3. Het noodweer

Het luiden van de alarmklokken deed de inwoners van Spiers angstig en verbaasd uit hun huizen stuiven. Ze renden naar de wallen en informeerden ongerust welke vijand in aantocht was. Ze kregen nauwelijks antwoord. Wie een uitzichtpost had kunnen veroveren, zag de rivier van kinderen over de weg stromen, in de richting van de stad — en zij begrepen het.

‘Het zijn de kinderen die op weg zijn naar het Heilige Land,’ riepen ze de anderen toe. ‘Die duizenden kleine dieven en plunderaars.’

Enkele vrouwen eisten desondanks dat de poorten geopend zouden worden en dat het kinderleger in de stad zou worden toegelaten. Maar de schepenen weigerden. Ze vertelden de burgers dat bijna geen enkele stad in de Duitse landen de kinderen toeliet. Het waren er veel te veel! Meestal waren de kleinen uitgehongerd en zodra ze de straten van een stad overstroomden, grepen ze wat hun handen maar grijpen konden. Zij waren er immers van overtuigd dat God hun alle zonden zou vergeven, omdat zij op weg waren om Jeruzalem te ontzetten. Wilden de burgers van Spiers dat hun huizen en winkels werden geplunderd? De schepenen wezen de mensen erop dat zij er beter aan deden hun eigen kinderen binnen te houden. Want het was bekend dat het kinderleger van Nicolaas op alles wat jong was een geweldige aantrekkingskracht uitoefende. Zelfs kroost van ridders en edelen was hun burchten ontvlucht om zich bij de Kinderkruistocht aan te sluiten. Het gros van het kinderleger bestond echter uit zwervers, weesjes, luie ongehoorzame schepsels die de roep van het avontuur volgden en er niet voor terugdeinsden eerzame burgers te bestelen. Was hun leider, de jonge Nicolaas, zelf niet een lijfeigene geweest? Een domme, ongeletterde schaapherder was hij, die beweerde visioenen te hebben gehad en stemmen van engelen te hebben gehoord. ‘Ja,’ zeiden de schepenen spottend, ‘visioenen van rijkdom had hij gehad en de klank van goud had hij gehoord — anders niet!’

‘Dat is godslastering,’ riep een schelle stem uit de menigte. ‘Nicolaas is een heilige jongen en door God geroepen.’

De meningen in de stad waren verdeeld. Maar omdat de meerderheid, benauwd voor haar eigendommen, erop stond dat de poorten zouden dichtblijven, bleven zij ook dicht.

Een paar medelijdende mensen bestegen de wallen, keken neer op de voorbijtrekkende kinderen. Er werden broden aangesleept en over de wallen geworpen, midden tussen de bedelende kinderen, die er met vreselijk gekrijs op aanvielen en vechtend over elkaar rolden. In hun vertwijfelde pogingen om een stuk brood te bemachtigen, vertrapten zij het voedsel in het stof. De kleinsten en zwakken kregen niets.

Niet lang daarna zagen de burgers van Spiers hoe de kinderen zich een eindje voorbij de stad installeerden in een reusachtig kamp aan de rivieroever. De tocht door de snikhete dag had hen uitgeput. Hier konden ze in elk geval hun dorst lessen en wellicht wat vis vangen om hun honger te stillen. Honderden kinderen waagden zich in de stroom en over de ondiepten. Enkelen verdronken.

Tegen de avond laaiden langs de rivieroever de kampvuren op. Geuren van gebraden vis en vlees dreven in de richting van de stad. Hoe kwamen die kinderen aan vlees? Hoe kwamen ze aan meel? Ze moesten de korenvelden langs de rivier geplunderd hebben, de halfrijpe graankorrels tussen stenen vermalen hebben om grof, onverteerbaar brood te kunnen bakken. Op het Domplein hield een verontwaardigde priester een vlammende redevoering.

‘Wee ons, burgers van Spiers, God zal ons straffen voor onze harteloosheid,’ kondigde hij aan. ‘Die kinderen daarbuiten voltrekken Zijn wil, en wij sluiten hen hardvochtig buiten. Wij dwingen hen tot stelen en plunderen. Wij noodzaken hen om varkens die hun niet toebehoren, uit het kot op de hoeven te sleuren. Wij, de onbarmhartige burgers van Spiers, laden deze kinderen zware zonden op de schouders… Daarmee beledigen wij God. Er staat geschreven dat wij de hongerigen moeten spijzigen, de dorstigen laven, de naakten kleden. En wat doen wij? Wij sluiten de poorten en weigeren aan dat goddelijke gebod gehoor te geven. Wee u, goddelozen, dat zal u vergolden worden…’ Enzovoort.

