18. De afrekening

De nieuwe dag brak even stralend aan als de vorige. De zon steeg op boven de heuvels achter de stad, wierp haar gouden stralen over de watervlakte, speelde over het ontwakende Genua, kuste de slapende kinderen die zich verheugd uitrekten. Opeens herinnerden ze zich dat dit de grote dag zou worden, de dag van het Wonder der Zee. Juichend sprongen ze op. Slechts enkelen trokken eropuit om te gaan vissen. Vooral de kleintjes liepen onrustig rond, vroegen om de haverklap: ‘Is het nog geen noen?’ en keken dan verlangend in de richting van de roerloze tent. Wat deed Nicolaas? Bidden, slapen… ze wisten het niet. Vijf jongens met knuppels hielden de wacht voor de ingang en lieten niemand toe. Pas tegen de noen zou de herdersjongen tevoorschijn komen. Tot die tijd moesten ze maar geduld hebben.

De ruim honderd kinderen die de vorige avond door Dolf in vertrouwen waren genomen, begonnen intussen moeizaam aan hun taak om voorzichtig twijfels te zaaien en de hoopvolle kinderen erop voor te bereiden dat hun een grote teleurstelling wachtte. Ze geloofden het natuurlijk niet. Telkens nam één van de ordebewakers een groepje kinderen apart en begon fluisterend zijn verhaal. Kind voor kind werd op die manier bewerkt, maar het enige dat de jongens bereikten was verbijstering. Het onthulde bedrog kwam de kinderen zo ongelooflijk voor dat ze huilend wegliepen en bij Rudolf van Amstelveen hun beklag gingen doen, omdat de grote jongens hen weer plaagden. Maar Dolf kon hen niet troosten. Hij zond hen door naar Johannis, die somber bij de ingang van het ziekenkamp zat en voor wie de ongeruste vragen van de kindertjes een voortdurende kwelling waren. Maar net als Dolf kon hij hen niet geruststellen.

‘Wacht maar af, kinderen. Alles zal gebeuren zoals God het wil,’ prevelde hij ongelukkig.

Ach, ze hadden zo vast vertrouwd op het grote wonder, ze hadden er met zo veel verlangen naar uitgekeken. Nu sloop de twijfel rond over het kamp, nu waren er grote kinderen die beweerden dat het allemaal bedrog was geweest en dat de zee niet zou wijken. Het leek ondenkbaar. Wat bedoeld was als voorbereiding op een grote teleurstelling, pakte helemaal verkeerd uit. De gespannenheid nam toe. Ha, straks zouden ze het wel zien, al die twijfelaars! Dan zouden ze de zee zien droogvallen en moeten erkennen dat ze geluisterd hadden naar inblazingen van de Duivel!

Dolf bemoeide zich er nauwelijks mee en schudde de kinderen, die zich aan hem vastklampten, van zich af. Hij had hartgrondig medelijden met al die kinderen die maar bleven hopen en vertrouwen. Hij miste Dom Thaddeus met diens rustige zachtmoedigheid. Hij miste Leonardo en diens ijzige spot. Zelfs betrapte hij zich erop dat hij opeens naar Hilde liep te zoeken, omdat het ziekenkamp zonder haar schitterende verschijning zo rommelig en armetierig was.

Naarmate de ochtend voortschreed, naderde de spanning een hoogtepunt. De ordebewakers liepen goed gewapend over het strand en wierpen strenge blikken in het rond, zodat de kinderen die zich daar al hadden verzameld, schuw de ogen afwendden. Sommigen verbeeldden zich dat ze de hemel hoorden grommen. Inderdaad woedde verder in het binnenland een zwaar onweer, maar de lucht boven de kust bleef strak blauw en er viel geen druppel regen. Dolf keek op zijn horloge. Halftwaalf. Hij was er allang niet meer van overtuigd dat zijn uurwerk gelijk liep. Dikwijls hoorde hij klokken luiden als het volgens zijn wijzerplaat nog lang niet zo laat was. Maar de tijdmeting in de Middeleeuwen was nog primitief en werd berekend door monniken die niet over fijngevoelige instrumenten beschikten. Dolfs horloge wees nooit meer aan dan ongeveer de juiste tijd. Niet dat het veel uitmaakte, maar op ogenblikken als deze, waarin elke minuut de spanning toenam, miste hij de precisie van de twintigste eeuw, waarop je blindelings kon vertrouwen.

