22. Boodschap uit de toekomst

Brindisi lag twee dagreizen ten zuidoosten van Bari; het kinderleger deed er vijf dagen over. De troep bestond nog hooguit uit duizend jongens en meisjes.

Brindisi was niet veel beter dan een zeeroversnest. In de tijd van de Romeinen was het een drukke zeehaven geweest en die haven bestond nog. Maar de concurrentie van Bari verstikte Brindisi. Hoewel er nog veel schepen in- en uitvoeren, waren de handelslui van laag allooi. Hier in Brindisi werden gekaapte goederen aan land gebracht, hier bloeide in het verborgene nog slavenhandel en smokkel. Natuurlijk bestond de bevolking van de stad niet louter uit schurken. In het achterland groeiden geweldige olijfbossen. Die vormden een bron van rijkdom, want de stad was beroemd om de goede olijfolie die vanuit de haven werd verscheept. Ook de smokkelhandel, de Kaapvaart en het vervoer van pelgrims of kruisvaarders naar Palestina hadden de bewoners grote inkomsten gebracht, zodat er van de eigenlijke achteruitgang van de stad nog maar weinig merkbaar was. Groei zat er echter niet meer in.

In Brindisi resideerde bisschop Adrianus.

Deze geestelijke, een van de vroomste en goedhartigste mannen die ooit de Kerk gediend hebben, had van de nadering van het kinderleger gehoord. Toen de kleinen voor de stad verschenen, haveloos, verwilderd, nauwelijks duizend bij elkaar, bloedde zijn hart. Hij bedacht hoe eindeloos ver ze hadden gelopen, gelopen, gelopen… Welke vreselijke ontberingen hadden ze moeten doorstaan om nog zo ver te komen? Dertigduizend waren op pad gegaan — duizend bereikten Brindisi — het was onvoorstelbaar! Want het sprookje van de dertigduizend, ontstaan in Bolzano, had in de Italiaanse landen algemeen geloof gevonden. En het zou nooit meer worden weerlegd. In alle geschiedenisboeken zou later dat overtrokken aantal weer opduiken.

De bisschop, overlopend van medelijden, verzocht de burgers van Brindisi om goed te zijn voor de arme kinderen. De burgers weigerden de kleine wilden op te nemen in hun huizen. Ze wezen hun bisschop erop dat het kinderleger een slechte naam had. Ach, het was de kleine schooiers niet kwalijk te nemen, ze hadden het moeilijk gehad. Toch moest je oppassen met die verwilderde schepsels. De burgers waren bereid levensmiddelen en kleren naar het kinderkamp te sturen, maar meer ook niet.

Het kon de kinderen weinig schelen dat ze uit de stad werden geweerd. Dat was hun al zo vaak overkomen. Of ze nu bij Brindisi kampeerden of ergens anders, wat was het verschil? Als ze maar iets te eten hadden. Maar hun onverschilligheid werd spoedig weggespoeld door regenbuien. De herfst had hen eindelijk ingehaald. Na een zeer droge, hete zomer trad het najaar vroeg in. En de herfst bracht regen. Elke dag regen… De geweldige olijfbossen in de heuvels stonden er triest en druipend bij. De zon, zovele weken hun trouwe tochtgenote, verborg zich achter zwellende wolken. De wind zweepte de golven langs de kust op, waardoor visvangst onmogelijk dreigde te worden. Huiverend liepen de kinderen langs het strand, verzamelden aangespoelde schelpdieren, tooiden zich met snoeren schelpen, bouwden zandkastelen, maar dan kwam een nieuwe regenbui die hen terugjoeg naar de heuvels en de betrekkelijke bescherming van de bomen.

Door al die nattigheid ging de fut eruit. Onbeschut, nauwelijks verwarmd door vuren, kropen ze ’s nachts dicht bijeen, en de volgende ochtend waren er weer tien stervenden.

Bisschop Adrianus bezocht hen, zag hun ellende en bood hen een droger verblijf aan, in de ruïne van een oude abdij, op ongeveer een half uur gaans van de stadspoorten. Daar zouden ze zich kunnen installeren tot de weersomstandigheden beter werden.

Tweehonderd door verkoudheid, bronchitis of tuberculose aangetaste kinderen werden opgenomen in kloosters om de stad. Ruim achthonderd betrokken de half in puin gestorte abdij en maakten het zich zo gerieflijk mogelijk. Tussen twee buien door trokken de kinderen eropuit om hout te verzamelen. Ze timmerden ruwe tafels en banken. Ze kregen stro om bedden te maken. Ze leefden als zigeuners — want van verder trekken was voorlopig geen sprake meer.

Ze hadden het gevoel of ze het einde van de wereld hadden bereikt.

Wat kwam er na Brindisi? Niets meer. Een armelijk, onvruchtbaar stuk land, vrijwel ontvolkt. De oude heerweg hield op bij de stad. Slechts modderpaden leidden nog verder naar het zuiden, naar het uiterste puntje van het grote schiereiland. Als ze van Brindisi niet konden oversteken naar het Heilige Land, dan konden ze het nergens meer. Maar bisschop Adrianus had het hoofd geschud en gepreveld: ‘Ga onder geen voorwaarde in op de beloften van de kapiteins, lieve kinderen. Het zijn bijna allemaal zeeschuimers. Aan zulk gespuis kun je je beter niet toevertrouwen.’