Maar de vrees voor duizenden begerige, grijpende kinderhanden won het van het medelijden. Dus bleven de poorten dicht, de avondklok werd geluid, de vuren in de huizen werden gedoofd en de burgers van Spiers legden zich ter ruste. Ze waren door de gebeurtenissen van die avond te opgewonden geweest om de drukkende zwoelte van de lucht te voelen. Ze hadden te lang op de wallen gestaan, turend naar het kampement langs de rivier, om op de hemel te letten die loodkleurig was geworden en de zonsondergang had verduisterd.

Toen Leonardo en Dolf tegen zeven uur de stad bereikten, konden ze er niet in.

‘Ze laten blijkbaar niemand toe, zelfs geen vreedzame reizigers die met dat waanzinnige kinderleger niets te maken hebben,’ zei de student teleurgesteld. Dolf wees op de twee hummels die op de ezel zaten te knikkebollen.

‘Met die twee op je ezel gelooft ook niemand dat wij er niet bij horen,’ lachte hij. ‘We moeten maar ergens kamperen vannacht.’

In zijn winterkleren had hij het gruwelijk warm. De zon was verdwenen maar het was nog altijd erg drukkend. Als een verstikkende, vochtige deken lag de hemel op het land. Geen zuchtje wind streelde meer langs de bladeren. Het vee stond roerloos in de velden. Elke beweging kostte onbehoorlijk veel energie.

Leonardo keek zijn nieuwe vriend verbaasd aan.

‘Wil jij zomaar ergens langs de weg slapen?’ vroeg hij ongelovig. ‘Waarom niet? Het zal een warme nacht worden.’

Verbijsterd schudde Leonardo het hoofd.

‘Zomaar langs de weg bivakkeren… Man, ze zouden ons onmiddellijk de keel afsnijden! Ik geloof, Rudolf, dat je weer aardig in de war bent. Hoe heb jij in ’s hemelsnaam helemaal van Holland naar hier kunnen komen, levend en wel, als je zo zorgeloos bent?’

‘Wat wil je dan?’ vroeg Dolf hulpeloos. Leonardo wees naar de rivieroever.

‘We gaan die twee kleintjes daar afleveren en dan lijkt het me het beste dat we de nacht in het kamp doorbrengen. Ze zijn met zovelen. Als ze vannacht door rovers overvallen worden, zal dat toch alleen aan de randen van hun kamp zijn. Midden tussen hen in zijn we tamelijk veilig.’

‘Ik wil niet tussen die kinderen slapen,’ zei Dolf verschrikt. ‘Ik kan hun ellende niet aanzien.’

Ook dat begreep Leonardo blijkbaar niet goed.

‘Hun grote aantal biedt ons de bescherming die we moeten missen als we zelf ergens een kamp opslaan.’

Natuurlijk verliep dit gesprek niet zo vlot als hier wordt vermeld. Dolf had grote moeite met de taal. De student sprak met een Italiaans accent en gebruikte woorden die al eeuwen zowel uit het Duits als uit het Nederlands verdwenen waren. Terwijl de helft van Dolfs woordenschat onbegrijpelijk was voor Leonardo. Maar Dolf, de jongen met de talenknobbel, begon toch steeds beter aan het taaltje te wennen.

Met tegenzin gaf hij toe. Onder een staalgrauwe hemel begaven ze zich naar het kamp van het kinderleger. Dolf had dorst. Hij wist dat de drinkzak van de student bijna leeg was. Maar toen ze de rivier bereikt hadden en hij zag hoe honderden kinderen langs de oever liepen, met de voeten in het water, hoe ze zich wasten en van het rivierwater dronken, sloeg de schrik hem om het hart.

‘Ze drinken ervan!’ riep hij uit.

