Dolf ontwaakte omdat iemand aan zijn arm stond te rukken. Het duurde even voordat het tot hem doordrong waar hij was. Hij zag dat de zon hoog aan de hemel stond en om hem heen was het opvallend stil. Leonardo had hem gewekt.
‘We gaan weg.’
Het kamp was bijna verlaten. In de verte, een eind voorbij Rottweil, klonk het gezang van de kinderen die al op weg varen. Alleen de ziekenwagen stond er nog en verder zag Dolf een kleine honderd gewapende jongens en meisjes over het veld zwerven. Die zouden straks de achterhoede vormen. Aan de rand van het kamp stonden tien ruiters in maliënkolders te wachten.
‘Maar we kunnen niet verder!’ riep Dolf, die zich opeens herinnerde hoe de toestand was.
‘We moeten,’ zei Leonardo somber, wijzend naar de soldaten. ‘Ik heb je zo lang mogelijk laten rusten. Van het stadsbestuur is bericht gekomen dat we voor de noen van het grondgebied van Rottweil verdwenen moeten zijn.’
‘De ziekte,’ schoot het door Dolf heen. ‘De Rottweilers zijn bang geworden.’
Stijf stond hij op. Zijn hele lichaam deed pijn, maar hij trok zijn trui uit en voelde de koesterende zonnestralen op zijn geteisterde schouders. Ach wat, hij had gewoon spierpijn!
Verstrooid raapte hij zijn spullen bij elkaar, Mariecke legde haar handje in de zijne en trok hem voort. Leonardo, Frank en Peter volgden, Fredo mende de ossenwagen. De knokploeg sloot zich achter hen aan. De korte rust was voorbij, de tocht werd voortgezet en hun ellende moesten ze meenemen.
Schuw keek Dolf om naar de huifkar.
‘Hoeveel zijn er nu?’ vroeg hij angstig.
‘Ze zeggen dat er vierentwintig in de wagen liggen, allemaal kleintjes,’ zei Mariecke zacht.
Dolf mompelde het getal voor zich uit en probeerde te beseffen wat het betekende. Vierentwintig doodzieke kinderen in een schokkende kar — hadden de Rottweilers geen hart?
Waarschijnlijk hebben ze kleine kinderen die zij willen beschermen, dacht hij toen, zoals bakker Gardulf.
En al was hij verontwaardigd, hij kon het de burgers van Rottweil niet kwalijk nemen dat ze het besmette kinderleger van hun grondgebied joegen. Hij keek weer om. Achter de knokploeg reden de tien zwaar gewapende mannen.
‘Die doen ons uitgeleide…’
Na een zeer lange dag zonder rust bereikten ze een groot meer. Dolf bedacht dat dit het meer van Konstanz moest zijn. Ze sloegen het kamp op, op een lage heuvel aan de oever en toen begon het gevecht tegen de roodvonkepidemie.
Dolf begon met alle achtduizend kinderen in groepen te verdelen. Groep na groep werd onder leiding van de goede zwemmers naar het meer geleid en kreeg bevel zich grondig te wassen en de kleren te reinigen.
Intussen werden er door degenen die schoon waren grote vuren aangelegd, en ook daar begon Dolf te organiseren. De kleintjes werden zoveel mogelijk van elkaar gescheiden en ondergebracht tussen de groteren. Tot nu toe was er pas één verdacht geval geconstateerd bij een kind boven de acht jaar. De ouderen schenen inderdaad meer weerstand te hebben, of immuun te zijn. Het verspreiden van de jongste kinderen over het kamp had tot doel hun onderling contact te beperken, zodat ze elkaar niet zo licht konden besmetten. Ook was het dan gemakkelijker om hen in het oog te houden. Of de kruidenthee die zij voortdurend moesten drinken, zou helpen om hun weerstand te verhogen, wist Dolf niet. Hij hoopte het.
Een hoek van het reusachtige kamp werd ingericht tot hospitaal. Daar lagen er nu ruim tachtig op een rij: ijlend en doodziek. Toegedekt met alles wat de verplegers en verpleegsters maar konden vinden. Carolus, de onbetaalbare kleine koning van Jeruzalem, had een manier uitgevonden om warme dekens te vlechten van grashalmen en stro. Wanneer een kind gestorven was, werden deken en strobed onmiddellijk verbrand. De etensnapjes waaruit ze werden gevoerd, werden zorgvuldig apart gehouden en na elke maaltijd schoongeboend met kokend water en zand. Water was er in overvloed. Ruim honderd jongens waren de hele dag in de weer met het verzamelen en aanslepen van brandhout. Honderden meisjes vlochten bedden en dekens. Gevist werd er bijna dag en nacht.