Natuurlijk waren er vele kinderen die de raadgeving in de wind sloegen en zich voor de schepen lieten aanmonsteren. Van hen werd nooit meer iets vernomen. Anderen zochten werk in de stad. Maar wat moesten de zevenhonderd die in de abdij achterbleven, beginnen?

Niets.

De tocht was ten einde. Brindisi bleek de eindhalte te zijn.

Eindelijk hield de regen op en brak de zon door. Onmiddellijk stroomden honderden kinderen het binnenplein van de abdij op om hun kleren te drogen en weer eens goed warm te worden. Dolf en Leonardo namen plaats op een met mos begroeide stenen bank, recht tegenover de verwoeste kapel.

‘Ik heb iets vreemds gevonden,’ zei Leonardo plotseling.

‘O ja?’

Dolf was verstrooid. Hij piekerde over de toekomst. Dat ze ooit uit Brindisi weg zouden komen, geloofde hij niet. En blijven was al even onmogelijk.

‘Kijk,’ zei Leonardo.

Uit zijn zak haalde hij een kleine, witmetalen doos. ‘Weet jij wat dat voor een ding is?’

Dolf staarde naar het voorwerp of de ogen uit zijn hoofd moesten rollen.

‘Dat is… dat is…,’ stamelde hij, ‘dat is aluminium!’

‘Hoe noem je dat?’

‘Aluminium, een zeer licht metaal. Hoe kom je daaraan?’

‘Dat zei ik toch: gevonden.’

‘Waar?’

‘In Bari, voor de trappen van de Sint-Nicolaasbasiliek. Het lag zomaar op straat. Ik vond het zo’n merkwaardig ding dat ik het meenam. Later dacht ik er niet meer aan. Hoe zei je ook weer dat het metaal heette?’

‘Aluminium. Mag ik het eens bekijken?’

Dolfs hart roffelde. Kenden ze in de dertiende eeuw licht metaal? Hij dacht van niet. Leonardo kende het in elk geval niet.

Voorzichtig, alsof hij bang was zich te branden, vatte Dolf het doosje aan en bekeek het. Het deksel zat er stevig ingeperst. Met zijn mes peuterde hij het open.

‘Maak het niet stuk,’ riep Leonardo verschrikt.

‘Er zit iets in.’

‘Waarachtig, een boodschap!’ riep de student verbaasd. ‘Maar wat een dun perkament!’

‘Het is papier,’ fluisterde Dolf, wit tot aan zijn lippen.

‘Ik begrijp er niets van. Zijn dat letters? Ik kan ze niet lezen. Jij?’ Dolf zei niets meer. Hij was zo van streek dat er een waas voor zijn ogen kwam en hij niets van de getypte woorden kon ontcijferen. Maar één ding was hem duidelijk: dit was een boodschap uit de toekomst. Eindelijk las hij:

Beste Dolf, als je dit vindt, schrijf dan iets op hetzelfde papier, stop het weer in het doosje en leg het neer op precies dezelfde plaats waar je het hebt gevonden. Verander niets aan de hierop vermelde cijfercode! Vierentwintig uur na aankomst wordt het doosje teruggeflitst. We willen weten waar je bent.

Dr. Simiak

Onderaan stond een hele rij cijfers en symbolen. De achterzijde van het briefje was leeg, daarop zou hij iets kunnen schrijven…

‘Ben je ziek?’ vroeg Leonardo bezorgd.

‘Ja… nee… wáár heb je dit doosje gevonden?’ Dolf ontdekte dat hij over zijn hele lichaam beefde.

‘In Bari, nadat we een bezoek hadden gebracht aan de reliekschrijn van Sint-Nicolaas.’ Uit gewoonte sloeg de student een kruis. ‘Het lag op straat, dicht bij de ingang.’

‘Maar dat is… meer dan een week geleden,’ prevelde Dolf verslagen.

‘Ja.’

Dus toen dr. Simiak een poging deed het doosje terug te flitsen, was het er niet meer. Dolf liet het hoofd hangen, besprongen door tegenstrijdige gevoelens. Spijt, teleurstelling, angst — maar ook iets van opluchting. Het was te laat, het was wéér te laat.

Maar hoe kon dr. Simiak weten dat Dolf juist die dag in Bari was? Duizelig sloot hij de ogen en leunde tegen de muur achter hem.

‘Wat staat erop?’ Leonardo schudde hem aan zijn arm. ‘Rudolf, word eens wakker. Wat betekent dit allemaal?’

‘O toe, vráág niet zo veel,’ snauwde Dolf met tranen in zijn ogen. ‘Ik…’ Hij sprong op en stormde de abdij in. Hij wilde alleen zijn. Weggekropen in het achterste hoekje van de slaapzaal probeerde hij te denken. Eén ding was duidelijk: ze waren hem op het spoor. Dr. Simiak probeerde hem te vinden in de wildernis van het verleden. En éven was hij dichtbij geweest. Dolf rilde of hij koorts had.

‘Waarom heb ik dat ding niet gevonden toen het nog niet te laat was, waarom juist Leonardo die niet wist wat het betekende?’

… en áls ik het gevonden had, dacht hij verward, zou ik dan blij zijn geweest?

