legertent staan. Hij zag ook twee witte ossen die rustig bij het bosje lagen te herkauwen. Een eindje verderop stond een ossenwagen met een witte huif, zorgvuldig bewaakt door een twintigtal jongens met knuppels in de hand. Nicolaas nam blijkbaar geen enkel risico.

De groep om het laaiende vuur zat te eten. De geuren die het voedsel verspreidde, deden Dolf en Frank watertanden. De paar mondjes soep die ze naar binnen hadden gewerkt, waren bij lange na niet genoeg geweest om hun honger te stillen. Aan het spit boven het vuur hing nog meer wildbraad. Dolf herkende vogelvormen. Blijkbaar hadden deze kinderen een paar watervogels weten te verschalken.

De groep bestond uit de in het wit geklede jongen, twee monniken en een achttal kinderen wier hoge afkomst aan hun kleren, manieren en fijne handen was af te lezen. Het beweeglijke jongetje dat Dolf al eerder had gezien, zat er ook bij.

Verbaasd, met volle monden, keken ze op naar de grote jongen die zo plotseling in hun midden verscheen. Maar Dolf had zich weer eens iets in het hoofd gezet en stevende recht op zijn doel af, met blinde koppigheid, waarbij hij zijn hersens toch goed bij elkaar hield.

‘Ik ben Rudolf Wega van Amstelveen,’ sprak hij duidelijk en plechtig. Zoals steeds maakte de naam indruk. De magere monnik, die Dom Anselmus werd genoemd, hief even de hand op. Dom Johannis, veel jonger, dikker en vriendelijker, knikte hem toe. Nicolaas maakte een beweging alsof hij wilde opstaan, bedacht zich toen. De mooi uitgedoste kinderen keken nieuwsgierig toe. Ze waren zo gespannen dat ze vergaten te kauwen.

‘… en ik heb honger,’ zei Dolf kalm, wijzend op het braadspit.

De kleine bemoeial stak hem onmiddellijk een stuk wildbraad toe en schoof iets opzij.

‘Ga zitten, Rudolf van Amstelveen. Je bent welkom.’

Kennelijk beschouwde deze elitegroep hem als één der hunnen: een kind van edele ouders. Al moest Dolfs kleding hen wel voor raadsels zetten. Dolf wenkte Frank om er ook bij te komen zitten, hetgeen de anderen niet zo prettig schenen te vinden. Ze wisselden een afkeurende blik.

‘Wie ben jij?’ vroeg Dom Anselmus streng. Frank stelde zich voor. Dolf, die begreep dat het standsverschil tussen de vrije poorterszoon en de baronskinderen moest worden weggewerkt, sloeg snel een arm om Franks schouders.

‘Hij is mijn vriend,’ sprak hij. De anderen zwegen beklemd. De kleine bemoeial schoof Frank toch ook een stuk vlees toe. Dolf vond hem opeens een erg aardige jongen.

Toen hij verzadigd was, keek Dolf de elitekring eens goed aan. De kinderen keken terug, nieuwsgierig en een beetje argwanend. Hij merkte een mooi meisje op in een lange, van fijn linnen geweven japon. Ze was behangen met sieraden en ze droeg aan een zilveren ketting een kruis dat schitterde van de juwelen. De jongen naast hem droeg een dieprood overkleed, gele beenbekleding en een met zilver bestikte gordel waarin een prachtige dolk hing met edelstenen in het handvat. De andere kinderen waren niet minder mooi opgetuigd. De in het wit geklede jongen was natuurlijk Nicolaas.

Dolf begon te spreken. Hij dempte zijn stem, opdat zijn vreemde tongval niet te veel zou opvallen en omdat hij de aandacht wilde vasthouden. Naar wie zacht spreekt wordt scherp geluisterd.

‘Sinds gisteren heb ik mij aangesloten bij de Kinderkruistocht. Ik wil met jullie meegaan naar het Heilige Land om de Witte Stad te helpen veroveren,’ zei hij om zijn loyaliteit te bewijzen.

De monniken knikten hem toe, terwijl Anselmus’ blikken al keurend over zijn stevige gestalte gleden.

‘Ik kom uit Holland, waar de mensen anders praten en anders gekleed gaan dan hier,’ vervolgde Dolf, om een verklaring te geven voor alles wat vreemd aan hem was. En dat was heel wat! Ook die mededeling werd voor kennisgeving aangenomen.

‘… Maar wat ik van dit kinderleger heb gezien,’ zei Dolf, nu tot de kern van de zaak komend, ‘bevalt me niet zo erg. Ik ben diep bewogen door wat ik heb gezien. Het welzijn van al deze kinderen gaat me aan het hart. Toch zag ik vele zieken om wie niemand zich bekommerde. Ik zag kinderen die van uitputting langs de weg neerzonken. Ik zag gewonden voor wie niemand iets deed. Ik heb kinderen zien sterven onderweg, anderen zien verdrinken. Vader,’ wendde hij zich plotseling tot Anselmus, ‘deze kruistocht is slecht georganiseerd. Dat kan veel beter.’