‘Spreekt toch vanzelf,’ antwoordde de student kort. Ook hij daalde af naar het water, met zijn ezel. Het dier boog onmiddellijk de kop en begon gulzig te slobberen. De student knielde, vulde zijn waterzak, verfriste zich, dronk…

Ach, een bad zal geen kwaad kunnen, dacht Dolf, die zijn shirt aan zijn rug voelde kleven. Al is het dan Rijnwater…

Hij begon zijn kleren uit te trekken tot hij alleen nog zijn onderbroekje droeg. Zijn bovengoed verstopte hij tussen de struiken en toen liep hij het water in. De meeste kinderen om hem heen ploeterden poedelnaakt in het water, lachten, spatten elkaar nat. Onder de loodkleurige hemel glansden hun dunne witte lijfjes. Opeens ontdekte Dolf dat het water schoon was! Tot zijn dijen in de rivier staande kon hij nog zijn voeten zien. Hij proefde ervan, het smaakte heerlijk. Een wanhopig hulpgeroep trok zijn aandacht. Een jongen was te ver gegaan, voorover gevallen en werd door de stroom meegevoerd. Het was duidelijk dat hij niet kon zwemmen en de paar meter tot de kant niet kon overbruggen. Door zijn angstige gespartel raakte hij zelfs steeds verder van de oever. Dolf aarzelde niet lang, stortte zich naar voren en crawlde naar het kind. Hij greep het bij de lange haren, zorgde ervoor buiten bereik van de grijpende handen te blijven en stuwde zichzelf naar de kant. Spoedig voelde hij weer grond onder de voeten. Hij tilde het knaapje op, legde het op de oever en zwom meteen de rivier weer in, want opnieuw werd er geschreeuwd door een kind in doodsnood. Naast hem zwom opeens een andere jongen. Verbazend snel was deze bij de drenkeling. Dolf knikte hem toe en keerde terug, maar voor hij de oever had bereikt drong opnieuw hulpgeroep tot hem door. Was er dan niemand die oog hield op de onvoorzichtigen?

Later kon hij zich niet meer herinneren hoeveel kinderen hij die avond uit het water had gehaald. Vijf of zes… En hij was lang niet de enige geweest die zwemmend een paar kinderen redde.

Intussen begon het te schemeren. De kinderen gingen zich drogen bij de kampvuren. Ze roosterden vissen of brokken vlees van een gestolen varken. Ze pletten gestolen graan en bakten er in de hete as keiharde koeken van. Hout voor de vuren was er genoeg. Gevist en gebaad werd er niet meer. Langzamerhand kwamen ze allemaal tot rust. Velen sliepen al, van uitputting omgevallen tijdens hun armelijke maaltijd. De stukken koek die zij nog in de vuistjes klemden werden er door anderen uitgewrongen. Ze betwistten elkaar de beste slaapplaatsen. De sterksten onder hen maakten zich meester van de grootste brokken, de zachtste plekjes. Dolf vond Leonardo terug bij een vuurtje, waar hij de twee beschermelingetjes en enkele aangelopen hummels brood en vlees gaf. Dolf kreeg niets, Leonardo zelf ook niet. Maar zij konden er wel tegen.

Dolf had nog zoveel willen vragen, alles willen weten, maar de drukke zwempartij en alle emoties van die dag hadden hem vermoeid. Hij strekte zich uit naast het vuurtje, evenals Leonardo. De ezel had de student tussen hen beiden in laten knielen en zijn hand had hij om de teugels geslagen.

‘Die kleine wilden zijn in staat midden in de nacht mijn ezel te stelen en te slachten,’ bromde hij als verklaring van die handelwijze. In Spiers werd de avondklok geluid. De kinderen reageerden daar automatisch op. Ze wierpen zand op de vuren, opdat die lager gingen branden. Spoedig waren ze allen in diepe rust. Dolf propte zijn windjack onder zijn hoofd en probeerde ook te slapen.

Maar wat midden op de dag mogelijk was, bij helder licht en toen hij klaarwakker was, lukte hem niet in de duisternis. Hij probeerde naar de rivier te luisteren, naar het springen van de vissen, het gekabbel langs de oever, het ritselen van het gras. Maar onweerstaanbaar kwamen de gedachten aan Amstelveen, aan zijn ouders, boven. Met een schok die pijnlijk door zijn borst vlijmde, realiseerde hij zich dat hij twaalf uur geleden nog in de twintigste eeuw had geleefd: een jongen uit groep vijf met kerstvakantie. Een jongen die het laboratorium van dr. Simiak en dr. Kneveltoer mocht komen bekijken, omdat hij toevallig een knappe vader had die een oude studievriend van dr. Simiak was. Vanmorgen, twaalf uur geleden, had hij nog de winterse koude op zijn wangen gevoeld. Negen uur geleden had hij voor de materietransmitter gestaan en de twee geleerden met zijn geestdriftige koppigheid weten om te praten…

Nu lag hij hier, op de harde grond van de Rijnoever, terwijl het gras in zijn nek prikte, zijn schouder pijn deed, de honger zijn maag kwelde en achtduizend kinderen om hem heen droomden van Jeruzalem… Hij dacht aan zijn moeder. Zou ze veel verdriet hebben? Vast en zeker zou ze de ongelukkige geleerden met verwijten overstelpen…

Opeens moest hij ook denken aan de boerenjongen die in zijn plaats naar de twintigste eeuw was geflitst en die zich daar natuurlijk even vreemd en ontworteld moest voelen als Dolf in de dertiende.