Vreemd genoeg wist hij het niet. Verlangde hij naar huis, naar zijn ouders? Ja, natuurlijk. En toch…

Wilde hij terug? Terug naar Amstelveen, naar de moderne tijd, naar school?

Hij keek om zich heen. Door het kapotte dak gleden een paar zonnestralen en verlichtten de armoedige omgeving. Bedden van stro en droog gras lagen over de vuile vloer verspreid. Hier en daar slingerden wat armzalige eigendommen van de kinderen. In een andere hoek lagen er twee te slapen, herstellend van een malaria-aanval. Van buiten drongen de stemmen van spelende en werkende kinderen tot hem door.

Langzamerhand was het besef dat Brindisi de eindhalte was geworden, tot hen allen doorgedrongen. Ze konden hier niet weg, ze konden niet verder en van terugkeren was geen sprake, met de winter voor de deur.

Daarom wachtten ze. Ze wisten niet waarop, maar ze wachtten. Tussen ingestorte muren, onder een lek dak. Levend van wat ze kregen of konden vangen. Zevenhonderd gestrande, aan het toeval overgeleverde kinderen. En alle zevenhonderd waren hem lief.

Kon hij hen in de steek laten, zodra de kans zich aanbood? Dolf wist het niet. Nog altijd voelde hij zich verantwoordelijk. Waar moesten ze heen, die kleine schooiers en verschoppelingen? Mariecke, Frank, Peter, Bertho — hadden ze een toekomst?

Zenuwachtig plukte hij aan het briefje van dr. Simiak.

‘Ik heb Mariecke niet tot aan Brindisi beschermd om haar nu aan haar lot over te laten,’ prevelde hij ongelukkig.

Hij wist niet waarom hij opeens aan Carolus moest denken en waarom hem dat nog zoveel verdriet deed. Wel wist hij dat de kleine koning van Jeruzalem zijn onderdanen nooit in de steek zou hebben gelaten, al bood men hem alle schatten van de wereld.

‘Ach Carolus, help me,’ fluisterde hij wanhopig. ‘Ik weet niet wat ik moet doen als er weer eens zo’n doosje komt opduiken.’

Want dat dr. Simiak het bij één poging zou laten, geloofde hij niet.

Hij las nogmaals de boodschap. De waarschuwing vooral niets aan de cijfers onderaan te veranderen, zette hem aan het denken. Die cijfers waren waarschijnlijk zo belangrijk, omdat de beide geleerden meer dan dit ene doosje hadden verzonden, naar verschillende plaatsen…

Als dat waar is, dacht hij verward, dan weten ze dat ik met de Kinderkruistocht ben meegegaan en proberen ze me langs de route te bereiken. Want zien kunnen ze me niet. Ze moeten op goed geluk doosjes op mijn pad strooien in de hoop dat ik er één zal vinden. Maar… maar hoe kunnen ze weten dat ik kruisvaarder werd?

‘De jongen,’ schoot het plotseling door hem heen. ‘De boerenjongen die in mijn plaats naar de twintigste eeuw werd geflitst! Die hebben ze natuurlijk aan het praten gekregen. Hij moet hun verteld hebben over de kinderen die op weg gingen naar Jeruzalem, want hij hoorde er ook bij. Hebben ze toen begrepen dat er voor mij niets anders op zat dan me aan te sluiten? Maar wat zal er in de twintigste eeuw nog helemaal bekend zijn over onze waanzinnige onderneming? Over de weg die we namen en de plaatsen die we aandeden? Ik had er op school nooit iets over gehoord.’

In elk geval was het doosje een bewijs dat de materietransmitter hersteld was en goed werkte. Dolf probeerde zo logisch mogelijk te denken. Leonardo had het doosje opgeraapt voor de ingang van de Sint Nicolaaskerk. Die basiliek staat er nog in mijn eeuw, mag ik aannemen. Van mijn vader kunnen die natuurkundigen gehoord hebben dat ik verzot ben op eeuwenoude kerken. Zouden ze nu alle kerkpleinen in Europa met die doosjes bestoken, in de hoop mij op die manier terug te vinden?

Knettergek word ik er van, zuchtte hij. Ze schijnen thuis toch wel iets af te weten van de Kinderkruistocht. Misschien hebben ze een professor in de geschiedenis ingeschakeld, of alle bibliotheken overhoop gehaald… anders zouden ze geen doosje naar Bari hebben gestuurd. Zullen ze Brindisi ook gaan proberen?

Mariecke kwam binnen en liep naar hem toe. Bezorgd knielde ze naast hem.

‘Leonardo zegt dat je ziek bent,’ zei ze zacht. Ze legde haar hand tegen zijn voorhoofd. ‘Ja, je gloeit.’

Dolf stopte snel het doosje en het briefje in zijn broekzak.

‘Ik ben niet ziek.’

‘Er is nieuws,’ vertelde Mariecke opgewonden. ‘Dom Thaddeus heeft een boodschap gekregen van bisschop Adrianus. De bisschop vraagt of de leiders van de Kinderkruistocht morgenochtend bij hem op audiëntie komen. Rudolf, ik ben bang dat de mensen in Brindisi ons kwijt willen.’

‘Dat zou me niets verbazen,’ mompelde Dolf ontmoedigd.

‘Waar moeten we dan heen? Kunnen we nog verder?’