Hij nam Mariecke mee naar het strand en beklom met haar een uitstekende rotspunt, vanwaar hij een goed overzicht had. Hij voelde er niet veel voor om midden tussen de kinderen te staan wanneer Nicolaas zijn vergeefse poging zou doen om de zee te bedwingen. Hij had langzamerhand wel geleerd uit de buurt te blijven wanneer de behoefte aan een zondebok zich deed voelen.

Anselmus was nergens te zien; blijkbaar bevond hij zich nog altijd in de stad. Dolf wist niet of hij daar blij om moest zijn of niet. Als hij kwam, zou hij onmiddellijk merken dat zijn duivelse plan was uitgelekt. Maar als hij wegbleef, hoe kon Dolf dan bewijzen dat hij een schurk was? Tegen een onzichtbare vijand is het moeilijk vechten.

Op het strand werd het intussen steeds drukker. De zon had de kinderen verteld dat het bijna middag was. Elk ogenblik kon het klokgebeier in Genua de noen inluiden, elk ogenblik kon nu de witte tent opengaan en Nicolaas tevoorschijn treden. Tussen de tent en het strand hadden de kinderen onwillekeurig een breed pad opengelaten. Ze verdrongen elkaar aan de schuimrand van de zee, over de hele breedte van het strand. Honderden hadden zich opgesteld op de hoger gelegen hellingen, vanwaar ze niets zouden kunnen horen, maar alles konden overzien. Het kamp onder de bomen was nu vrijwel leeg. Alleen Frieda scharrelde nog rond tussen de zieken en gewonden en troostte hen.

‘Als jullie niet kunnen lopen naar Jeruzalem, zullen we jullie dragen,’ beloofde ze met trillende stem, wetend dat de droom van de Witte Stad niets meer was dan een droom, een dekmantel voor een ronselpartij van ongehoorde afmeting.

Dolf bestudeerde de duizenden kinderen die dicht opeengepakt het ogenblik van de waarheid afwachtten. Hij zag de strakke gezichten van de knokploeg en bewonderde hun rust. Hij zag ook de opwinding van de kleintjes, die tot aan de enkels in het zoute water stonden. De enthousiaste kleine Thiess gilde boven alles uit: ‘De Saracenen zullen voor ons lopen, O, wat zullen ze lopen!’

Hij geloofde nog.

Hij geloofde alles wat men hem vertelde. Als het maar opwindend genoeg klonk.

‘Daar staan ze,’ zei Mariecke plotseling.

Dolfs blik volgde haar uitgestrekte vinger en toen zag hij op enige afstand Anselmus in zijn donkere pij. Hij was vergezeld van drie baardige lieden die bij hem op de helling stonden, enigszins terzijde van het verlaten kamp. Dolfs hart begon te roffelen. De boef was dus gekomen! Hij had er blijkbaar geen vermoeden van dat zijn plan verraden was. De drie mannen die hij bij zich had zouden wel zeelui zijn, kaperkapiteins wier schepen in de haven lagen te wachten op honderden blonde slaven… Hoeveel kinderen kon je op zo’n middeleeuws schip bergen? Dolf had geen flauw idee. Maar de aanwezigheid van die drie slavenhalers beviel Dolf niets.

Had Leonardo niet kunnen doordringen tot de hertog of tot de burgemeester? Had Dom Thaddeus de bisschop niet kunnen overtuigen? Wat was er gebeurd met zijn vrienden?

Vragen waarop alleen de tijd antwoord kon geven. Hoe laat was het nu? Dolfs horloge wees tien over twaalf. Het ongeduld van de kinderen nam toe. Een paar kleintjes, weggeduwd, vielen languit in het ondiepe water en begonnen te jammeren. Twee ordebewakers sjorden hen ruw omhoog en zetten hen weer op de benen. De stemmen van duizenden kinderen gonsden alsof er woedende bijenvolken boven het strand zwermden. Opeens begonnen in de verte klokken te luiden. De kinderen hoorden het ook en een diepe stilte daalde over hen neer. Niemand bewoog zich meer, niemand drong op of riep iets. Alle hoofden richtten zich naar één kant: naar de tent onder de bomen op de heuvelhelling.