Jagers, vissers, knokploegen, bessenpluksters trokken eropuit om te foerageren. Het kon Dolf niet schelen waar ze het voedsel vandaan haalden: uit het meer, uit de stallen en boerenhoeven in de omtrek, uit de graanschuren van de dorpen, uit de wouden of regelrecht van de akkers… De kleintjes moesten op krachten blijven.
Op het hoogtepunt van de epidemie, drie dagen nadat ze het kamp bij het meer hadden ingericht, stierven er dertig kinderen op één dag en kwamen er tweeënveertig nieuwe gevallen binnen. Dolf had enkele mijlen verderop een grote kuil laten graven die diende als massagraf. Rondom de kuil brandden het hele etmaal vuren om wilde dieren, nieuwsgierige kindertjes en ongeruste boeren uit de omgeving op een afstand te houden. Er werd ook dag en nacht de wacht gehouden.
De vierde dag waren er achttien doden, waaronder een grote jongen van een jaar of veertien — en twaalf nieuwe gevallen.
De huifkar werd alleen nog gebruikt voor het vervoer van de doden naar de grafkuil. De grafdelvers waren vrijwilligers, Peter had de leiding over hen op zich genomen. Vissen konden ze wel zonder hem. Om de een of andere reden scheen de ziekte hem te fascineren. Hij zwierf altijd rond in de buurt van het ziekenkamp, hij belastte zich met het wegslepen van de lijken, het verbranden van het beddengoed. In het gezonde kamp kwam hij niet meer.
De vijfde dag waren er zes doden en zeven nieuwe gevallen. De zesde dag: één nieuw geval, en zeven doden. De zevende dag: geen nieuwe gevallen, wel vijftien doden.
De dood was de dagelijkse metgezel van de middeleeuwer. Hij werd gevreesd maar ook begroet — want hij betekende de overgang van het aardse naar het eeuwige leven. Wie stierf in het besef niet al te zwaar gezondigd te hebben, stierf kalm — want de hemel zou zich over hem ontfermen. Kinderen die stierven werden geacht meteen in het Koninkrijk Gods te worden opgenomen, omdat God de onschuld liefhad en kinderen per definitie onschuldig waren.
Dolf Wega echter was een kind uit de twintigste eeuw. In zijn tijd werd sterven als een ernstige zaak beschouwd, omdat de helft van de mensen meende dat met de dood alles ophield. Daarom begreep hij niet veel van die middeleeuwers. Hoe konden ze zo rustig en opgewekt blijven, terwijl de Dood onder hen rondwaarde? Zij die niet ziek werden speelden, lachten, amuseerden zich. Het oponthoud aan het meer beviel hen goed, het was een soort vakantie. Ze werkten hard als dat van hen werd verlangd; maar zodra de plichten ophielden, werden zij weer de zorgeloze kinderen die elkaar sprookjes vertelden, liederen leerden, met elkaar ravotten.
Wanneer er een nieuw geval werd gemeld, gebeurde dat ook heel laconiek. Een van de grotere kinderen verscheen met een snikkend kleintje aan de hand bij Hilde.
‘Veronika heeft keelpijn, ze wil niets eten…’
‘De kleine Peter roept steeds om zijn moeder, ik geloof dat hij koorts heeft…’
Daarna draaide het grote kind zich om en wandelde weg, de zieke onder Hildes hoede achterlatend. Wie ziek werd, moest naar het ziekenkamp — klaar! Daar zou het kind misschien sterven of genezen, dat hoorden ze later wel. Het leven ging intussen verder.