In elk geval ben ik niet de enige die in het verkeerde tijdperk is gestrand, dacht hij bijna hardop. Vreemd genoeg was dat een inval die hem enieszins troostte. Bij zijn poging zich in te denken hoe die dertiende-eeuwse knaap zou reageren op de hem volslagen vreemde twintigste eeuw, viel hij in slaap. In de verte rommelde het.

Om twee uur in de nacht brak dreunend het noodweer los. Een hevige donderslag deed de kinderen overeind vliegen. De rivier leek in brand te staan onder het felle licht van de bliksemschichten, die elkaar met ongelooflijke snelheid opvolgden. Ook Dolf was wakker geschrokken en ging rechtop zitten. Hij hoorde een hevig gesuis en plotseling viel de regen in stromen op hem neer. De restanten van de vuren doofden sissend. Kinderen gilden. Angstige gebeden stegen op. Aarzelende stemmen zetten een lied in, dat echter werd gesmoord door het lawaai van de donderslagen, het dreunen van de regen, het loeien van de wind. Dolf greep zijn windjack, maar voor hij het had kunnen aantrekken was hij al doorweekt. Hij hoorde Leonardo’s stem die de wild geworden ezel trachtte te kalmeren. De kinderen, doodsbang, kropen dicht bijeen, hielden elkaars handen vast, hieven bleke gezichtjes naar de woedende hemel. Hun tranen vermengden zich met de regen die op hen neersloeg. De bui scheen de rivier niet te kunnen passeren en bleef boven hen woeden, met een kracht of de wereld moest vergaan. Een meisje van een jaar of tien kroop sidderend tegen Dolf aan. Ze scheen niets anders te bezitten dan een voddig jurkje dat op verscheidene plaatsen was gescheurd. Dolf trok zijn jas weer uit en legde die om haar magere schouders. Dat jack kon wel wat hebben, het was van waterdichte stof en gevoerd met schapenvacht. Het kind zuchtte van welbehagen en scheen nog dichter in zijn armen te willen kruipen. Arm klein ding…

Het noodweer teisterde niet alleen het kinderkamp maar ook de stad Spiers. De bliksem sloeg in een kerktoren (niet in de Dom) en de toren, met een houten spits en houten klokkenstoel, stond spoedig in lichterlaaie. Ondanks de neerstromende regen wakkerde de felle wind het vuur aan. Grote stukken brandend hout vlogen door de lucht en kwamen neer op huizendaken: van hout of stro. Dit ging een ramp worden. De burgers renden hun huizen uit, elk voorzien van de voorgeschreven twee emmers. Ze vormden een lange ketting tot aan de haven en gaven elkaar de houten emmers door, in de striemende regen. Toen sloeg de bliksem midden in hun rij en doodde twee vrouwen. Een gejammer steeg op, maar ze bleven de emmers doorgeven over de verschroeide lijken heen, want de stad liep gevaar geheel in vlammen op te gaan.

De kinderen, bijeengedrongen om hun gedoofde vuren, stom van angst, staarden naar de stad en zagen de vlammen hoog oplaaien. Door het geweld van de ontketende natuurkrachten heen hoorden ze kreten achter de wallen opstijgen. Ook Leonardo, vlak naast Dolf en het bange meisje, staarde naar het spookachtige tafereel.

‘Die krijgen wat hun toekomt,’ schreeuwde hij tegen Dolf.

‘Straks gaat de hele stad eraan,’ riep Dolf terug, maar de student schudde het hoofd.