De flap van de tent werd opzij geworpen en daar verscheen Nicolaas. Hij zag er prachtig uit. Hij droeg de buitgemaakte maliënkolder en daaroverheen zijn witte overkleed. Dat werd bijeengehouden door de gordel van Carolus. Zijn lange blonde haar, zorgvuldig geborsteld, glansde in het zonlicht.

‘De aartsengel Gabriël,’ hoorde hij Mariecke prevelen. En zo zag de herdersjongen er ook uit.

Hij leek in het afgelopen etmaal magerder geworden. Met een bleek, strak gezicht en ogen die recht voor zich uitstaarden begon hij te lopen, naar het strand, tussen de levende haag van kinderen door. De vijf jongens die de tent hadden bewaakt, liepen zwijgend achter hem aan. Achter hen sloten de kinderen zich aaneen, nog altijd in een doodse stilte. Het was de stilte van de verwachting, maar ook die van de twijfel, voelde Dolf.

Hij was zó in de ban van het ogenblik dat hij vergat op Anselmus en de zeeschuimers te letten. Hij zag hoe Nicolaas, zonder op of om te kijken, naar de zee schreed. De handen gevouwen, het hoofd gebogen. Zó stil was het geworden dat Dolf de golfjes tegen zijn rots hoorde klotsen. Het klokgelui was intussen opgehouden. Nicolaas hield de pas niet in toen hij het water had bereikt. Hij deed nog enkele stappen voorwaarts, blootsvoets, tot hij tot de knieën in de flauwe branding stond en de zoom van zijn witte overkleed om zijn kuiten spoelde. Toen stond hij stil.

Wat gaat er nu in hem om? dacht Dolf. Zijn levendige verbeelding werkte op volle toeren en onwillekeurig trachtte hij zich in de plaats van de herdersjongen te denken. Het leek hem of hij daar zelf stond, alleen tegenover de zee.

Nu…

Nicolaas hief de armen op.

‘Machtige zee, ik gebied je te wijken voor Gods kinderen.’ Stilte. Zevenduizend kinderen durfden nauwelijks te ademen. De simpele woorden, het innig geloof dat uit Nicolaas’ houding sprak, hadden hen betoverd. Het was werkelijk ontroerend die jongen daar te zien staan en zijn stem over de golven te horen schallen.

Maar de zee bleef die zij was: onafzienbaar, met felle lichtschitteringen, deinende boten. Een zee vol vissen, krabben, geheimen.

‘God, ik smeek u, laat de zee wijken voor de heilige kinderen die Jeruzalem komen bevrijden.’

Diepe stilte. Zacht geklots van golfjes tegen de rotsen, van water dat ritselde over grind en wier. Het zachte suizen van de diep ademhalende kinderen.

Niets. De zee bewoog zich niet, de zee bleef groot en breed en glinsterend liggen waar zij lag.

Zo heb ik ook gewacht gedurende de eindeloze minuten op de steen bij Spiers, dacht Dolf plotseling. Ook toen gebeurde er niets. Ik vocht tegen mijn angst, tegen wat ik voor mijn ogen had zien gebeuren en niet wilde aanvaarden: hoe een andere jongen werd weggeflitst. Maakt Nicolaas dat nu ook door? Die moordende angst, de langzaam opdoemende zekerheid dat datgene wat je uit alle macht wenst toch niet zal gebeuren?

Nog altijd stond de herdersjongen aan de rand van de zee, de ogen strak gericht op de watervlakte. Onbeweeglijk, met geheven armen. De maliënkolder, mooi opgepoetst, vonkte. Een windvlaag joeg over het water, deed Nicolaas’ witte kleed opbollen. Dat briesje deed opeens de hoop herleven in duizenden twijfelende kinderhartjes. Nu ging het gebeuren!

Nog hoger richtte Nicolaas zich op. Het was of zijn vingertoppen de strakke blauwe hemel wilden raken.

‘Wijk terug, gij wilde zee. Wijk terug voor Gods kinderen. Laat ons door. God wil het!’

Blauw, diep, onoverzienbaar en bijna roerloos strekte het water zich uit, tot voorbij de horizon. De zon vonkte in de golfjes. Een fors schip voer de haven van Genua uit. Zeevogels vlogen laag over, doken naar vis, joelden in de blauwe hemel…

Met een ruk keerde Nicolaas zich om en schreeuwde: ‘Bid… bid dan toch!’