‘Ik weet het niet.’

‘Heb je gezien dat Leonardo ook onrustig is geworden? Ik geloof dat hij het ook niet meer weet en terug wil naar huis…’

Dolf zuchtte.

‘… maar hij zal ons niet zomaar in de steek laten,’ babbelde Mariecke. ‘Dat heb ik hem zelf horen zeggen. Hij wil dat Frank en Peter en Bertho bij hem blijven als zijn bedienden, dan kan hij hen naar school sturen.’

‘Dat zou mooi zijn.’

‘Ja. Maar waarom ben jij hier weggekropen? Het is mooi weer buiten.’

Dolf trok het meisje plotseling tegen zich aan en staarde naar de banen zonlicht waarin het stof dwarrelde. Lieve kleine Mariecke, wat moet er toch van jou worden? Ik kan je niet meenemen naar mijn eeuw…

‘Waarom huil je, Rudolf?’

‘Ik huil niet.’

Maar dat deed hij wel. Het was weer zo moeilijk, zo onoplosbaar! Diezelfde avond nam Dolf een besluit. Toen al de kinderen bijeenzaten voor de maaltijd, haalde hij Leonardo’s vondst tevoorschijn en liet deze aan hen zien.

‘Lieve kinderen, bekijk dit goed. Als een van jullie in de komende dagen zo’n doosje vindt — waar dan ook — willen jullie het dan oprapen en de plek waar je het gevonden hebt op de een of andere manier een merk geven? En breng mij dan meteen het doosje…’

Ze begrepen er niet veel van en wilden eerst het wonderdoosje van dichtbij zien. Het ging van hand tot hand en allemaal verbaasden ze zich erover dat het zo licht was.

‘Wat is het? Wat wil je ermee doen? Waarom moet de plek aangegeven worden?’

De vragen werden over hem uitgestort en hij kon ze niet beantwoorden.

‘Is het tovenarij?’

‘Nee, nee, dat niet. Iemand uit mijn eigen land heeft ze verloren, dat is alles.’

‘Verloren?’ vroeg Leonardo scherp. De knappe student was niet van plan zich allerlei onzin wijs te laten maken. ‘Wie verliest nu zo iets? Dat is toch een kostbaar ding!’

‘De doosjes zijn alleen kostbaar voor degene die er de betekenis van kent,’ antwoordde Dolf. ‘En je hebt gelijk, Leonardo, ze zijn niet werkelijk verloren. Maar ze betekenen dat mijn vader mij zoekt. Hij weet niet waar ik ben en legt die doosjes neer, omdat ik de enige ben die ze kent. Zo hoopt hij mij terug te vinden. Begrijp je?’

‘Je vader?’

‘O, kinderen, hélp me,’ smeekte Dolf. ‘Maandenlang heb ik jullie geholpen, daarom vraag ik nu: wie zo’n doosje vindt moet het meteen bij mij brengen en me vertellen waar precies hij het gevonden heeft. Precies dat plekje! Het is voor mij erg belangrijk. Toe…’

De kinderen, die geen enkele reden hadden om Rudolf van Amstelveen te wantrouwen, knikten. Alleen Leonardo keek twijfelend. Blijkbaar vond hij het rondstrooien van geheimzinnige doosjes een rare manier om iemand op te sporen. En dat wás het ook. Behalve als je niets anders tot je beschikking had dan een materietransmitter en je in het wilde weg moest proberen contact te maken met 761 jaar geleden…

De volgende ochtend gingen Dom Thaddeus, Dolf, Leonardo, Frank en Bertho naar de stad om op audiëntie te gaan bij de bisschop. Peter trok met een grote groep naar het strand om te gaan vissen.

Frank en Bertho bleven buiten wachten, voor de deur van het bisschoppelijk paleis: een onaanzienlijk stenen gebouw. Alleen de priester, de student en Dolf werden binnengelaten. De prelaat ontving hen in zijn werkkamer, in gezelschap van zijn secretaris, enkele kooplieden en een paar zeelieden.

Na de gebruikelijke eerbetuigingen — het kussen van de ring, het beantwoorden van een paar vragen — kwam de bisschop ter zake. Hij sprak Latijn, wat voor Leonardo en Dom Thaddeus wel te volgen was, maar voor Dolf nauwelijks. De student wierp zich op als tolk.

‘Het is zonneklaar dat de kinderen die in de ruïne van de abdij verblijf houden, niet verder kunnen trekken,’ zei de bisschop. ‘De wegen houden op bij Brindisi. Dat zevenhonderd kinderen de zee kunnen oversteken om even Jeruzalem te gaan bevrijden, is iets waarin geen zinnig mens kan geloven. Er zit dus voor hen niets anders op dan naar huis terug te keren.’

Daar heb je het al, dacht Dolf ongerust. Ze willen ons kwijt. Maar waar moeten we heen?

Dom Thaddeus nam het woord.

‘Monsignore, uw woorden getuigen van wijsheid en doorzicht. Het bezwaar is echter dat deze kinderen geen tehuis hebben om naar terug te keren. Het zijn wezen en verschoppelingen.’