Hilde werkte harder dan wie ook. Van haar schoonheid was niet veel meer over. Haar sieraden, die zij nooit aflegde, glansden dof. Haar wangen waren ingevallen en ze had diepe kringen onder de ogen. Maar ze bleek onverwoestbaar. Ze gaf bevelen aan de andere meisjes, zoals ze het vroeger haar moeder thuis had zien doen. Als een koningin — maar dan een echte — schreed zij langs de zieken en geen detail ontsnapte aan haar aandacht. Hier had een kind zich bevuild en moest gereinigd worden. Daar had er een overgegeven. Een ander was in zijn ijlkoortsen van z’n matje gerold of had zich blootgewoeld. Weer een ander riep om een priester… Met de ernst en toewijding van een hoofdzuster zag Hilde erop toe dat de etensnappen volgens voorschrift werden gereinigd. Dat elke nieuwe zieke een fris leger kreeg. Dat gezonde kinderen die er niets te maken hadden, het ziekenkamp niet konden betreden. Ze was overal, zag alles en commandeerde. Een gewoonte die haar geslacht zich generaties lang had aangewend. Maar ze deed het goed en Carolus was trots op haar. Ook Frieda met haar koortswerende kruidenmengsels mocht er wezen. En Fredo, die zijn ordetroepen commandeerde als een generaal. En Frank, die met zijn kleine leerlooiers elke dag twintig paar schoenen afleverde. En Leonardo, die Dolf in alles bijstond en toch nog tijd vond om kinderen die zich verveelden bezig te houden met spelletjes, verhalen vertellen of het abc leren.
Aan Nicolaas hadden ze niet veel. De herdersjongen gaf er de voorkeur aan te bidden en God te smeken de vreselijke ziekte van hen weg te nemen. Maar de monniken hadden het druk met het troosten van stervende kinderen en met het leiden van de begrafenissen. Steeds meer kleine leiders kwamen intussen naar voren, die eendrachtig met Dolf samenwerkten om alle maatregelen ten uitvoer te brengen. Ze hadden een onbeperkt vertrouwen in de lange jongen die precies scheen te weten wat er gedaan moest worden.
Eigenlijk wist Dolf dat niet. Niet precies. Uit zijn geheugen diepte hij alles op wat hij ooit had gelezen of gehoord over de bestrijding van een epidemie. Dat bleek nog heel wat te zijn. Soms stond hij daar zelf verbaasd over, maar dan bedacht hij dat hij niet voor niets tien jaren van zijn leven op school had doorgebracht, in een wetenschappelijk vergevorderd tijdperk. Voor de rest vertrouwde hij op zijn gezonde verstand.
Na een dag of acht merkte hij dat hij het gevecht tegen de Scharlaken Dood begon te winnen. Al twee dagen waren er geen nieuwe gevallen gemeld. In het ziekenkamp lagen nog achtenzeventig kinderen, van wie zeker zestig zich begonnen te herstellen. Zij aten weer, de koorts verdween, de vurige tint van hun huid verbleekte. Die zestig waren te zwak om op hun benen te staan, maar de bacillenaanval in hun lichaam was afgeslagen. Dolf slaakte een zucht van verlichting. Nog een goede week — en ze zouden de reis kunnen voortzetten.
Diezelfde namiddag kreeg hij een uitnodiging om bij Nicolaas in de tent te komen. Hij was moe, maar ging toch, nieuwsgierig naar wat de herdersknaap te zeggen kon hebben. Wilde hij Dolf bedanken omdat deze een ramp had weten af te wenden?
Dolf had maar weinig respect voor Nicolaas. Daarover sprak hij met niemand, zelfs niet met Leonardo. Nicolaas werd door de kinderen vereerd. Hij was een heilige. Dat kon je zien aan zijn prachtige, witte kleren. Dat kon je horen aan zijn stem, die met engelen had gesproken. Dat kon je lezen in zijn vrome ogen, die visioenen hadden aanschouwd. In Dolf zagen ze een machtig heer: streng maar goed, wiens bevelen en verzoeken je zonder meer kon opvolgen omdat hij zo verstandig was. Ze hadden vertrouwen in hem. Hij had hun de tocht gemakkelijker gemaakt en een lijdensweg omgesmeed in een goed georganiseerde reis. Hij hield hen bezig met karweitjes, jacht- en vispartijen die niet zwaar maar leuk waren.
Nicolaas was veel méér dan een goede commandant. Hij was een uitverkorene des hemels.
In de tent werd Dolf ontvangen door de beide monniken en Nicolaas. De kinderen van edel bloed waren er niet. Carolus, Fredo en Hilde hadden het te druk, de andere baronskinderen, die nooit iets uitvoerden, vermaakten zich aan het strand.
‘Ga zitten,’ zei Nicolaas minzaam en Dolf liet zich op de grond vallen. Hij vroeg niets, hij wachtte af.
‘Er zijn niet veel zieken meer,’ begon Anselmus. Hij vroeg het niet, hij constateerde een feit.
‘Gelukkig niet,’ antwoordde Dolf verheugd. ‘De meesten herstellen snel. Ik reken erop dat we over een week verder kunnen trekken.’