‘Niet met dit weer…’

Inderdaad waren vele stadshuizen al zo druipend nat dat de rondvliegende vonken meteen doofden als zij de daken raakten. Onophoudelijk werden in de vuurzee van de kerk en de omliggende huizen emmers water gekwakt. Het water verdampte sissend, stoomwolken vermengden zich met de rookwolken en vormden een dreigende deken boven de stad. Het helse toneel werd voortdurend verlicht door bliksemschichten, door in allerijl ontstoken fakkels waarmee de burgers door de straten en over de wallen renden. De kinderen waren stil geworden. Ze vergaten, hun eigen paniek bij de fantastische aanblik van de brand in de stad. Misschien ook kregen ze het gevoel dat ze gewroken werden. Zwijgend staarden ze naar de vlammen die boven de stadswallen oprezen, weer wegzonken, opnieuw oplaaiden. Boven het tumult van de storm uit konden ze de alarmklokken horen luiden. Geen kerk zonder klokkentoren en al die klokken zonden hun noodkreten uit over de omliggende velden en bossen.

Eindelijk scheen het onweer uitgewoed. Wel lichtte de horizon nog telkens fel op, maar de regen verminderde en het wolkendek brak. Op enkele plaatsen aan de hemel werden sterren zichtbaar en even wierp een halvemaan laag boven de rivier een lichtstraal over de doorweekte kinderen. Onmiddellijk daarna verdween zij weer achter voortjagende nevels, maar Dolf voelde dat de kinderen dat knipoogje van de maan als iets geruststellends hadden ervaren.

Het meisje in zijn armen roerde zich, prevelde iets voor zich uit. Ze was niet bang meer. Ze wist zich veilig, warm en beschermd. Dolf dacht wazig: ik heb nooit een zusje gehad, en vergat het meteen weer. Hij vroeg zich af of hij niet moest opstaan om in de stad te gaan helpen. Maar zijn benen in de drijfnatte spijkerbroek voelden aan als lood. En wat had hij met de burgers van Spiers te maken?

Naast zich hoorde hij Leonardo zeggen: ‘Ik ben blij dat ze ons gisteravond niet toelieten,’ of iets van die strekking. Dezelfde gedachte was ook door Dolf heen gegaan. Wat brandde daar? Een herberg, het stadhuis, een opslagplaats? Hij wist het niet, het kon hem ook niet schelen. Hier, in het vrije veld, onder de blote hemel, was hij veilig. Hij was nat en koud geworden, maar de bliksem had het kinderkamp gespaard. Rondom hem klonken gebeden. In het licht van de eerste morgenschemering zag hij Leonardo een kruis slaan. Diep in hem roerde zich de behoefte dat ook te doen en op een of andere wijze uiting te geven aan zijn dankbaarheid. Hij verbaasde zich daarover, want in huize Wega had godsdienst nooit een plaats ingenomen.

De dag brak aan met een waterig zonnetje dat spoedig kracht kreeg en warmte begon te verspreiden. De brand in de stad scheen bedwongen. Wel rezen nog rookkolommen op, afkomstig van smeulende resten, maar het grootste gevaar was geweken en de vermoeide burgers konden aan het nablussen beginnen.

Op het Domplein preekte dezelfde priester van de vorige avond: ‘Burgers van Spiers! Ik had u aangekondigd dat de straf des hemels op u zou neerdalen wanneer ge de heilige kinderen uit uw huizen en straten bleef weren. En ziet wat deze nacht gebeurde! God, die in Zijn grote genade zovele zondaren vergiffenis heeft geschonken, kon de belediging die jullie Zijn kinderen aandeden, niet ongewroken laten. Hij zond het vuur uit de hemel, opdat uw zondige stad zou vergaan in poelen van rook en vlammen. Die stad staat nog, zegt ge? En waardoor denkt ge, dat uw stad grotendeels gespaard bleef? De duizenden kinderen, daarbuiten op het veld, die door God zijn geroepen om het graf van Zijn Zoon aan de Saracenen te ontrukken, die heilige kinderen erbarmden zich over u, burgers van Spiers. Zij smeekten God om genade voor de stad. En toen was God genadig en nam het vuur uit de hemel terug, en liet de blussende regen neerstromen. Het behoud van uw stad hebt ge aan de gebeden van die kinderen te danken. Aan dezelfde kinderen aan wie gij uw brood en bonen hebt onthouden. Doet boete, burgers, toont dat gij niet geheel verdorven zijt, dat ge nog niet geheel een prooi zijt van de verlokkingen van de Boze. Doet boete en toont uw dankbaarheid. Brengt die kinderen uw goede gaven. Want zonder hen waart ge deze nacht allen verloren geweest!’

