12. Aanval van demonen

Hoog en zwart verrees de burcht van Scharnitz boven het duistere dal. Dolfs wens was in vervulling gegaan: het regende niet. Het leek er zelfs op dat de lucht iets helderder werd.

Het dal lag in diepe rust. In de armelijke hutten van boeren en horigen onder de rots waarop de burcht was gebouwd, verroerde zich niets. Op de ommegangen van het kasteel liepen wachtposten. Uit twee ramen van het kasteel scheen licht. Zat daar Graaf Romhild in de ridderzaal met zijn familie te schransen?

De kleine groep jongens sloop in ganzenmars nader en nader. Ze maakten van elke mogelijkheid tot dekking gebruik. Bosjes struikgewas, zwerfkeien, heuveltjes… Ze moesten een riviertje over en vonden na enig zoeken een smalle houten brug. Diep voorovergebukt snelden zij naar de andere kant. Een breed pad met karrensporen leidde vandaar de helling op, het bos in. Carolus vond het beter dit pad niet te volgen. Ze vermoedden dat het met veel bochten naar de achterzijde van de burcht zou leiden. De kans iemand tegen te komen, mochten ze niet lopen. Ver uit elkaar, hopelijk onzichtbaar in de duisternis, staken ze de glooiende velden over. Hoger en hoger kwamen ze. Nu waren ze aan de bosrand. De diepe duisternis van het woud, de nachtelijke geluiden die eruit opstegen deden hen toch wel even aarzelen. Rechts van hen, nog altijd ver boven hun hoofden uitstekend, konden ze de roetzwarte massa van het kasteel zien tegen de iets lichtere hemel. Even de vlam van een flambouw, daarna niets dan stilte, benauwende rust, zwarte nacht. De kreet van een uil. Geritsel tussen de takken. Een diertje dat voor hen wegsprong, maar dat ze in het donker niet konden herkennen. Erg griezelig allemaal.

Dolf verzamelde de jongens om zich heen.

‘Nu dicht bij elkaar blijven,’ fluisterde hij. ‘Hand in hand, zodat we elkaar niet kwijtraken. Het is ongeveer elf uur in de nacht, morgenochtend om vijf uur moeten we paraat zijn voor de aanval. Dat geeft ons ruimschoots de tijd om naar boven te klimmen, wat te rusten en ons klaar te maken. Kom.’

Na de dubbele dagmars nu nog de klimpartij door het steile bos, waarvan de grond bezaaid lag met rotsblokken — het was geen kleinigheid. Maar de jongens waren getraind en het fantastische avontuur dat Dolf voor hen had uitgedacht, lokte hen. Ze konden ook niet geloven dat ze werkelijk gevaar liepen. Was er ooit iets verkeerd gegaan wanneer Rudolf van Amstelveen zich ervoor inspande? Wie in hem geen vertrouwen stelde, was een lafaard of een domoor. Nu, dat waren zij niet! Ze klommen. De maan brak door de wolken en scheen op het woud, waardoor het lopen iets gemakkelijker werd. Ze durfden geen gebruik te maken van brandende houtspaanders of kleine fakkels.

‘Als we nu eens een beer tegenkomen?’ fluisterde Matthis Dolf in het oor.

‘Beren zijn dagdieren. Alleen wolven jagen ’s nachts, maar die zullen niet gauw een hele groep gewapende jongens aanvallen. Wolven zijn slim en bang voor mensen,’ antwoordde Dolf. Of het allemaal waar was wat hij beweerde, wist hij niet. Maar een beetje geruststelling kon hij zelf ook wel gebruiken.

Eindelijk kwamen ze op gelijke hoogte met het kasteel en daar stuitten ze weer op het karrenspoor dat veel gebruikt scheen te worden. Ze vermeden het, namen de kortste weg recht omhoog tot ze op een plateau kwamen, vanwaar ze konden neerkijken op de zwarte massa van de burcht.

‘Hier zullen we rusten,’ besliste Dolf. ‘Tegen zonsopgang moeten we weer dalen tot vlak bij de ophaalbrug.’

Ze verstopten hun bagage tussen de struiken, kropen weg tussen gras, varens en bloemen en sloten de ogen. Oef, ze wáren moe. Drie hielden de wacht en zouden over een uur worden afgelost. Dolf zou de laatste wacht op zich nemen, want tegen die tijd had hij nog iets te doen. Hij sliep vast. Alle zorgen had hij van zich afgezet. Zijn plan had hij in de loop van de middag honderden malen doordacht, aan alle kanten bekeken — het moest slagen. Als het niet slaagde, zou het hun dood zijn. Een andere mogelijkheid bestond er niet, waarom zou hij zich dan nog zorgen maken? Het kinderleger was achtergebleven onder de hoede van Leonardo. Als Dolf sneuvelde, zou Leonardo zijn plaats innemen, zonder dat er met een woord over gesproken was.