‘Morgen,’ zei Anselmus koel.
‘Wat!’
‘Ons oponthoud heeft al veel te lang geduurd.’
Woedend keek Dolf hem aan.
‘Wat wilt u dan beginnen met de achtenzeventig kindertjes in het ziekenkamp? Wilt u ze soms achterlaten?’
‘Zeker niet. Enkelen zullen vannacht nog sterven. Wie morgen te ziek of te zwak is om te lopen, kan vervoerd worden in de ossenwagen.’
‘Geen sprake van,’ zei Dolf beslist. ‘Tot nu toe hebben we zieken zoveel mogelijk kunnen onderbrengen in de steden, maar dat waren gewone zieken: kinderen die last van hun maag hadden of kou hadden gevat. Maar het is onmogelijk om deze kinderen ergens onder te brengen. Zij lijden aan een besmettelijke kwaal en moeten verre worden gehouden van alle gezonde kinderen. Zo dom kunt u niet zijn dat u dat niet weet.’
Nicolaas hief verschrikt een hand op. Hij zag dat Anselmus wit werd van kwaadheid.
‘We moeten verder,’ sprak de herdersjongen. ‘Vannacht is mij in een droom een engel verschenen die mij verweet dat we treuzelen. Jeruzalem wacht op ons.’
‘Jeruzalem is duizenden jaar oud en kan nog wel een paar weken wachten,’ snauwde Dolf. Nicolaas staarde hem diepgeschokt aan. Dolf probeerde zich te beheersen, het lukte hem nauwelijks.
‘We gaan niet proberen voor de zieken onderdak te vinden, we nemen ze mee,’ besliste Anselmus.
Toen ontplofte Dolf.
‘Weet u,’ zei hij, terwijl drift zijn stem deed overslaan, ‘ik zou willen dat u zelf ziek werd en dan dagenlang in de slingerende, hotsende kar moest liggen, met pijnlijke botten en een bonzend hoofd!’
‘Dat zijn zondige woorden, Rudolf van Amstelveen,’ donderde de priester.
‘Maar niet half zo zondig als uw haast, Dom Anselmus. We kunnen niet vertrekken, nog niet. Misschien over een week, maar zeker niet morgen. Uw voorstel is misdadig.’
‘Wie ben jij, dat jij hier de beslissingen denkt te kunnen nemen?’
‘Wie ik ben is mijn zaak,’ snauwde Dolf, ‘maar ik weet één ding. U wilt die kinderen zo voltallig mogelijk in Genua hebben. Waarom is mij een raadsel, want ze zullen er de grootste teleurstelling van hun leven ondergaan. Maar als we morgenochtend vertrekken, zal nog niet de helft in Genua aankomen.’
Dat was boud gesproken. Duidelijker had Dolf zijn twijfel aan Nicolaas’ heilige missie niet kunnen uitdrukken. Anselmus trilde van woede.
Nicolaas prevelde snel: ‘In Genua zal God een wonder verrichten.’
‘Wat voor wonder?’ stoof Dolf op. ‘De zee zal droogvallen… Ja, gelóven jullie dat werkelijk?’
‘God heeft het mij beloofd,’ zei Nicolaas.
Dolf snoof minachtend.
‘De kinderen zullen je verscheuren als dat wonder niet plaatsvindt,’ gromde hij. Nicolaas verbleekte en rilde even.
‘Rudolf van Amstelveen, je woorden zijn als dolkstoten in onze harten,’ zei Anselmus snijdend. ‘Waarom werk je zo hard voor die kinderen als je geen vertrouwen hebt in Nicolaas’ missie?’
‘Omdat ik ze niet kan tegenhouden, daarom!’ schreeuwde Dolf, nu helemaal over zijn toeren. ‘Jullie… jullie hebben die kinderen een sprookje verteld, zo mooi als ze nog nooit hadden gehoord en waardoor ze helemaal werden betoverd. Maar ik zeg u, Dom Anselmus, als de zaak in Genua niet klopt, en er achtduizend kinderen daar klagend langs het strand lopen omdat hun illusie aan scherven gaat, dan zult u ervan lusten! Dat beloof ik u!’
Na die woorden stond hij op en stampte de tent uit.
Bijna liep hij Leonardo omver, die met knots en al voor de tent de wacht hield.
‘O, moest je me weer beschermen?’ snauwde Dolf hem toe, nog altijd razend van woede. Leonardo glimlachte rustig.
‘Ik hoor dat we morgen gaan vertrekken.’