Met gebogen hoofd slopen de toehoorders naar hun huizen, naar hun gespaarde huizen…

In het kampement van de kinderen heerste grote drukte. Achtduizend verworpen schepseltjes waren bezig hun kleren te drogen, hun schaarse, door de nachtelijke storm verspreide eigendommen bijeen te zoeken. Ze wasten de modder van hun gezichtjes en vulden hun lege magen met Rijnwater. Ze boden een bedrijvige, bijna vrolijke aanblik zoals ze daar op het veld door elkaar krioelden. Ze waren blij de nacht te hebben overleefd. Blij met het vooruitzicht dat elke stap hen dichter bij de witte droomstad Jeruzalem zou brengen. De woeste Saracenen zouden bij hun nadering schreeuwend op de vlucht slaan en worden verzengd door Gods gloeiende adem. Een lege Witte Stad, de mooiste, rijkste en heiligste ter wereld, zou hen ontvangen en ze zouden er eeuwig gelukkig zijn. Dat was hun beloofd…

‘Ik heb honger,’ zei Dolf tegen Leonardo die met een hand vol gras zijn ezel stond te wrijven.

‘Ik denk,’ zei Leonardo rustig, met een zwaai van zijn arm het geweldige kamp omvattend, ‘dat ze allemaal honger hebben.’

Dolf zweeg beschaamd. Het meisje dat die nacht bescherming bij hem had gezocht, keek hem afwachtend aan. Ze volgde hem als een schaduw. Wat had zij in Dolf ontdekt dat haar zoveel vertrouwen inboezemde? De jongen lette nauwelijks op haar. Hij had zijn kleren uitgetrokken en in de zon te drogen gelegd. Ook het meisje stroopte haar vochtige jurkje af. Eronder droeg ze niets dan een gescheurd grauw hemd. Ze krabde zich, zei iets tegen Dolf dat hij niet verstond en liep plotseling in de richting van de rivier, het overkleedje met zich meeslepend.

Opeens bevreesd voor haar veiligheid liep Dolf haar na. Als dat kind zich ging wassen, kon ze wel eens onvoorzichtig worden en in diep water raken. Spoedig zag hij dat zijn bezorgdheid ongegrond was. Het meisje knielde bij een ondiepe inham van de rivier, trok nu ook haar hemdje uit, spoelde haar kleren grondig uit, waagde zich niet verder dan tot aan haar middel in het schone water. Ze waste haar haren en haar lichaampje zo grondig dat Dolf verbaasd toekeek. Op school had hij geleerd dat de middeleeuwers onnoemelijke viezeriken waren, die zich om hygiëne totaal niet bekommerden en dan ook door vreselijke ziekten werden bezocht.

Vol medelijden keek hij neer op het witte, magere lichaampje. Haar schouderbladen staken uit als vleugeltjes. Onder haar huid kon hij de ribben tellen. Haar smalle heupen en dunne benen leken haar geringe gewicht nauwelijks te kunnen dragen. Toch getuigden al haar bewegingen van een natuurlijke gratie en een ongestilde levenslust.

Voordat zij weer op de oever klom, trok zij het nog natte hemdje aan. Lachend keek ze omhoog, blij dat de jongen haar was gevolgd en over haar waakte. Nu pas zag hij goed haar gezichtje, omlijst door druipende donkerblonde haren. Ze was een lief meisje. Hij stak haar een hand toe, hees haar omhoog en knikte haar toe. Recht keek hij in de grote grijze ogen, die nog groter leken omdat ze zo mager was. Hij zag de edele lijn van haar voorhoofd, de zachte ronding van haar kin en hij voelde zich zonderling bewogen. Wie was dit kind? Hoe was ze in de collectieve waanzin van de Kinderkruistocht verzeild geraakt?

Hij nam het natte jurkje, wrong het uit en spreidde het in het gras. Het meisje ging rustig naast hem zitten.

‘Hoe is je naam?’ vroeg hij.

‘Mariecke.’ Haar stem was zacht en helder.

‘Waar kom je vandaan?’

Het duurde even voordat zij de vraag begreep. Het woord ‘naam’ had zij wel verstaan, maar ‘waar kom je vandaan’ was voor haar een vreemde taal. ‘Wo komst du her?’ probeerde Dolf en ditmaal knikte ze hem stralend toe.

‘Uit Keulen.’