Sommige kinderen, hoewel ze er nauwelijks ruimte voor hadden, probeerden te knielen. Maar de meesten bleven overeind, weigerden zelfs de handen te vouwen of de ogen ten hemel te slaan. Strak, zwijgend en onbeweeglijk keken ze naar Nicolaas.

‘Bid,’ smeekte hij wanhopig.

Hij begint in te zien dat het hopeloos is, dacht Dolf medelijdend.

Opnieuw wendde de herdersjongen zich tot de zee, gebood de wateren zich terug te trekken, een pad vrij te maken voor de Kinderkruistocht. Hij schreeuwde, zijn stem sloeg over. Hij trok zijn overkleed op en deed nog twee passen voorwaarts, waarbij hij hoog de benen optilde alsof hij óver het water wilde lopen. Spoedig stond hij tot aan zijn middel in de golven. En toen trapte hij met zijn blote voet op een zee-egel…

Die nare beesten zaten overal langs de kust tussen de stenen en als je erop trapte brak de scherpe stekel af en bleef in je voetzool zitten. Frieda had er de vorige dag tientallen met een harde visgraat uit gemartelde voetjes gepeuterd. De meeste kinderen waren daarom gaan baden met hun schoenen aan, dat was meteen een goede bescherming tegen de kreeftenscharen.

Maar Nicolaas was blootsvoets de zee ingelopen en nu gaf de zee die hij had willen bezweren, hem dit venijnige antwoord: ‘Nee…’

Hij wankelde en strompelde terug naar het strand. De kinderen ontvingen hem zwijgend, met boze blikken. Nicolaas keek in die duistere gezichtjes, zag hun dreiging en wendde zich met een ruk weer tot de zee. Hij was vertwijfeld. Zijn voet deed pijn, de zee wist van geen wijken. De jongen, zo-even nog mooi als de engel Gabriël, was nu in ieders ogen wat hij werkelijk was: een verklede horige, onecht en zonder waardigheid.

Weer strekte hij de armen uit, verhief zijn stem. Een generaal die de vijand op de vlucht wil jagen, een medicijnman die boze geesten terugwijst naar het rijk der duisternis. Een arme bedrogen jongen die dacht dat hij een heilige kon zijn en de natuurwetten kon opheffen…

Maar de zee negeerde hem. De zee klotste onvermurwbaar over zijn voeten. De zee lachte hem uit.

Toen braken de kinderen los. Rudolf van Amstelveen had gelijk gekregen, het wonder bleef uit. Ze waren bedrogen en ze hadden duizend mijlen te voet afgelegd, belaagd door dodelijke gevaren, geteisterd door koude, hitte, honger en rampen — voor niets! Ze vergaten dat Nicolaas evenzeer bedrogen was als zij.

Hun woede zocht een uitweg. Krijsend stortten ze zich op de ongelukkige herdersjongen om hem aan stukken te scheuren.

De ordebewakers grepen onmiddellijk in en begonnen de kinderen weg te sleuren.

‘Ze vermoorden hem!’ gilde Mariecke, maar Dolf was al opgesprongen, stortte zich van zijn rotsblok en wierp zich te midden van de kinderen. Met alle kracht die hij kon opbrengen, schoof hij woedende kinderen opzij; hij stompte, rukte, trok en sloeg. De knokploeg deed wat zij kon om Nicolaas te ontzetten. De jongens zwaaiden met knuppels, duwden kinderen weg, vochten zich verbeten een weg naar het midden van de kluwen.

De buitgemaakte maliënkolder redde Nicolaas het leven.

Hij lag op zijn rug op het stenen strand. Zijn kleren verscheurd, bloedend uit kleine hoofdwonden. De kinderen, teruggedeinsd voor de furie die zich opeens in hun midden had gestort, weken nog verder terug toen steeds meer ordebewakers opdrongen en zich beschermend rond Nicolaas opstelden. Dolf knielde bij de herdersjongen en zag opeens Mariecke naast zich, die Nicolaas’ hoofd optilde en in haar schoot legde. Tranen stroomden over haar wangen. Ze keek op en gilde tegen de kinderen: ‘Schaam je!’

Met een hand vol zout water bette ze het bloedende gezicht. De bijtende pijn deed hem de ogen opslaan.