‘Over mijn lijk!’ gilde Dolf en rende naar het ziekenkamp. Al van enige afstand zag hij de rookkolom van Peters brandstapel. Hij zag ook dat de ossen werden ingespannen.
‘Hoeveel?’ vroeg hij kort, bij Peter stilhoudend.
De jonge visser porde in de vlammen en antwoordde stroef: ‘Drie…’ Dus nog vijftien zwaar zieken, dacht Dolf. De dood van de drie kinderen greep hem nauwelijks meer aan. Na zoveel sterfgevallen begon hij ook hard te worden. En de toekomst zag er somber uit: over enkele dagen zouden het er geen drie meer zijn, maar dertig, of driehonderd…
Hij kende Anselmus intussen goed genoeg om te weten dat de monniken en Nicolaas ditmaal hun plan om morgen vroeg op te breken, zouden doorzetten. Anselmus had haast. Waarom had hij zo’n haast? Wat voor geheim stak er achter deze waanzinnige Kinderkruistocht?
Hij keek peinzend naar Peter, terwijl zijn woede langzaamaan begon te zakken en plaatsmaakte voor angst, bezorgdheid, verdriet. ‘Verlang jij naar Jeruzalem, Peter?’ vroeg hij plotseling.
‘We verlangen allemaal naar Jeruzalem.’
Dat was echt Peter, gaf altijd een ontwijkend antwoord. Toch was Dolf erg op hem gesteld, want Peter had bijzondere kwaliteiten. Niet alleen was hij een goede leider, hij was ook intelligent. Dit horigenkind had zich binnen enkele weken ontwikkeld tot een waardevol jong mens met verbluffend juiste inzichten — en hij had de vrijheid ontdekt.
‘Waarom ben je van huis weggelopen, Peter?’
De jongen hief het hoofd op.
‘Zou jij niet weglopen, Rudolf van Amstelveen, als je meer slaag dan eten kreeg? Terwijl je weet dat je naar Jeruzalem kunt gaan waar altijd de zon schijnt en niemand hoeft te werken?’
‘Had je geen broers of zusters die meewilden?’
Peter beet op zijn lip.
‘Ik was de oudste. Zes zusjes en broertjes heb ik gehad, drie er van zijn gestorven aan de Scharlaken Dood, een paar jaar geleden. Ik werd ook ziek, maar ik heb het overleefd.’
Dus dat verklaarde waarom hij de ziekte bij de eerste gevallen had herkend. En misschien was het ook een verklaring voor het feit dat het ziekenkamp hem zo boeide.
Opeens schoot Dolf iets te binnen.
‘Peter! Wist jij dat de vier hummels voor wie jij om onderdak pleitte in Rottweil, de ziekte hadden.’
‘Natuurlijk wist ik dat. Ik had ze toch gezien.’
‘En toch… toch heb je… Peter, hoe kon je dat doen? Waarom heb je me niet meteen gezegd…?’
Peter keek weer strak in hete vuur en schoof met zijn voet een paar strootjes dichter naar de brandstapel.
‘Gierige lui, die Rottweilers. Nog geen kom pap gunden ze ons.’ Dolf kreeg het gevoel of de grond zich onder hem opende.
‘We stonden in de torenkamer van het raadhuis,’ vervolgde Peter, met die zachte, uitdrukkingloze stem van hem. ‘Met opzet had men ons daar ontvangen, zodat we door de vensters konden uitkijken over de korenvelden, over hun weilanden en grote kudden runderen. We wisten dat er achter de heuvels nog meer vruchtbare grond lag, met voedsel en vlees. Ze zijn rijk, die Rottweilers. Ze hebben een mooie stad en vele van hun huizen zijn van steen gebouwd. Ze hebben steengroeven in de bergen, ze halen goud uit de rivier, zilver uit de heuvels, ijzer uit de mijnen in het Noorden… Maar tegen Nicolaas zeiden ze dat ze hun akkers en kudden lieten bewaken en dat elk kind dat er een vinger naar durfde uit te steken, zonder pardon zou worden gedood. En daar stond ik bij, Rudolf van Amstelveen, dat moest ik aanhoren.’
‘Ja,’ fluisterde Dolf. Hij voelde alle kleur uit zijn gezicht wegtrekken.