‘Dat is me bekend,’ antwoordde de bisschop zacht. ‘Bovendien zou terugkeren ook moeilijk zijn, want de winter is in aantocht. Voordat de kinderen de bergen in het Noorden bereiken, zijn de passen dichtgesneeuwd. Maar in Brindisi kunnen zij niet blijven. Wij hebben voor hen gedaan wat we konden, maar een hele winter zevenhonderd kinderen onderhouden kunnen we niet. In de stad opnemen is ook onmogelijk, we zijn al overbevolkt. Brindisi groeit niet meer, Bari verstikt ons.’

Leonardo knikte. Zijn anders zo spottende gezicht stond ernstig. Dom Thaddeus vouwde wanhopig de handen.

‘Toch,’ vervolgde de bisschop, ‘moet ik die kinderen helpen, dat is mijn christenplicht.’ Hij wees nu naar de kooplieden en zeelui, die er zwijgend bij stonden. ‘Ik heb een aantal rijke kooplieden en betrouwbare kapiteins gevonden die willen zorgen voor het vervoer van de kinderen naar de republiek Venetië. Per schip. Van de kinderen wordt verwacht dat zij zich tijdens de reis op de schepen nuttig maken. Zij zullen worden verdeeld over acht schepen die ook goederen zullen vervoeren. In Venetië kunnen de kinderen overwinteren. Ik zal de leiders brieven meegeven voor de bisschop en voor het stadsbestuur van Venetië. Daarin zal ik verzoeken de kinderen op te vangen, in de stad onder te brengen en hen voorzover nodig volgend voorjaar verder te helpen, zodat ze veilig naar hun vaderland kunnen terugkeren. Als er kinderen bij zijn die in Venetië willen blijven, dan zal dat zeker geregeld kunnen worden. Ik weet dat het flinke jongens en meisjes zijn die hard kunnen werken, al zijn ze door de lange tocht wat verwilderd…’

Hij hield even op om adem te scheppen. Leonardo vertaalde snel het voornaamste voor Dolf.

‘Een andere oplossing weet ik niet,’ besloot de bisschop.

Dom Thaddeus knielde en kuste de man de hand.

‘Monsignore, ik dank u,’ prevelde hij. ‘God zal u voor deze goede daad belonen.’

‘Sta op, Dom Thaddeus, dank niet mij, maar de Allerhoogste die mij deze oplossing voor een moeilijk probleem heeft ingegeven. Over drie dagen zullen de schepen uitvaren. Bereid de kinderen erop voor. Met deze mannen kunt u de bijzonderheden van de reis bespreken. Gegroet, en God zegene u.’

Daarmee was het gesprek afgelopen. Dolf was in de wolken. Voor het restant van het kinderleger zou gezorgd worden, nu was hij vrij om terug te keren naar de twintigste eeuw, áls…

Frank en Bertho, die geduldig gewacht hadden, werden meteen van het goede nieuws op de hoogte gesteld.

‘Maar ik ga niet mee naar Venetië,’ verklaarde Leonardo snel. ‘Ik ga naar Palermo, naar het hof van keizer Frederik.’

Samen met de kooplui en kapiteins gingen ze toen naar de haven om de schepen te bekijken. Dolf vond ze erg klein, maar Dom Thaddeus scheen ermee ingenomen. In zijn ogen waren het blijkbaar zeewaardige schuiten. Ze regelden het tijdstip van inscheping en daarna haastten ze zich naar de abdij om de kinderen op de hoogte te brengen. Dolf wist niet goed wat hij moest doen. Afscheid nemen van Leonardo en meegaan naar Venetië? Hier blijven wachten, in de hoop dat er eens een doosje van dr. Simiak naar Brindisi zou komen? Leonardo zag zijn verwarring.

‘Je trekt een gezicht alsof Venetië je niet aanlokt. Ga dan met mij mee…

‘Ik weet het niet,’ zuchtte Dolf. ‘Mijn vader zoekt me. Als ik hier wegga, zal hij me nooit meer kunnen vinden.’

‘Wil je gevonden worden?’ vroeg de student scherp.

‘Ja, nu wel.’

‘Nou, dan blijf je toch gewoon op je vader wachten.’

‘Jawel… maar Mariecke dan?’

‘Wat is er met Mariecke?’

‘Als mijn vader mij vindt, zal hij mij naar huis halen. Mariecke kan ik dan niet meenemen. Ik zou niets liever willen, maar het kán niet.’

‘Dat hoeft ook niet,’ zei Leonardo kalm. ‘Mariecke blijft bij mij.’

‘Meen je dat? O, vriend…’

Maar Dolf was toch wel verbaasd. Leonardo zei met afgewend gezicht: ‘Heb je haar wel eens goed bekeken, Rudolf? Ze is het liefste meisje van de wereld. Ik neem haar mee naar Pisa, breng haar bij mijn ouders en laat haar daar opvoeden. Met Frank en Peter ga ik dan naar Palermo, en als blijkt dat de keizer mij kan gebruiken, laat ik Mariecke ook komen en trouw met haar.’

‘En als ze dat niet wil?’

‘Natuurlijk wil ze — maar niet zolang jij in de buurt bent.’

Dolf kon het nauwelijks verwerken. Eén ogenblik was hij schreeuwend jaloers, toen zag hij in dat dit het beste was dat het meisje kon overkomen. Ze zou opgroeien tot een allerliefst vrouwtje: mooi, verstandig en zorgzaam. Ze hield van Leonardo bijna evenveel als van Rudolf.