‘God heeft me verlaten…’ fluisterde hij, oneindig droevig.

‘God verlaat ons niet,’ dreunde een zware stem. En daar stond Anselmus, met achter hem drie onguur uitziende mannen. De kinderen verstijfden.

‘God heeft de zee niet doen wijken, lieve kinderen,’ sprak Anselmus zalvend, maar luid genoeg om door bijna iedereen gehoord te worden. ‘God heeft jullie echter niet verlaten en Hij zendt jullie Zijn vloot om jullie over de wateren naar het Heilige Land te voeren…’

Dolf sprong op.

‘Je liegt het!’ gilde hij. De kinderen gromden.

‘Rudolf van Amstelveen, ik verkondig je dat jij niet waardig zult worden bevonden om een voet te zetten op de schepen die God in Zijn goedheid heeft gestuurd…’

‘Slavenschepen bedoel je,’ schreeuwde Dolf in zijn verblufte gezicht. ‘En reken maar dat wij er geen voet op zullen zetten! Op de slavenmarkten van Tunesië zal Rudolf van Amstelveen niet te koop worden aangeboden. En niemand van deze kinderen hier!’

Anselmus was spierwit geworden. Hij draaide zich om en riep iets in het Toscaans tot de drie kerels die onmiddellijk in beweging kwamen. Mariecke gilde. Dolf zag een mes flitsen en hij dook onmiddellijk naar de benen van Anselmus, die daarop niet was verdacht, zijn evenwicht verloor en voorover over de jongen stortte.

Peters stem klonk boven alles uit: ‘Vernietig ze, die schurken!’

Daarna werd alles erg onduidelijk. Anselmus werd van Dolf afgetrokken en door honderden kinderen overmeesterd. Snelle voetjes trappelden over Dolf heen tot hij naar adem snakte. Het strand leek te golven. Geschreeuw, gegil en het geluid van harde slagen vulden de lucht. Een scherpe kreet van iemand in doodsnood. Dolf probeerde overeind te komen, maar werd weer omvergeduwd en opeens lag hij in het lauwe water, vijf centimeter diep. Het tumult bleef maar aanhouden. Hij slaagde er eindelijk in om op de been te komen. Wat hij toen zag durfde hij nauwelijks te geloven.

De meeste kinderen renden terug naar het kamp; enkele jongens hadden Nicolaas opgetild en droegen hem naar de tent. Mariecke stond aan Dolfs arm te sjorren en riep iets, maar hij verstond niet wat. Want niet ver van hem vandaan bewoog zich over het leeglopende strand een tierende kluwen lijven. Uit die berg vechtenden stegen angstkreten op die allengs zwakker werden en ten slotte verstomden. In de verte zag hij de drie zeelui vertwijfeld tegen de helling op klimmen, achtervolgd door honderden brullende kinderen…

Opeens viel de kluwen op het strand uiteen. Hij zag Peter opduiken, met bloed aan de handen. En Bertho, die de zee in rende en zijn zwellende oog met handenvol water trachtte te koelen. Hij zag de kinderen verder uiteenwijken, grommend en met verscheurde kleren, en toen naar het kamp hinken. Sommigen hadden nauwelijks meer iets aan hun lijf, het strand lag bezaaid met uiteengereten vodden. Wat hadden ze in ’s hemelsnaam gedaan?

Toen zag hij het. Te midden van flarden verscheurde stof lag wat er over was gebleven van Anselmus. Zijn gezicht was onherkenbaar, zijn ledematen vertoonden vreemde kronkels alsof geen bot meer op zijn plaats zat, de haren waren uit zijn schedel gerukt. Dolf wendde zich snel af, zijn maag keerde zich om en hij braakte op het grind, terwijl de tranen over zijn wangen liepen. Hij had Anselmus gehaat — maar zijn einde vervulde Dolf met afschuw.

Doodsbleek en trillend op zijn benen liep hij terug naar het kampement. Een van de verschrikte baronskinderen wenkte hem en wees naar de tent. Binnen vond hij Frieda, die bezig was Nicolaas’ wonden uit te wassen en te verbinden.

‘Hoe is het met hem?’ vroeg hij.