De donkere monnik fronste de wenkbrauwen maar zei niets. Johannis toonde plotseling veel belangstelling. Nicolaas hief een hand op.

‘God waakt over ons, God zorgt voor ons,’ zei hij als een automaat.

‘God zal het ons zeker niet kwalijk nemen als wij Hem daarbij een handje helpen,’ liet Dolf zich ontvallen. Ontsteltenis golfde door de kring.

‘Ben je gekomen om ons de les te lezen, Rudolf van Amstelveen?’ vroeg Dom Anselmus dreigend.

‘Ja. Toen ik zei dat ik honger had, werd mij onmiddellijk een stuk vlees toegestoken. Daarvoor ben ik dankbaar. Maar er zijn hier op het veld nog achtduizend kinderen die honger hebben. En wat wordt er voor hen gedaan?’

‘God zal hen voeden,’ zei Nicolaas weer, net iets te snel.

Dolf wendde zich nu rechtstreeks tot de herdersjongen.

‘Nicolaas, luister naar mij,’ sprak hij ernstig en langzaam. ‘God heeft jou opgedragen deze kinderen naar het Heilige Land te brengen. Daarbij heeft God jou de verantwoordelijkheid voor die kinderen opgelegd. Aan jou de geweldige taak om hen veilig, gezond en zonder grote verliezen voor de poorten van de Witte Stad te leiden. De reis is lang, de gevaren zijn groot. Maar met een goede organisatie en het gebruik van ons gezonde verstand kunnen we veel lijden voorkómen. Het kan niet Gods wil zijn dat de meeste van deze kinderen onderweg omkomen. God heeft jou tot leider aangesteld, maar leiderschap betekent: zorgdragen voor de jou toevertrouwde kudde.’

‘Rudolf van Amstelveen heeft gelijk,’ zei plotseling het mooi geklede jongetje naast hem. ‘Als mijn vader ten oorlog trok, zorgde hij ervoor dat zijn krijgsvolk onderweg goed te eten had.’

Dom Anselmus snauwde: ‘Houd je mond, Carolus.’ Maar Carolus liet zich de mond niet snoeren.

‘U weet het niet, omdat u altijd vooraan reed,’ riep hij. ‘Maar de chaos in de achterhoede was iets verschrikkelijks. Ik heb daar al eerder over geklaagd en ik ben blij dat Rudolf van Amstelveen mij nu bijvalt.’ Gelukkig, dat is tenminste één medestander, dacht Dolf dankbaar.

‘Rudolf van Amstelveen vergist zich,’ zei Dom Anselmus kil. ‘Dit is geen gewone kruistocht. Wij zijn niet op weg gegaan om bloed te vergieten en om Jeruzalem met het zwaard in de hand te heroveren. Wij zullen de Saracenen verjagen met onze onschuld.’

‘Dat weet ik,’ antwoordde Dolf kalm. ‘Maar wij zijn beslist niet op weg gegaan om van honger, kou en ellende om te komen. Al deze kinderen’ — hij wees om zich heen — ‘al deze kinderen verwachten Jeruzalem te zien. Zoals het nu gaat zal nog geen tiende deel van hen de tocht volbrengen. Want hun leiders bekommeren zich niet om hen. Terwijl ze het zichzelf aan niets laten ontbreken.’

En weer wees hij, ditmaal verwijtend, op de resten van de maaltijd, op de tent en de huifkar.

‘Jullie lopen niet, jullie rijden. Jullie hongeren niet. Jullie vatten geen kou als het regent en de stormwind over het kamp giert. Jullie kiezen een plek uit voor de nacht zonder je af te vragen of die wel geschikt is voor duizenden kinderen die geen tent hebben om beschutting te vinden…’

‘De ossen waren moe,’ zei het sieradenmeisje.

‘Dit is een uitgestrekte vlakte met ruimte voor allen,’ verdedigde Nicolaas zich.

‘Maar het is drassig en onbeschut. Gisternacht hebben vele kinderen kou gevat, morgen zullen zij ziek zijn. Wat wordt er voor hen gedaan? Wie verzorgt hen, geeft hun warme kruidenthee, houdt het vuur voor hen brandende?’

Geleidelijk aan had Dolf zijn kalmte verloren. Hij begon zich op te winden.