‘Ze is nog zo jong…’ fluisterde hij.

‘Een jaar of elf. Over drie jaar is ze oud genoeg om te trouwen.’

Dolf wist dat het in deze tijd normaal was dat meisjes van dertien, veertien jaar werden uitgehuwelijkt, vooral in de betere kringen.

‘Zal je familie geen bezwaar maken? Mariecke is doodarm.’

Leonardo lachte zacht.

‘Ze heeft een gouden hart — dat is bruidsschat genoeg voor mij.’

Dolf knikte weer. Ergens van binnen deed het pijn. Binnen enkele dagen zou hij van allemaal afscheid moeten nemen. Zuchtend wendde hij zich af.

Frank kwam op hem toelopen.

‘Rudolf.’

‘Nu niet,’ mompelde Dolf verdrietig. ‘Ik heb geen zin om te praten.’

‘Maar…’

Dolf liep door. Ze waren intussen bij de abdij gekomen en hij wilde op zoek gaan naar Mariecke.

Frank greep hem bij de arm.

‘Je zei gisteren dat het zo belangrijk was.’

‘Wat dan?’

‘Het doosje.’

Met een ruk stond Dolf stil.

‘Doosje?’ vroeg hij schril.

De kleine leerlooier diepte een licht metalen voorwerp op.

‘Dit bedoelde je toch?’

Dolf greep er met zoveel geweld naar dat Frank ervan schrok. ‘Hoe kom je daar aan?’

‘Gevonden, deze ochtend.’

‘Waar? Weet je nog waar?’

‘In de stad. Het lag opeens voor mijn voeten toen Bertho en ik bij het paleis op jullie stonden te wachten.’

‘Hoe laat?’

‘Dat weet ik niet precies. Toen jullie bij de bisschop waren.’

Dat was een uur of tien, bedacht Dolf. Zenuwachtig peuterde hij het doosje open. Er zat een briefje in, precies gelijk aan de boodschap die Leonardo in Bari had gevonden. Alleen de cijfers onderaan weken af.

‘Ik had het je natuurlijk meteen moeten laten zien,’ zei Frank verontschuldigend, ‘maar toen jullie naar buiten kwamen met het goede nieuws, vergat ik het.’

‘Dat geeft niet. Denk je dat je de plek waar je het doosje opraapte, precies kunt terugvinden?’

‘Dat zal wel.’

‘Kom mee dan.’

‘Wat wil je doen?’

‘Terug naar de stad. Ik moet weten waar het lag.’

Een half uur later stonden ze weer op het Domplein van Brindisi. Frank wees naar de nauwe straat die daarop uitkwam en waar de ingang van het bisschoppelijk paleis lag.

‘Bertho en ik stonden hier, met onze ruggen tegen de muur geleund. En toen zag ik plotseling iets glinsteren, vlak voor mijn voeten. Ik raapte het op en…’

‘Het komt erop aan dat ik precies de plek weet. Weet je zeker dat het hier lag, en niet een meter verder?’ vroeg Dolf dringend. Twijfelend keek hij neer op het hobbelige plaveisel. Opgedroogde modder, stof en vuil zag hij. Geen enkel merkteken.

‘Ik stond hier,’ prevelde Frank, ‘ja, want de bobbel in de muur stak tussen mijn schouderbladen. En mijn voeten had ik zó… ja, en opeens lag dat ding naast mijn linkervoet, hier. Klopt, precies op die rode steen.’

Zijn vinger prikte in het stof. Dolf knielde ernaast. Hij veegde wat modder opzij en knikte.

‘We moeten de plaats duidelijk aangeven, zodat ik die morgenochtend kan herkennen.’

Radeloos keek hij rond. De kleine poort van de kanselarij van het bisschoppelijk paleis bracht hem op een idee.

‘Leg je hand op die plek, Frank. En wacht dan even op mij. Ik kom zo terug.’

Dolf stootte het poortje open en liep de kanselarij binnen. Hij vroeg naar de secretaris. Na veel vijven en zessen werd hij bij de man toegelaten.

‘Signore,’ zei Dolf in zijn gebroken taaltje, ‘ik kom met een verzoek. Mag ik even gebruik maken van uw schrijfgerei? Ik moet een boodschap aan mijn vader sturen.’

‘Kun je schrijven?’ vroeg de man verwonderd en hij keek naar Dolfs vodden.

Hij schoof Dolf over zijn lessenaar een ganzenveer en een potje inkt toe. Verbaasd zag hij hoe die haveloze jongen iets wits uit zijn zak haalde, de ganzenveer indoopte en voorzichtig begon met het tekenen van vreemde letters.

‘Kunt u mij zeggen welke datum we… eh… overmorgen hebben?’

‘Overmorgen? Sint-Mattheus natuurlijk!’

‘O ja…’

Eigenlijk wist Dolf nu nog niets, maar dat zouden ze thuis wel kunnen uitzoeken. Dus schreef hij op de achterzijde van dr. Simiaks boodschap:

Ik ben in Brindisi. De coördinaten op de ommezijde kunt u aanhouden. Eén etmaal nadat u dit leest, zal ik mij erop bevinden. Die dag heet hier Sint-Mattheus, de datum weet ik niet. Haal me terug.