‘Dat valt mee,’ zei Frieda. ‘Krabbels en schrammen. Wat is er eigenlijk gebeurd op het strand? Waarom wilden ze Nicolaas vermoorden? Hij had niemand kwaad gedaan.’

Haar eenvoudige logica ontroerde de jongen. Met weerzin dacht hij aan het verscheurde lijk van Anselmus.

‘Nee, Nicolaas niet,’ zei hij moeilijk. ‘Zorg goed voor hem, Frieda.’ Toen snelde hij weg en riep een aantal ordebewakers bijeen. ‘Anselmus moet onmiddellijk begraven worden. We kunnen hem niet zo op het strand laten liggen.’

Hij ontweek de ogen van Peter. Maar nooit eerder was het hem zo duidelijk geworden dat het kinderleger, eenmaal in woede ontstoken, zeer gevaarlijk kon zijn. In stilte hoopte hij dat de zeeschuimers aan hun kleine vervolgers waren ontkomen.

Het kamp gistte en zoemde. Dolf, zelf ook bont en blauw, voelde zich doodongelukkig. Om de opgewondenheid van de kinderen te doen bedaren, begon hij in het wilde weg bevelen uit te delen. De vissers moesten gaan vissen. Hij riep Bertho en zei: ‘Er is niets meer te eten. Roep je volgelingen en ga op jacht.’

Hij eiste van Frank dat die zijn leerlooiers en schoenmakers aan het werk zou zetten. Hij stuurde groepen jongens en meisjes uit om vers water te gaan halen, anderen moesten de kookpotten schoonschuren, bedden vlechten van gedroogd zeewier — áls ze maar iets te doen hadden. Ze gehoorzaamden wel, maar de grommerige stemming bleef.

Wat was er nog over van het vrome kinderleger dat ruim twee maanden tevoren uit Keulen was vertrokken, met gezang, gebeden en hoop? De zevenduizend overlevenden van de tocht vormden meer dan ooit een léger, maar hun vroomheid en onschuld schenen ze voorgoed verloren te hebben.

Dolf dacht ongerust: Het zal steeds moeilijker worden hen in de hand te houden. Nu de droom van de Witte Stad in gruzelementen is gegaan, deinzen ze nergens meer voor terug. Ver van huis, zonder middelen van bestaan, kunnen ze niets anders doen dan roven, vechten, zich een weg banen door alle obstakels. Of dat nu bergen, vlakten of mensen zijn, ze slaan zich erdoor, letterlijk.

Het liefst had hij meteen een vergadering bijeengeroepen van een paar honderd kleine leiders en onderofficieren om samen met hen te beslissen wat ze nu verder moesten doen. Terugkeren naar Duitsland? Opnieuw de Povlakte door, de Alpen over?

Maar ditmaal was het uitgesloten daarover te vergaderen zonder Nicolaas. En die lag gewond in de tent. Bovendien zou de herdersjongen voorlopig wel niet tevoorschijn durven te komen. De tent, verblijfplaats van leiders en baronskinderen, was een soort vrijplaats, niemand zou hen dáár durven lastig te vallen. Maar als hij naar buiten trad…

Dolfs stem schalde daarom over het kamp: ‘Peter, vis de zee leeg! Bertho, zorg voor vlees. Martha, ga op zoek naar bessen en knollen! Carl, we moeten vers water hebben, tientallen tonnen vol!’

En de kinderen zwermden uit, grommend, ontevreden, teleurgesteld en verbitterd.

Een uur later kwam een groep triomfantelijk het kamp binnenstormen. Ze zwaaiden opgewonden met een trofee: een groot krom mes, dat ze de enige kapitein die ze te pakken hadden gekregen, hadden afgenomen. Dolf vroeg niet wat er met de man gebeurd was: hij kon het wel raden. Anselmus kreeg een snelle, slordige begrafenis. Frieda en Mariecke verbonden schrammen en kapotgestoten voetjes.

De avond verliep vrij rustig. De kinderen kookten en aten, ze gingen vroeg slapen, uitgeput door alle emoties. Bij uitzondering bracht Dolf de nacht in de tent door, samen met Mariecke en de baronskinderen. Nicolaas lag op zijn bed van droog zeewier en sprak geen woord. Johannis vertoonde zich niet, hij was bij Frieda in het ziekenkamp gebleven waar hij zich blijkbaar het veiligst voelde.

Загрузка...