‘Luister, Nicolaas. God zal over dit kinderleger vele moeilijkheden uitstorten, maar niet om ons te vernietigen. Het is onze taak, als leiders van de Kinderkruistocht, om ervoor te zorgen dat de kinderen er goed doorheen komen en voltallig voor de poorten van Jeruzalem verschijnen. God heeft niet alleen aan jou een opdracht gegeven, Nicolaas, maar aan ons allen! En omdat God het wil, moeten wij het doen, zo goed we maar kunnen. Op het ogenblik gaat het helemaal niet goed. Elke dag sterven er vele kinderen van honger, dorst, vermoeidheid. En dit is nog maar het begin… Dat kan God niet bedoeld hebben, Nicolaas. Hij wil ons zeker laten lijden, maar Hij eist ook dat wij elkaar bijstaan en de taak volbrengen die ons is opgelegd. Daarom moeten we ons beter organiseren. Daarom moeten we, kind voor kind, onze mogelijkheden benutten. Ter ere van God.’

‘Amen,’ sprak het jongetje naast hem.

Oef, ik praat als een dominee voor de televisie, dacht Dolf beschaamd. Waar haal ik opeens zo’n vrome preek vandaan? Heeft de waanzin van de Kinderkruistocht mij ook al te pakken? Ik weet toch dat er niets van terecht kan komen…

Maar hij zag dat zijn redevoering diepe indruk had gemaakt. Het jongetje naast hem klapte geestdriftig in de handen, sloeg een kruis, ten slotte omhelsde hij Dolf.

‘Je bent een ware zoon van je edele vader, Rudolf,’ juichte hij.

De beide monniken bleven onbeweeglijk zitten. De stekende ogen van Anselmus lieten de vreemde jongen niet los. Maar op het ronde gezicht van Johannis verspreidde zich een warme glimlach.

‘Rudolf van Amstelveen, ik geloof dat jij een waardevolle aanwinst bent,’ zei hij hartelijk. ‘Mag ik een paar voorstellen van je horen?’ Ook dat had Dolf die dag al voor zichzelf uitgemaakt.

‘Om te beginnen moeten we de kinderen in groepen splitsen, elk met een eigen taak. Er zijn er zoveel dat dit niet moeilijk kan zijn.’ Hij begon op zijn vingers af te tellen. ‘In de eerste plaats moeten we ordebewakers hebben. Daarvoor kunnen we de grootste jongens en meisjes kiezen, die zich dan moeten voorzien van een of ander wapen: een knuppel bij voorbeeld. Zij zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van de kinderen. Hun taak zal zijn om ons dag en nacht te beschermen tegen aanvallen van buitenaf en ongeregeldheden onder de kinderen te voorkomen. Verder hebben we grote groepen jagers nodig, die elke dag voor een flinke hoeveelheid vers vlees kunnen zorgen. Ik heb gezien dat het land wemelt van het wild.’

‘Wacht even,’ riep Nicolaas boos, ‘dat kan natuurlijk niet. Dat is stropen…’

Dolf wees op het braadspit.

‘Hoe kwamen jullie dan aan wilde eenden vanavond?’

‘Die werden geschoten door Carolus,’ zei Nicolaas. Het jongetje naast Dolf knikte geestdriftig. Hij wees naar de tent. Naast de opening stond zijn zelfgesneden boog, met een pijlkoker er naast.

‘Ik kan een vogel in de vlucht raken,’ zei hij blij. ‘Ik kan jagen zonder valk.’

‘En is dat dan geen stropen?’

‘Soms…’ Nicolaas haalde de schouders op. Het onderwerp scheen hem te vervelen.

‘Wilde je beweren, Nicolaas,’ zei Dolf kwaad, ‘dat het wild in de velden en bossen waar we doorheen trekken, beschermd wild is?’

‘Beschermd?’

De misverstanden door de taal dreigden weer.

‘Het wild is van de heren over wier domein we reizen. Alleen de heer mag erop jagen. Je kunt niet verlangen dat de heilige kinderen zich vergrijpen aan de patrijzen en reebokken van een groot heer!’

‘Nou, van mij mag het,’ gromde Dolf. Hij wendde zich tot de kleine scherpschutter. ‘Wat vind jij ervan, Carolus?’

Het joch zat te springen van vreugde.

‘Ik zal de jagersgroepen vormen,’ riep hij. ‘Ik zal ze leren hoe ze bogen en pijlen moeten maken. En jagen zullen ze, reken maar! Ook daar waar het verboden is. Want Rudolf van Amstelveen heeft gelijk: de kinderen moeten eten.’

‘Een edelman die stroopt?’ riep een van de andere mooie kinderen. ‘Dat is geen stropen, dat is Gods wil voltrekken,’ gilde Carolus.

De anderen zwegen bedremmeld.

‘En bovendien ben ik de koning en heb ik het heilige recht om een jachtstoet te vormen. Nietwaar Rudolf?’

Dolf snapte niet waar de jongen het over had, maar hij knikte want hij vond die komieke Carolus erg sympathiek. En als hij in staat zou blijken om wild te schieten voor het kinderleger, vond Dolf het allang goed. Of het nu tegen de wet was of niet — honger breekt alle wetten.