Dolf

Het ging er maar net op, want de ganzenveer spatte nogal. En het papier was veel dunner dan het perkament waarop de middeleeuwers schreven met hun dikke inkt. Daarna moest hij nog een hele tijd blazen voordat de letters droog waren.

‘Is die brief voor de bisschop?’ wilde de secretaris weten. ‘En wat is dat voor perkament? Het is zo dun en slap…’

‘We noemen het papier,’ zei Dolf ontwijkend. ‘Signore, mag ik dat potje inkt nog even lenen?’

‘Lenen?’

Het was een mooi, albasten kommetje en Dolf kon zich voorstellen dat de man hem wantrouwig aankeek. Smekend vouwde hij de handen.

‘Even maar. Ik heb alleen wat inkt nodig, het potje krijgt u meteen weer terug.’

‘Waarvoor wil je inkt gebruiken?’

‘Ik moet een kruis tekenen. Buiten.’

‘Op straat?’

‘Gaat u maar mee, dan kunt u het zien. Ik doe geen kwaad. In mijn vaderland is dat een vrome handeling.’

‘Vooruit dan maar.’

Met de secretaris, het albasten inktpotje en een hart vol hoop liep Dolf weer naar buiten en voegde zich bij Frank.

‘Kijk,’ zei hij.

Hij veegde de plek op het hobbelige plaveisel schoon, gewoon met de handen, nam het inktpotje, hield het voorzichtig schuin en liet de onuitwisbare inkt uitlopen over de plek waar Frank het doosje had zien liggen. Hij maakte het merk in kruisvorm, wetend dat middeleeuwers daarvoor respect hadden. Toen richtte hij zich op en gaf het potje terug aan de verbaasde monnik.

‘Verrichten ze in jouw land de godsdienstplechtigheden op straat?’ vroeg deze.

Dolf kon hem zijn vreemde handelwijze niet uitleggen. Hij lachte dus maar eens vriendelijk, bedankte de man en eindelijk keerde de secretaris terug naar zijn kanselarij. Dolf bleef achter bij Frank.

‘Eerst wachten tot het goed droog is.’

‘Wat betekent dat toch allemaal,’ mompelde zijn vriend. ‘Je doet zo vreemd.’

Dolf zweeg. Hij staarde naar het zwarte kruis. Morgenochtend zou hij daarop het doosje met zijn boodschap neerleggen. Hij zou wachten tot het werd weggeflitst. En overmorgen zou hij zelf plaatsnemen op dat kruis, en dan… misschien…

Beschermend stond hij boven het teken. Na een kwartiertje probeerde hij of het goed droog was. Hij wreef erover met een droge hand, met wat speeksel, hij schuurde er met zijn bontschoenen over.

‘Zo, dat is in orde. We kunnen teruggaan naar de abdij. Dank je wel, Frank. Je weet niet welk een grote dienst je mij vandaag hebt bewezen.’

‘Ben je een tovenaar, Rudolf?’

‘Ach nee, maar ik wil naar huis. De mensen die mij zoeken, zullen dat kruis zien en weten waar ik ben, begrijp je?’

‘Ja,’ zei Frank. ‘Onze kruistocht is ten einde.’

‘Toch was het een prachtig avontuur, vond je niet?’ zei Dolf. ‘We hebben het dikwijls zwaar gehad, maar het bleef spannend. Ik ben erg blij dat ik dit heb mogen beleven…’

‘… en overleven,’ zei Frank.

‘Vooral dat!’ Vertrouwelijk sloeg Dolf zijn arm om de schouder van zijn vriend. ‘Frank, waar ik ook heen ga, ik zal jou nooit vergeten. Op jou en Peter kon ik altijd rekenen. Is het waar dat jullie bij Leonardo blijven?’

‘Nee,’ zei Frank. ‘Peter en ik en Bertho gaan mee naar Venetië. Net als Dom Thaddeus. We doen mee tot het einde toe.’

Dolf knikte. Hij had geleerd diep respect te hebben voor de onwankelbare trouw van de goede middeleeuwers.

In de abdij heerste grote drukte. De kinderen, opgewonden bij het vooruitzicht naar de droomstad Venetië te zullen gaan, waren al bezig hun schaarse eigendommen bijeen te zoeken en in te pakken. Leonardo en Mariecke waren nergens te vinden. Dolf hoorde dat ze naar de stad waren gegaan om een schip te zoeken dat hen over enkele dagen naar Pisa kon brengen.

De volgende ochtend was Dolf vroeg present op de straathoek in Brindisi, voor het bisschoppelijk verblijf. Hij legde het aluminium doosje op het kruis en ging er onwrikbaar naast zitten, opdat niemand het in zijn hoofd zou halen het ding weg te schoppen of op te rapen. De secretaris kwam voorbij, keek verwonderd om en haalde toen de schouders op. Dolf wachtte. Daarbij keek hij telkens op zijn horloge. Precies om kwart voor tien verdween het doosje.

Stil, met een hart dat soms roffelde en soms een slag oversloeg, bleef Dolf naar het lege zwarte kruisteken kijken. Het doosje was weg. De transmitter had het feilloos weggeflitst. Het werkte dus! Op dit ogenblik zou dr. Simiak zijn boodschap lezen, een juichkreet aanheffen, naar de telefoon rennen… ‘Dolf is terecht! We hebben hem gevonden en over vierentwintig uur flitsen we hem terug! Kneveltoer, laad de transmitter op, tot volle capaciteit!’