‘Toen,’ vervolgde Peter toonloos, ‘dreigde Dom Anselmus de hoge heren met Gods woede. Hij sprak over Spiers. Maar de schepenen lachten erom. Ik wist waarom ze lachten, ik ben opgegroeid op het land. Voor onweer hoefden ze die nacht niet bang te zijn. Daarom…’
‘… dacht jij aan de zieken,’ prevelde Dolf ontzet. ‘En je liet ze binnenbrengen in een welvarende, gezonde stad waar het wemelt van de kleine kinderen.’
Hij dacht aan de roodharige kleuters van bakker Gardulf en kon wel huilen.
‘Het was Gods wil,’ mompelde Peter zacht. ‘Hij gaf me die woorden in.’
‘O, Peter…’
De kleine visser zei niets meer. Hij wierp handen vol zand op de ashoop van drie sterfbedden. Dolf stond er verslagen bij. Hoeveel haat kon een lijfeigene — al was hij dan nog een kind — verzamelen tegen de hoge heren, tegen de rijken? Welke afgronden schuilden er in de vrome zielen van deze middeleeuwers? En hoe gemakkelijk schoven ze de verantwoordelijkheid van hun daden van zich af! Niet zij, maar God bestuurde hun wereld. Zij ontzagen zich niet hun diepste beweegredenen, hun wraakgevoelens, hun illusies aan God toe te schrijven of aan de Duivel. Niet Peter had de Scharlaken Dood bij de Rottweilers gebracht, maar een hogere macht. Klaar.
Dolf probeerde het te begrijpen, het lukte hem maar half.
Huiverend keek hij naar zijn vriend, die dagelijks zijn leven waagde om het kinderleger van voldoende voedsel te voorzien. Die tientallen kinderen had gered van de verdrinkingsdood. Die zwoegde en sjouwde met zijn taaie lichaam om de tocht zo goed mogelijk te doen verlopen. Maar die bij dat alles toch de ongrijpbare middeleeuwer bleef…
Dolf zuchtte en wendde zich af. In het ziekenkamp inspecteerde hij de strobedden, maar bijna zonder iets te zien. Hij keek niet naar Hilde, nauwelijks naar de priester die bij een stervende knielde. Morgen moesten ze opbreken… morgen zou al zijn werk van de laatste week teniet worden gedaan door de ellendige haast van Anselmus. Hoe kon je zo’n man een beetje gezond verstand instampen?
De knielende monnik richtte zich op, boog zich over het strobed en vouwde de handen van het gestorven kind over een van takjes gemaakt kruis. Hij drukte de starende ogen toe en keerde zich om.
‘De vierde dode vandaag,’ registreerde Dolfs brein automatisch, maar zijn hersens weigerden de gedachte verder te verwerken. Het enige dat hij besefte, was dat de epidemie nog lang niet onderdrukt was en dat een spoedig vertrek op een nieuwe ramp zou uitlopen. Maar hij kon de kinderen niet tegenhouden. De macht van de monniken en van Nicolaas was groter dan de zijne, omdat zij zich zonder aarzelen durfden te beroepen op goddelijke bevelen.
Opeens rees er iets als verbazing in hem op. Langzaam drong het tot hem door dat de benedictijn naar hem stond te kijken, maar zo-even had Dolf in de tent gezeten en ruzie gemaakt met de beide monniken. Al had Johannis geen woord gezegd, hij was erbij geweest. Daarna had hij voor het ziekenkamp met Peter staan praten en een priester had hij niet voorbij zien komen. Zijn ogen zochten het gezicht van de man en een goedhartige blik uit blauwe ogen trof hem.
‘U?’ stamelde Dolf toen hij de monnik herkende.
‘Ja, mijn zoon.’
‘Hoe komt u hier?’
‘Gelopen, net als jullie.’
‘Uit Rottweil?’
Mild rustten de ogen op Dolf.
‘Neen, mijn zoon. Ik ben al twee weken jullie tochtgenoot.’
Dolfs mond viel open.
‘Hoe komt het dat ik u niet gezien heb?’
‘Misschien ben ik geen opvallend mens,’ zei de monnik vriendelijk. Vaag herinnerde de jongen zich dat hij, altijd wanneer hij het ziekenkamp bezocht, daar een priester had aangetroffen. Hij had er nauwelijks op gelet. Zonder meer had hij aangenomen dat het een van Nicolaas’ monniken was geweest.
‘Wie bent u eigenlijk?’
‘Dom Thaddeus. Ik kom uit het klooster van Haslach.’
‘Waar ligt dat?’
‘Oostelijk van Straatsburg. Jullie zijn het klooster gepasseerd.’