‘We zullen ook visploegen nodig hebben,’ zei hij. ‘Ik heb kinderen gezien die goed kunnen zwemmen, en anderen die netten bezitten. Maar alleen de zwemmers moeten in de visploegen worden opgenomen, voor de anderen is dat te gevaarlijk.’ Hij keerde zich tot Frank. ‘Zou Peter die visploegen kunnen organiseren?’

‘Ja,’ zei Frank zonder aarzelen. ‘Peter is zelf een halve vis en hij heeft vrienden onder de kinderen.’

‘Prachtig. Carolus leidt de jagers op, Peter de vissers. Wie geven we de leiding van de ordebewakers?’

‘Dat doe ik,’ zei een forse edelknaap. ‘Die jongens daar bij de huifkar staan ook onder mijn bevel. Maar ik geloof dat Rudolf gelijk heeft: het hele kamp moet bewaakt worden. Er worden ’s nachts wel eens kinderen weggehaald.’

Dolf rilde. De ridderzoon bleek Fredo te heten en hij scheen zich te verheugen bij het vooruitzicht een soort krijgsmacht te mogen vormen. Dolf knikte.

‘We hebben ook een ziekenploeg nodig die zich kan bekommeren om de gewonden en om de kinderen die onderweg ziek worden. Daarom moeten we de mars overdag ook anders indelen. Voorop gaan jongens met stokken of pijl-en-boog om rovers en onguur gespuis op een afstand te houden. Daarachter komen groepen kleinen en zwakken, met tussen hen in grotere kinderen om hen zo nodig te helpen. De ossenwagen kunnen we gebruiken voor het vervoer van kinderen die niet meer tot lopen in staat zijn. Zodra we een flinke stad bereiken, moeten we proberen de zieken en gewonden daar onder te brengen. Jullie zijn gezond, jullie kunnen lopen! Achter de kleintjes moeten weer anderen komen die behoorlijk uit de voeten kunnen, die kunnen dan de achterblijvertjes opvangen. De staart van het leger moet weer gevormd worden door sterke, goed bewapende kinderen om een aanval in de rug te kunnen opvangen. Op die manier zullen geen kinderen meer onopgemerkt achterblijven om wie weet hoe ellendig aan hun eind te komen. Ben je het daarmee eens, Fredo.’

‘Ik vind het een heel goed plan,’ knikte de jongen.

‘Moet ik dan lopen?’ vroeg het meisje met de sieraden angstig. ‘Dat wil ik niet.’

Dolf keek even naar haar fijne schoentjes, niet veel meer dan zilverkleurige muiltjes waren het. Ze zou er beslist niet ver op komen. ‘Wie ben je?’ vroeg hij.

‘Hilde van Marburg.’

De naam zei hem niets, maar het klonk nogal adellijk.

‘Als je bereid bent om op de zieken te passen, kun je in de ossenwagen meerijden,’ zei hij. Hilde knikte opgelucht.

Carolus wendde zich rechtstreeks tot Dolf.

‘Ik heb niet veel gereden, hoor,’ zei hij, ‘ik vond het niet helemaal eerlijk en bovendien is het de taak van een koning om zich te bekommeren om de onderdanen. En ik kan geweldig goed lopen.’

Dolf glimlachte warm tegen hem. De kittige Carolus begon hem steeds beter te bevallen. Hij vroeg zich af wat dit kind ertoe had bewogen om zich bij het leger der verschoppelingen aan te sluiten. ‘Je praat alsof je gewend bent bevelen te geven, Rudolf van Amstelveen,’ sprak nu Dom Johannis. ‘Hoe groot is het domein van je vader? Ben je de oudste zoon?’

Dolf richtte zich hoog op. Met zijn vijftien jaren, één meter zestig, was hij zeker zo lang als een volwassene uit die tijd. Ze moesten hem wel voor een jaar of achttien houden. Zijn lengte en de zekerheid waarmee hij optrad, intimideerden deze middeleeuwers. Voor een vijftienjarige uit Dolfs tijd was dit alles heel gewoon. In de dertiende eeuw durfden alleen edellieden zo hoog van de toren te blazen. Dolf besloot de indruk die hij had gemaakt, tot het uiterste uit te buiten.

‘Vergeef me,’ zei hij. ‘Het doet mij pijn om over het verleden en mijn jeugd te spreken. Ik verzoek u geen vragen te stellen. Ik kan ze niet beantwoorden zonder in moeilijkheden te geraken.’

De kinderen in de kring knikten begrijpend. Ook zij dachten liever niet terug aan de burchten die zij hadden verlaten, met strenge heren, ruwe soldaten, stinkende horigen, aan de verveling van de lange winters.