Zoiets…

Het begon weer te regenen. Modderwater stroomde door de goot, over het kruis, dat er wel tegen kon. Dolf kon zichzelf er niet toe brengen op te staan en weg te lopen. Morgen… morgen zou hij zijn ouders terugzien. Morgen…

Huilend, met het hoofd op de knieën, liet hij zich natregenen.

‘Rudolf van Amstelveen, wat is er gebeurd?’ vroeg een warme stem. Een hand daalde troostend op zijn schouder. Dom Thaddeus natuurlijk, die terugkeerde van de haven, waar hij de laatste voorbereidingen had getroffen voor de reis van de kinderen.

Dolf krabbelde overeind.

‘Ik ga naar huis,’ fluisterde hij. ‘Mijn vader heeft mij eindelijk gevonden.’

Hij greep de handen van de monnik.

‘Kunt u het zich voorstellen? Ik zal mijn moeder terugzien!’

‘Dus je gaat niet mee naar Venetië?’

‘Ik hoef niet meer, ik kan naar huis. En u? Blijft u bij hen?’

‘Ik verlaat de kinderen niet voordat ze veilig en wel zijn aangekomen en de laatste van hen een bestemming heeft gevonden.’

‘Wat een prachtige mensen heeft deze eeuw toch,’ riep Dolf.

‘Ik begrijp je niet, mijn zoon.’

‘Ik bedoel,’ zei Dolf onzeker, ‘dat het me bijna spijt dit alles achter te moeten laten, wetend dat het verloren zal gaan.’ Hij wees om zich heen, naar de dicht opeengepakte huizen, bijna allemaal van hout, naar het plein voor de kerk, naar de nauwe straten die erop uitkwamen. ‘Deze hele wereld… Alles zal veranderen, dat bedoel ik. En dat vind ik toch jammer. Ik dacht altijd dat deze tijd mooi was omdat je ridders in harnassen op witte paarden kon ontmoeten, en schone jonkvrouwen, en minstrelen en… Ik dacht dat ik mooie kerken zou zien bouwen en gildenoptochten kon bewonderen. En het was heel anders. Ik heb nauwelijks een kasteel van binnen gezien, ik heb geen toernooi bijgewoond en gewapende ridders ging ik uit de weg. Maar ik zag het land en de boeren en de bedelaars en de verdwaalde kinderen. Het vólk heb ik leren kennen, niet de hoge heren waarover je leest in de boeken. En die mensen: soms waren ze wreed en dom, soms zo goed… Ik heb zo veel geleerd, Dom Thaddeus, ook van u.’

‘Van mij? Wat dan?’

‘Goedheid. Liefde voor de medemens. Trouw.’

‘Dat is onze christenplicht, mijn zoon.’

‘U handelde niet uit plicht, maar uit liefde.’

… en die liefde hebben we vergeten in latere eeuwen, dacht de jongen. Nee, niet helemaal. In de twintigste eeuw hebben de mensen een heel stelsel van sociale wetten opgebouwd, waardoor zieken, armen en invaliden niet langer van honger omkomen, zoals nu… Maar wat hebben we met de liefde gedaan? Met die eenvoudige, bijna sluwe liefde van Dom Thaddeus? Die hebben we vergeten en vervangen door formulieren in vijfvoud.

Die nacht kon Dolf nauwelijks slapen. Wilde gedachten tuimelden door zijn hoofd. Soms doezelde hij even weg en dan kwamen de nachtmerries op hem afstuiven. Hij zag de Graaf van Scharnitz die vijftig slaven opeiste. Het boze gezicht van de Graaf van Trasimeno, die hem wilde laten onthoofden. Hij zag een ruitertroep op zich afstormen en toen hij zijn mes ophief om ze af te weren, werd hij onder de voet gelopen. De angst dat hij zich zou verslapen, maakte dat hij steeds onrustiger werd. Nauwelijks brak de dag aan of hij stond op. In de schemering zag hij Mariecke op haar strobed. Gisteravond had hij al afscheid van haar genomen, hevig ontroerd. Hij merkte dat haar gezichtje nat was van tranen. Ach, Mariecke… Hij zag Leonardo, opgerold als een garnaal. Hij zag Frank en Peter, ook nog slapend, en een eindje verder de kleine Thiess…

Voorzichtig stond hij op. Hij nam zijn windjack, dat als hoofdkussen dienst had gedaan en spreidde het zorgzaam over Frank uit. Toen kuste hij Mariecke voorzichtig op het voorhoofd. Ze werd niet wakker. Hij keek lang neer op Leonardo en luisterde ontroerd naar het snurken van Dom Thaddeus.

‘Vaarwel,’ fluisterde hij en sluipend verliet hij de grote ruimte die als slaapzaal dienstdeed. De kille ochtendstond viel meteen boven op hem. De vier wachtertjes bij de poort van de abdij sliepen niet. Toen ze Rudolf van Amstelveen herkenden, legde hij de vinger op de lippen.

‘Zeg tegen niemand dat jullie me zagen vertrekken. Vaarwel, jongens. En goede reis naar Venetië.’

Toen sloeg hij, moederziel alleen, de weg in naar Brindisi.

Загрузка...