Een stadskind! Opgegroeid in de schaduw van hoge muren, terwijl het geraas van de bouwplaats op het Domplein door de smalle vensters drong. In 1212 werd in Keulen nog ijverig aan de later zo beroemde Dom gebouwd. Dat wist hij toevallig.

Dolf zag ertegen op haar al te dwingend uit te horen. Ze was één van de velen, één van de achtduizend verdwaasde kinderen. Wat hen bezielde, wat hen tot deze doldrieste onderneming had gebracht zou hij, de nuchtere scholier uit de twintigste eeuw, misschien nooit kunnen begrijpen.

‘Kom,’ zei hij, terwijl hij opstond.

Maar ze weigerde overeind te komen en trachtte hem weer naast zich te doen plaatsnemen.

‘Wat wil je?’

‘Je naam.’

Ze had gelijk. Hij had niet het recht vragen te stellen en zichzelf buiten schot te houden. Zuchtend knielde hij en zei op zijn borst wijzend: ‘Rudolf Wega van Amstelveen.’

Ze verbleekte, haar grijze ogen spiegelden angst en schrik. ‘Rudolf…’ Ze trok zich van hem terug, met trillende lippen.

‘Ik doe geen kwaad,’ zei Dolf snel.

‘Een edele…’ fluisterde ze schuw.

Eindelijk begreep hij het. Ze zag hem aan voor het kind van een ridder, voor een weggelopen schildknaap misschien. De naam Rudolf scheen alleen aan jongens van edele geboorte te worden gegeven. Heftig schudde hij het hoofd.

‘Mijn vader is een geleerde, een… een klerk.’

Begreep ze dat? Kennelijk wel.

‘Kun jij ook lezen?’ vroeg ze met diep ontzag. ‘En schrijven?’

Hij knikte.

‘Waar is Amstelveen?’

‘Ver weg, in Holland.’

Blijkbaar had ze wel eens van Holland gehoord. Ze hief de hand op en streelde zijn haar.

‘Wie is de heer van je vader?’

Toen maakte Dolf een fout.

‘Mijn vader is dienstbaar aan de koningin van Holland.’

Mariecke schudde het hoofd.

Stom van me, dacht Dolf. In 1212 bezat Holland geen koningshuis. Het maakte deel uit van het Heilige Duitse Rijk en Holland was een graafschap…

‘Onze heer is Willem, Graaf van Holland,’ zei hij snel.

‘O. En liet hij je gaan? Of ben je weggelopen?’

‘Mijn vader weet niet waar ik ben,’ zei hij en ditmaal was het de volle waarheid. Zijn antwoord scheen Mariecke te bevredigen. Ze keek hem bewonderend aan, stond op en trok hem aan de hand mee naar het kamp. Leonardo was klaar met de verzorging van zijn ezel. Mariecke trok haar bijna droge jurkje aan.

‘Gaan we?’ vroeg de student.

‘Waarheen?’ vroeg Dolf terwijl ook hij zijn kleren aantrok.

‘Wel… naar Bologna natuurlijk!’

Dolf wist even niet wat hij moest zeggen. Maar voor hij iets kon bedenken trok Mariecke hem aan de arm en wees opgewonden naar de stad. Verbaasd wreven ze de ogen uit.

Maar wat ze zagen was werkelijkheid. De poorten waren wijdopen en uit de stad stroomden honderden mannen, vrouwen en kinderen, beladen met manden, schalen en pakken. Ze liepen zo snel ze konden in de richting van het kamp waar de kinderen zwijgend en verwonderd de stoet afwachtten.

Dolf zag nu één jongen die naar voren trad. Hij was gekleed in een lang, spierwit overkleed en droeg stevige laarzen. Achter hem kwamen twee in donkere pijen gehulde monniken. Dit opvallende drietal ging de stoet van burgers tegemoet. Even schenen zij met de voorsten een paar woorden te wisselen. Toen maakte de witte jongen een weids gebaar, alsof hij de zwaarbeladen mensen zegende. Hij trad terzijde, pakte een groot brood aan en wendde zich tot de verbaasde kinderen.

Zijn schelle stem droeg ver: ‘Kinderen, hier komt de gave Gods. Dankt Hem voor Zijn goedheid.’ Duizenden kinderen zonken op de knieën en zonden hun dankgebed ten hemel.

‘Wel, wel, ze komen ons eten brengen,’ zei Leonardo nuchter.