In Jeruzalem, het hart van de wereld, was het altijd zomer, bloeiden het hele jaar de bloemen…

Nadat hij zo alle vragen naar zijn herkomst had afgesneden, ging Dolf verder met het ontvouwen van zijn plannen.

‘Het kamp voor de nacht moet voortaan ook anders worden ingericht. We moeten ploegen van houtsprokkelaars, kookploegen en wakers vormen. Wat we nodig hebben, zijn grote kookpannen en zoveel mogelijk etensnapjes. Het voedsel dat we gedurende de dag gevangen of gekregen hebben, moet door de ordebewakers verzameld worden en dat moeten ze bewaren tot de avond. Dan kunnen de kookploegen boven grote vuren aan het werk gaan en het hele kinderleger voeden. ’s Nachts moeten afdelingen grote jongens en meisjes, flink bewapend, de wacht houden aan de buitenzijde van het kamp.’

Carolus zat te knikken, Fredo eveneens, maar Dom Anselmus zei stug: ‘Dat gaat allemaal te veel tijd in beslag nemen. We zullen nog nauwelijks vooruit komen — en voordat de herfst intreedt moeten we over de bergen zijn.’

Dolf antwoordde: ‘De eerste dagen zullen we er nog aan moeten wennen, maar zodra elk kind heeft begrepen wat er van hem wordt verlangd, zult u zien dat alles veel gemakkelijker gaat en dat we sneller vooruitkomen.’

Hij keek even naar de andere monnik, Dom Johannis, die hem hartelijk toelachte. Dat scheen wel een aardige man te zijn. Carolus riep: ‘Rudolf van Amstelveen is de wandelende wijsheid. Een goede organisatie is noodzakelijk voor een leger. Rudolf, op mij kun je rekenen.’

Omdat Carolus’ woord kennelijk gezag had, durfden de andere baronskinderen nauwelijks bezwaren te opperen. Dolf besloot er nog een schepje bovenop te doen, want hij zag dat Nicolaas donker zat te kijken en voortdurend het hoofd schudde.

‘Al deze kinderen,’ zei hij, wijzend in de richting van het slapende kamp, ‘komen toch ergens vandaan, ze hebben iets geleerd. Zo zit er bij mijn kampvuurtje een jongen die opgroeide in de bossen en alles van wildsporen afweet. Carolus zal van zulke jongens in zijn jachtstoet veel gemak kunnen hebben.’

‘Hoe heet hij?’ vroeg Carolus opgewonden.

‘Everard. Morgenochtend zal ik hem naar je toesturen, hij zal je zeker aanstaan. Want als we goede en bruikbare afdelingen willen vormen die met hun allen het kinderleger van voedsel kunnen voorzien en het tegen gevaren kunnen beschermen, dan moeten we de kinderen zoveel mogelijk zelf hun werk laten kiezen. Ieder van hen kent of weet wel iets wat hij in het belang van allen kan toepassen.’

Die woorden ontmoetten algemene verbazing. In de Middeleeuwen kende elk mens zijn plaats. Hij werd op die plaats geboren en bleef zijn eigen stand trouw. Natuurlijk kon je ook in de dertiende eeuw carrière maken. De maatschappij kende wel enige soepelheid en de zeer intelligenten slaagden er over het algemeen wel in om hun positie te verbeteren. Maar ieder kind zijn taak laten kiezen, voor het algemeen belang nog wel, was voor deze elitegroep rondom het vuur iets zo volslagen nieuws dat ze verbijsterd het hoofd schudden.

Dolf echter wist wat hij deed. Hij kende de waarde van een mens die met genoegen het werk doet dat hem het beste ligt. Toen hij zag hoe verbaasd de anderen waren en begreep dat hij iets moeilijks had gezegd, stapte hij gauw over op een ander onderwerp.

‘Ik hoorde Dom Anselmus daar iets zeggen over bergen. Welke route volgen we eigenlijk naar het Heilige Land.’

De kaart van Europa zat vrij stevig in zijn hoofd. Hij vroeg zich af hoe deze mensen eigenlijk de weg zouden weten.

Hij kreeg antwoord van de vriendelijke Dom Johannis.

‘Bij Genua zullen we de zee bereiken.’

‘Genua?’ vroeg Dolf. ‘Daar begrijp ik niets van. Wat moeten we in Genua doen?’

‘God heeft Nicolaas bevolen het kinderleger naar Genua te brengen,’ zei de duistere Dom Anselmus kort.

Nou moe, dacht Dolf. Toen kreeg hij een schok.

‘Maar dan moeten we de Alpen over!’