Dolf dacht na. Hoog in de bergen van het Zwarte Woud had hij gebouwen gezien: abdijen. Uit een daarvan moest deze monnik zijn afgedaald om zich bij het kinderleger te voegen. En Dolf had het niet eens gemerkt. Dat er plotseling drie in plaats van twee benedictijnen rondliepen, was hem niet opgevallen. Behalve op één moment, onder de muren van Rottweil, toen deze wonderlijke man plotseling naast hem was opgedoken en een deel van Dolfs zorgen van zijn schouders had genomen.
Dolf, overwerkt en met een hart vol angst, voelde plotseling een overweldigende behoefte om zijn hart uit te storten, zijn zorgen met iemand te delen, maar ook om een bondgenoot te vinden in zijn conflict met Anselmus en Nicolaas.
‘Dom Thaddeus, heeft u even tijd voor mij?’
‘Zeker, mijn zoon.’
Ze liepen naar het einde van het ziekenkamp en gingen op een brede steen zitten.
‘Vertel mij wat je hart bezwaart, mijn zoon.’
Dolf wees naar de vier rijen strobedden.
‘Vader, ik weet waardoor deze afschuwelijke ziekte wordt veroorzaakt. Kleine, door de Duivel gezonden beestjes hebben die kinderen besprongen. Ze zijn zó klein dat je ze met het menselijk oog niet kunt zien. En ze zijn talrijk, want de Duivel is machtig.’
Hij deed zijn best te spreken zoals een middeleeuwer het zou doen. ‘En die beestjes, Dom Thaddeus, zijn ontzettend gevaarlijk, ze dringen de keelholte van weerloze kleine kinderen binnen, kruipen zelfs verder naar het bloed en verwoesten zo de gezondheid van dat kind. Je kunt ze niet vangen om ze te doden, want daarvoor zijn ze te klein. Je kunt ze alleen bestrijden door te zorgen dat ze de kleintjes niet kunnen bereiken. Je kunt ze doden met veel schoon water, met vuur en rook. Als die beestjes de kinderen aanvallen, dan kunnen er twee dingen gebeuren. Is het kind sterk, dan kan zijn lichaam die aanval afslaan. Het wordt wel ziek, omdat zijn keel ontstoken raakt en zijn bloed wordt aangetast, maar als dat zuiver en gezond bloed was, zullen de duivelse horden erin verdrinken en het kind wordt weer beter. Maar kleintjes die al verzwakt zijn door honger, door te grote inspanningen of door andere ziekten, die hebben niet zoveel weerstand en gaan dood. Kunt u dit begrijpen, Dom Thaddeus?’
De monnik knikte zwijgend. Dolf haalde diep adem en ging voort: ‘Als zo’n klein slachtoffer door de duivelse horden gestorven is, proberen die beestjes over te springen op een gezond kind. Om dat te voorkomen, heb ik alle zieken apart laten leggen en bevel gegeven dat de bedden waarin ze stierven, meteen verbrand moesten worden, want die zitten natuurlijk ook vol. Daarom heb ik ook bevel gegeven dat de gezonden veel moeten baden, goed moeten eten, hun keel moeten spoelen met sterke kruidenthee, opdat ze sterk zouden zijn en weerstand zouden kunnen bieden.
Het is een gevecht, Dom Thaddeus, een langdurig en verbeten gevecht, want de Duivel geeft het niet spoedig op. En we hadden bijna gewonnen, want sinds twee dagen zijn er geen nieuwe zieken bijgekomen. Het grootste deel van de zieken is bezig zich te herstellen.’
‘God heeft de duivelse horden vernietigd,’ knikte Dom Thaddeus. Dolf probeerde zijn geduld te bewaren.
‘Ja vader, daarvoor moeten we God dan ook danken. Hij heeft ons geholpen bij ons gevecht. Hij heeft warme zonneschijn gezonden en zoele nachten, want Hij had medelijden met de zieke kinderen die in het open veld moesten liggen. Hij heeft ons van voedsel en brandhout en schoon water voorzien, zodat we beter toegerust waren voor de strijd. Hij heeft ons het verstand gegeven en ons doen inzien dat alle besmette kinderen apart gehouden moesten worden. Maar de duivelse horden zijn nog niet helemaal uitgeroeid, vader. Elke dag sterven er nog kinderen. De beestjes, door ons teruggedrongen, wachten hun kans af om opnieuw te kunnen toeslaan.