De burgers verspreidden zich over het kamp en deelden met gulle hand het voedsel uit. Ditmaal kregen allen genoeg, ook de kleintjes. Mariecke hield stralend een nog warme pastei in de handen en zette er zo gretig haar tanden in dat het een genot was om naar te kijken. Dolf en Leonardo deelden een gebraden haantje en Dolf constateerde verwonderd dat hij nooit eerder zoiets lekkers had geproefd.

Waarom waren de burgers van Spiers, die het de afgelopen nacht toch moeilijk genoeg hadden gehad, opeens zo gul geworden? Deze menslievende daad stond in zo’n schril contrast met hun hardheid de avond tevoren dat Dolf er niets van begreep.

Leonardo wees op de uitgebrande kerktoren.

‘Ze zijn geschrokken,’ zei hij minachtend. Een stuk brood dat ze hadden ontvangen, borg hij in zijn zadeltas.

Van de kinderen had zich nu een uitbundige vrolijkheid meester gemaakt. Groep na groep, verzadigd, gedroogd en uitgerust, verliet het veld, trok langs de stadswallen en volgde de oude heerweg die langs de rivier in zuidelijke richting liep. Dolf keek hen na.

En ik? dacht hij wanhopig.

Het verstandigste was misschien om in de omgeving van Spiers te blijven, bij de steen. Een andere kans om ooit te kunnen terugkeren naar zijn eigen eeuw was er niet. Maar hoe kon dr. Simiak weten dat hij daar zou wachten tot de transmitter weer in werking kon worden gesteld? Dat kon wel drie maanden duren. Hoe moest hij gedurende die tijd in leven blijven? Hij wist zo weinig van dit merkwaardige, wrede, onzekere tijdperk. Natuurlijk kon hij proberen zich als leerjongen te verhuren in de stad. Maar dan zou hij opnieuw lastige vragen moeten beantwoorden. Spoedig zou men hem als een tovenaar of ketter beschouwen en wegjagen. Als ze hem al niet in een kerker wierpen. Welke overlevingskansen had hij?

De kinderen trokken zingend langs hem heen. Hun blote voeten deden het gras ritselen. Leonardo had een kind ontdekt met een dikke enkel dat bijna niet kon lopen en zette het op de rug van zijn ezel.

‘Ik denk,’ sprak hij quasi-onverschillig, ‘dat ik me voorlopig maar bij het kinderleger aansluit. Ze gaan in dezelfde richting als ik. En op die manier reis ik langzaam, maar veel veiliger.’

De woorden — of liever, hun betekenis — drongen nauwelijks tot Dolf door. Hij besefte dat hij, op dit moment, een beslissing moest nemen waarvan zijn toekomst afhing. Hij had zich naar de Middeleeuwen laten flitsen in de romantische hoop een riddertoernooi te kunnen bijwonen. Een foutieve berekening had hem midden in de Kinderkruistocht doen belanden, die hem voorkwam als een uiting van waanzin maar hem tegelijk diep ontroerde. Hij zag het gewonde kind op Leonardo’s ezel. Hij zag de ontelbare blote voeten die hem passeerden. Hij zag Mariecke met haar ontzaglijke vertrouwen in zijn kracht — en opeens wist hij het. Hij kon deze kinderen niet in de steek laten. Hij wist meer, hij was sterker, beter getraind en handiger dan één van hen. Mariecke had hem nodig. De achterblijvertjes, de gekwetsten, de wanhopigen leken een beroep op hem te doen. Van de achtduizend geestdriftige kleine pelgrims waren er zeker duizend die het nu al erg moeilijk hadden. Die tegen de ontberingen, de afstanden, de hitte en de honger niet waren opgewassen. Hij dacht aan de kinderen die hij uit de rivier had gered. Hij dacht aan Leonardo, de zwervende student. Waarom wilde die zich bij het kinderleger aansluiten? Uit angst voor de onveiligheid van de wegen? Onzin. De jongeman was niet zo bang uitgevallen. Ook hij had de roep van de wanhoop gehoord. Hij wist dat hij nodig was.

‘Ik ga mee,’ zei Dolf.

Nu was er geen terug meer mogelijk. Met deze drie woorden had hij de laatste kans op de steen-bij-Spiers opgegeven en zichzelf tot middeleeuwer verklaard. Nu was de laatste hoop vervlogen en de laatste band met zijn eigen wereld verbroken.

‘Mooi,’ zei Leonardo tevreden. Mariecke liet haar handje in zijn hand glijden en zo gingen ze op weg. Met de kinderen naar Jeruzalem.

Загрузка...