De monniken knikten en Dolf voelde zijn bloed in ijs veranderen. Hoe zagen de Alpen er in deze tijd uit? Waren er wegen? Ja, natuurlijk waren die er. De Romeinen waren er ruim duizend jaar tevoren al overheen getrokken. En Hannibal met zijn olifanten. Toch geschrokken van het denkbeeld om met achtduizend hulpeloze kinderen het grimmigste gebergte van Europa te moeten overwinnen, staarde Dolf peinzend voor zich uit. Zou dat niet uitlopen op een verschrikkelijk drama? Hij kende de Alpen. Hoe vaak was hij niet met zijn ouders in Zwitserland, Oostenrijk en Italië geweest? Maar dan reden ze in een comfortabele auto, over geasfalteerde wegen waarlangs restaurants, hotels en picknickplaatsen waren ingericht. Waarover politiewagens patrouilleerden en de autootjes van de Wegenwacht toerden. Waar je als vakantieganger dus maar weinig kon overkomen.

Hij besefte heel goed dat het ditmaal anders zou zijn. Slechte, smalle wegen, langs duizelingwekkende afgronden. Geboefte dat op de loer lag om argeloze reizigers te overvallen. Baronnen die hun tol eisten, als ze de reizigers al niet de keel afsneden om hen te kunnen plunderen. ‘Over de Alpen dus naar Genua,’ zei hij hardop. ‘En hoe dan verder? Genua ligt nog duizenden mijlen van Jeruzalem.’

Hij wist wat het antwoord zou zijn, maar hij wilde het horen uit de mond van volwassenen. Hij hoorde het.

‘God zal met de zee een wonder verrichten en de wateren doen wijken, zodat wij te voet het Heilige Land kunnen bereiken.’

Zouden die monniken dat zelf geloven? vroeg Dolf zich af.

Al enige tijd had hij, buiten de lichtkring van het vuur, een donkere gestalte opgemerkt die aandachtig naar hun gesprek scheen te luisteren. Hij meende er Leonardo in te herkennen, met zijn knots. Wat deed hij hier?

‘Als we dan toch over de Alpen moeten,’ zei Dolf, gravend in zijn geheugen, ‘dan stel ik voor de Brennerpas te nemen. Die is niet zo hoog en gevaarlijk.’

‘Het plan is om over de oude heerweg van de Mont-Cenis te reizen,’ antwoordde Anselmus stug. ‘Dat is de kortste weg en ik ken die route. Ik heb eenmaal een pelgrimstocht naar Rome gemaakt.’

‘Ik ken die weg ook,’ riep Dolf half in paniek. ‘En hij is verschrikkelijk, bijna even erg als de Grote Sint-Bernard.’

Een verbaasde stilte volgde. Dolf kreeg een kleur.

‘Ik heb veel gereisd,’ zei hij zacht.

Zijn moeder hield niet van vliegen. Ze hield te veel van de schone aarde om op reis hele stukken over te slaan, zei ze vaak. Daarom waren de Wega’s altijd per auto met vakantie gegaan, toerend over alle paswegen in het Alpengebied. Dolfs vader vond daar ook een sportief genoegen in en weigerde zelfs gebruik te maken van de grote autotunnels. Zo zag je nog eens iets van de wereld. Als alle bewoners van een vlak land was Dolf verzot op bergen en woeste landschappen. Hij had van die reizen altijd volop genoten. Maar nu…

‘Laten we bij Straatsburg afbuigen naar het oosten,’ stelde hij voor, ‘daarna trekken we door het Zwarte Woud, door Beieren, we passeren het Karwendelgebergte, want daarachter ligt Innsbruck. Voorbij Innsbruck begint de Brennerpas. We lopen dan recht op Bolzano af. Ik geef toe dat het een flinke omweg is, maar het is de enige mogelijkheid als we die achtduizend kinderen heelhuids over de bergen willen krijgen.’

‘Nee,’ sprak Anselmus ongeduldig. ‘Zo’n omweg is zinloos. Bovendien wemelt het Karwendelgebergte van rovers.’

‘Ach wat, dat zal overal in de bergen wel het geval zijn,’ meende Dolf onschuldig.

‘Ben je er geweest?’ vroeg Carolus opgewonden. ‘Ken je de bergen?’

‘Ja. Ik heb alle passen bereisd.’

Dat geloofden ze natuurlijk niet.

Dom Johannis zei zacht: ‘Op de Mont-Cenis staat een beroemde abdij waar reizigers onderdak en voedsel kunnen vinden.’

‘Achtduizend tegelijk?’ hoonde Dolf. ‘Of zelfs maar vierduizend? Want we zullen zeker de helft van de kinderen verloren hebben eer we zover zijn.’