Het was de bedoeling van de Duivel om dit hele heilige kinderleger te vernietigen, en de beestjes zijn kwaad omdat het niet is gelukt. En de Duivel is helemaal woedend en zint op een nieuwe aanval. Daarom heeft de Duivel Nicolaas en de twee andere monniken ingeblazen dat het hoog tijd wordt om onze tocht voort te zetten. Dat zou een ramp worden, want dan raken zieke en gezonde kinderen weer door elkaar en krijgen de horden de kans om over te springen. Begrijpt u? Dat mag niet gebeuren.’
‘God is machtiger dan de Duivel, mijn zoon. Als God oordeelt dat het nog te vroeg is om te vertrekken, zal Hij dat vertrek verhinderen.’
Daar heb ik ook niet veel aan, dacht Dolf mismoedig.
‘Gelooft u niet wat ik u vertelde over die horden vieze beestjes die door de Duivel zijn gezonden?’
‘Ik geloof je, want ik heb gezien dat jouw maatregelen de ziekte terugdrongen. Ik ben blij dat God jou de kennis en het verstand heeft geschonken om de duivelse listen te bestrijden. Maar, mijn zoon, waarom heb je niet wat meer vertrouwen in Zijn leiding? God in de hemel waakt over ons.’
‘Ja,’ zei Dolf vasthoudend, ‘maar alleen als wij bewijzen die waakzaamheid waard te zijn.’
Geschokt staarde de monnik de jongen aan. Dolf zei zacht: ‘God is goed, maar Hij heeft geen geduld met de domoren. Wie zo dom is om in diep water te springen terwijl hij niet kan zwemmen, verdrinkt. God zal hem niet redden, want God vindt hem een domoor. Als het onverstand zegeviert, dan zegeviert de Duivel.’
‘Je komt uit het Noorden, nietwaar? Hebben ze je dat daar geleerd?’ vroeg de monnik wantrouwig.
‘Ja vader, en ik weet dat het waar is. Morgenochtend vertrekken is een onvergeeflijke domheid.’
Dom Thaddeus schudde verbijsterd het hoofd.
‘Je bent een vreemde jongen, Rudolf,’ prevelde hij.
‘Ja, dat weet ik. Maar wie of wat ik ben, is onbelangrijk. Ik wil niet dat er een ramp komt over de kinderen, ik wil niet dat ze met honderden tegelijk sterven, ik wil dat ze Jeruzalem zullen bereiken. En daarom moet ik vechten, niet alleen tegen de duivelse horden van ziektebeestjes, maar ook tegen het onverstand van Dom Anselmus. En ik vraag u om mij daarbij te helpen.’
Dom Thaddeus legde een hand op de schouder van de jongen.
‘Als alles wat je me hebt gezegd waar is, mijn zoon, dan zal God ons vertrek verhinderen. Heb vertrouwen.’
Daarna stond hij op, want Hilde kwam hem roepen.
Teleurgesteld keek Dolf hem na.
‘Hij is een goed mens, maar veel hulp hoef ik van hem niet te verwachten,’ mompelde hij mismoedig.
Het was etenstijd. De laatste groepen kinderen keerden terug van hun dagelijkse bad, kwetterend, lachend en spelend. Etensgeuren vlaagden over het immense kamp en drongen ook door tot Dolf, die opeens ontdekte dat hij honger had. Moe stond hij op en slenterde naar zijn eigen afdeling, waar Mariecke bezig was hun rantsoenen te verdelen. Leonardo was nergens te zien.
Ze waren al klaar met eten toen de student eindelijk verscheen en aanviel op zijn portie.
‘Waar zat je?’ vroeg Dolf.
‘O, vandaag heb ik de heren in de tent eens bediend,’ antwoordde de student onverschillig.
‘Waarom jij? Ze hebben daar helpertjes genoeg.’
‘Iedereen heeft het druk met de voorbereidingen voor het vertrek morgenochtend,’ zei Leonardo toonloos.
Dat wierp Dolf meteen terug in zijn angsten. Tot ontsteltenis van Mariecke en de anderen barstte hij in tranen uit.
Hij zag niet hoe de student Mariecke een knipoogje gaf.
Ze lieten hem uithuilen en wachtten.
Maar Dolf zei niets meer. Hij propte woedend zijn windjack onder zijn hoofd, ging liggen met zijn rug naar het vuur en sloot de ogen. Ze doen maar, dacht hij moe. Als ze niet naar gezond verstand willen luisteren, dan moeten ze het zelf maar weten. Ik heb mijn best gedaan. En het zal hun ondergang worden…