De donkere gestalte buiten de lichtkring trad opeens naar voren. Het was inderdaad Leonardo. Leunend op zijn knots zei hij rustig: ‘Vergeef mij dat ik de vergadering van dit illustere gezelschap heb gevolgd. Ik ben Leonardo Fibonacci da Pisa, een rondtrekkende student op weg naar Bologna. Uit medelijden heb ik mij voorlopig aangesloten bij de Kinderkruistocht. Ook ik ken de Alpen en enkele paswegen en ik kan jullie zeggen dat Rudolf van Amstelveen gelijk heeft. De Mont-Cenis is onmogelijk, die tocht zal duizenden kleine kinderen het leven kosten. Daar op die vreselijke hoogte groeit niets meer, zelfs geen struikje, en het is er ijzig koud. De kinderen zullen omkomen van honger, ze zullen in de vriesnachten verstijven… De Brenner is niet zo hoog en niet zo onherbergzaam.’

‘De beren van de Karwendel zullen ons vernietigen,’ sprak Anselmus somber.

‘Beren?’ vroeg Dolf geschrokken. Daarna had hij zijn tong wel kunnen afbijten, want Nicolaas riep meteen:

‘Ik hoor dat je van de bergen niets afweet.’

Dolf was even uit het veld geslagen, maar Leonardo niet.

‘Zijn er op de kale Mont-Cenis geen beren en wolven?’ vroeg hij bars. De monniken moesten dat toegeven.

Goeie genade, béren, dacht Dolf. Daarop had ik niet gerekend. En wolven ook nog! Wat staat ons allemaal te wachten?

De student stond, leunend op zijn knots, kalm op het gezelschap neer te kijken. Hij was slank en niet veel langer dan Dolf. Maar er ging overwicht van hem uit, vooral door zijn onverstoorbaarheid en zelfvertrouwen. Dolf bewonderde hem, vooral toen Leonardo met zijn knots losjes op de grond tikte en rustig opmerkte: ‘Ach wat, met deze vriend hoef ik voor geen enkele beer uit de weg te gaan.’

De kleine Carolus, die van pure geestdrift bijna uit elkaar sprong, gilde: ‘Hoe kunnen we de raadgevingen van twee ervaren reizigers in de wind slaan?’

‘Stil,’ zei een meisje in een blauwe mantel. ‘Ik ben bang voor beren en wolven.’

Dolf had intussen zijn houding teruggevonden.

‘Bang zijn we allemaal,’ zei hij, ‘maar met de nodige voorbereidingen en een groep dappere jagers en ordebewakers zullen we de wilde dieren wel op een afstand kunnen houden.’

Ze bleven vergaderen tot diep in de nacht. Eindelijk werd besloten af te zien van de tocht over de beruchte Mont-Cenis en de weg te kiezen die Dolf en Leonardo hadden voorgesteld. Het meisje met de sieraden was tegen Carolus’ schouder in slaap gevallen. Ze was een heel mooi meisje, met lange blonde vlechten en niet ouder dan een jaar of twaalf. De kittige Carolus had een arm om haar heen geslagen en keek verliefd op haar blonde kopje neer.

‘Is Hilde je zusje?’ vroeg Dolf.

‘Hilde van Marburg is het dochtertje van Graaf Ludwig,’ fluisterde Carolus. ‘Ze werd opgevoed aan het hof van haar oom, de aartsbisschop van Keulen — in het klooster natuurlijk. De aartsbisschop beval haar met ons mee te trekken. Zij zal de koningin van Jeruzalem worden.’

‘Dat is niet mis,’ liet Dolf zich ontvallen.

‘En ik…’ zei Carolus dromerig, ‘ik zal worden uitgeroepen tot koning van Jeruzalem. Ik zal met mijn bruid Hilde in een wit paleis wonen en altijd gelukkig zijn.’

Kinderdromen, kinderfantasieën — ontroerend en onwerkelijk.

Wat moest hij zeggen? Dolf wist niets beters te doen dan een soort buiging te maken voor de kleine koning. Een huldeblijk dat door Carolus minzaam in ontvangst werd genomen.

‘Rudolf van Amstelveen,’ sprak hij zonder op te staan, want hij wilde het meisje niet wakker maken, ‘hiermede benoem ik jou tot mijn eerste schildknaap.’

Met zijn vrije hand tikte hij even op Dolfs schouder.

‘Dat geeft je het recht ’s nachts in de tent te slapen,’ voegde hij er samenzweerderig aan toe.

‘Dank je, Carolus, maar ik slaap liever bij mijn eigen kampvuurtje. Daar is ook een lief meisje dat ik moet beschermen, zie je.’ Carolus knikte begrijpend. Dolf stond op.

Nu ben ik geridderd door de koning van Jeruzalem, dacht hij geamuseerd en ik zal met duizenden grapjesmakende, fantaserende kinderen een tocht gaan maken waar honderd sterke, gewapende kerels voor zouden terugdeinzen. Wat is dit voor een waanzinnig tijdperk?

En weer besefte hij dat hij van deze middeleeuwers nooit iets zou begrijpen.

Samen met Leonardo en de half slapende Frank keerde Dolf terug naar zijn kampvuurtje. Alleen Peter was nog wakker en hield trouw de wacht over de anderen. Frank vertelde hem in het kort wat er besproken was.

Intussen maakte Dolf zich gereed om ook te gaan slapen. Hij strekte zich uit op de harde grond, naast Leonardo, en vroeg zacht: ‘Waarom was jij daar opeens, vriend? Ben je ons gevolgd?’

‘Och,’ prevelde de student, schijnbaar onverschillig. ‘Noem het maar een voorzorgsmaatregel. Toen ik jou met Frank zag weglopen met zo’n gezicht van: ik zal het die lui eens eventjes gaan vertellen, begreep ik dat je flink van leer zou trekken. Het leek me beter om in de buurt te blijven. Wat vind je overigens van die twee monniken?’

‘Domoren,’ zei Dolf zonder nadenken.

Leonardo probeerde een zachter plekje te vinden voor zijn rug. Hij schoof even heen en weer en zei toen, fluisterend: ‘Geen domoren, Rudolf. Vooral Anselmus niet… Maar namaak.’

‘Meen je dat?’ vroeg Dolf schril.

‘Ssst, niet zo luid. Ja, ik meen het. Gisteren waren ze me al opgevallen.

Er klopt iets niet. Wat willen ze met deze Kinderkruistocht?’

‘Jeruzalem heroveren.’

‘Dat zeggen ze, ja,’ mompelde Leonardo.

Dolf was blij dat hij met zijn twijfels niet alleen stond.

‘Waarom denk je dat het geen echte monniken zijn?’

‘Het verbaasde me dat ze jou lieten uitspreken,’ antwoordde Leonardo dromerig. ‘Dat ze niet opsprongen en je van ketterij beschuldigden.’

‘Ik vond juist dat ik zo’n vrome toespraak hield,’ zei Dolf onnozel. Leonardo grinnikte, hij schokte ervan.

‘Rudolf, beste jongen, ik heb nog nooit iemand zulke ongewone dingen horen zeggen als vanavond. Je bent een razend knappe jongen en ik begrijp niet waar jij al je kennis en ervaring vandaan hebt op jouw leeftijd. Maar een ketter ben je — en als ik jou was zou ik maar een beetje voorzichtig zijn.’

Dolf zuchtte. Het was waar: hoe hij ook zijn best deed, met de godsdienstige gevoelens uit de dertiende eeuw wist hij niet goed raad. ‘Ik heb toch echt geprobeerd om de dingen te zeggen die zij zelf ook beweren, over de goddelijke bevelen en zo,’ verontschuldigde hij zich. De student richtte zich half op en keek ernstig op Dolf neer.

‘En geloofde je wat je daar zei, Rudolf?’

De jongen voelde dat hij bloosde. Gelukkig brandde het vuur heel laag, zodat de Italiaan het niet kon zien.

‘Jij gelooft er even weinig in als ik, Rudolf. Ik heb nogal wat gereisd en veel van de wereld gezien. Ik denk dat Nicolaas ook wel eerlijk is, maar hij wordt misbruikt door die twee kerels in hun gestolen pijen en met hun vrome gezichten. Dat zijn geen priesters. Dat wist ik op het moment toen ze jouw woorden over zich heen lieten gaan zonder te protesteren. Dat klopte niet. Zelfs de domste priester zou je de mond gesnoerd hebben. En wat deden zij? Ze luisterden met de grootste belangstelling naar je voorstellen. Blijkbaar is er die twee veel aan gelegen om zoveel mogelijk gezonde kinderen in Genua te krijgen. Waarom? Heb je je dat al afgevraagd, Rudolf?’

‘Ja,’ zei Dolf snel.

‘Mooi. Dan weet je waarop je moet letten en waarom je voorzichtig moet zijn.’

Leonardo wilde weer gaan slapen, maar Dolf schudde hem aan de arm.

‘Geloof jij dat de zee voor ons zal wijken, vriend?’

‘Hm.’

‘Geloof jij in wonderen?’

‘Soms.’ Leonardo kwam weer half overeind. ‘Jij bent een wonder. Op het moment dat ik het dreigde af te leggen tegen twee struikrovers, kwam jij uit de hemel vallen om me te ontzetten en je bracht je ongelooflijke kennis van het Arabische rekenen mee! En opeens kwamen we samen tot de ontdekking dat we midden in de Kinderkruistocht zaten en wéér gebeurt er een wonder: de vreemdeling die op Sint-Jansdag zo opeens is verschenen, werpt zich op als een leider met meer verstand en reiservaring dan al die zogenaamde leiders bij elkaar. En jij vraagt mij of ik in wonderen geloof? Ik ervaar niets anders.’

Dolf grinnikte, Leonardo stemde in. ‘Goedenacht.’

Vijf minuten later sliepen ze.

Загрузка...