Carolus schudde hem wakker.

‘Tijd,’ fluisterde hij geeuwend. De maan was verdwenen, het was aardedonker. Dolf probeerde iets te zien, hij onderscheidde alleen de schimmen van de wakers, die bezig waren hun aflossing te wekken. Voorzichtig kroop hij naar een plaats van waaruit hij het kasteel kon zien, zonder zelf gezien te worden. Het woud om hem heen leefde, ritselde en siste, maar de geluiden joegen hem geen angst meer aan. Na wat hem een eeuwigheid toescheen, begon de lucht in het oosten iets lichter te worden.

Nu kreeg hij het druk. Uit het pak dat hij had meegebracht haalde hij twee houten napjes, een stuk koord, gedrenkt in vloeibaar vet, een paar stukken houtskool en twee handen opgedroogde vogeldrek die hij in de loop van de middag had verzameld.

Hij verpulverde de vogelpoep en de houtskool boven het napje en roerde de poeder goed dooreen. Uit zijn zak kwam het kostbare, zorgvuldig bewaarde doosje lucifers. Het was nog bijna vol.

De formule voor buskruit herinnerde hij zich nauwelijks. 75 Salpeter, 15 kool en 10 zwavel — of was het omgekeerd? Het enige dat hij zeker wist, was dat je buskruit kon maken van salpeter, houtskool en zwavel. De witte vogeldrek zou wel een flinke hoeveelheid salpeter bevatten, de luciferskoppen bevatten zwavel, aan houtskool was in het kinderleger nooit gebrek. Misschien zou het lukken…

En als het niet lukte om de bom te laten ontploffen, zou het in elk geval walmen en stinken — en ook dat zou al een mooi effect geven. Zeker een half uur lang was hij bezig, terwijl het om hem heen steeds lichter werd. Hij mengde fijngewreven luciferskoppen, houtskool en vogelpoep met elkaar, deed alles in het napje, bedekte het met het tweede napje en bond de beide delen aan elkaar. Er tussendoor liet hij de lont lopen. Toen alles goed zat, dacht hij: Zou het nu een bom zijn? en verborg het tussen de struiken. Het doosje en twee lucifers had hij in reserve gehouden.

‘Jongens, opstaan. Het is tijd.’

Het dutje had allen goed gedaan. Ze waren stijf geworden en hadden het koud, maar de gedachte dat het grote avontuur ging beginnen, bracht hun bloed aan het stromen.

De pakken gingen open en de benodigdheden voor de overval werden tevoorschijn gehaald. Zeventien haarbanden en in het midden van elke haarband was een puntige hoorn bevestigd. Ze kleedden zich uit en verstopten hun kleren tussen de struiken. Toen trokken ze elk een grasrokje aan. Ze rilden in de kille ochtendlucht en sommigen klappertandden, maar daar mochten ze niet op letten. Het zou er straks warm genoeg toegaan! De haarbanden bevestigden ze op hun hoofden, waarbij de hoorns dreigend omhoogstaken. Ze maakten hun gezichten roetzwart met een mengsel van houtskool en vet, waarbij de ogen en een rand daaromheen niet geraakt mochten worden. In hun verwarde haren staken ze bovendien een paar veren.

Dolf bekeek kritisch de zeventien kruisingen van Zwarte Piet en Wilde Indiaan. Nu kwam het laatste deel van de voorbereidingen: het schminken van de lichamen. Dolfs eerste idee was geweest dat ze zich helemaal zwart moesten maken, maar nu viel hem iets beters in, nóg geheimzinniger. Met handen vol zwartsel trok hij lange strepen over de borst en rug van elke jongen, daarna over de blote armen en benen. Ze stonden nog steeds te rillen, maar intussen was het licht genoeg geworden om elkaar goed te kunnen bekijken. Het was werkelijk om bang van te worden zoals ze er nu uitzagen: zeventien gestreepte duivels met gehoornde koppen, harige bontvoeten en blikkerende tanden. Dolf knikte, haalde zijn ‘bom’ tevoorschijn en wenkte de jongens hem te volgen.

Ze daalden totdat ze op gelijke hoogte waren met de achterzijde van de burcht en een goed zicht hadden op de kloof die het kasteel van de berg scheidde. De brug was nog omhoog. Tussen het steile woud en het ravijn lag een vlakke open plek, ongeveer honderd meter breed, zodat het niet mogelijk was bij verrassing de burcht van die kant te naderen. Bij de rand van die open plek hielden de kinderen halt en doken weg tussen de struiken. Dolf schoof op zijn buik nog iets naar voren, hopend dat hij van de torens af niet gezien zou worden. Hij legde de bom voor zich neer, rolde de lont af en wrong zich weer achteruit naar de dekking van het groen.

‘Luister,’ siste hij. ‘Straks steek ik de lont aan. Niet bang worden als je even later een harde knal hoort. Je zult waarschijnlijk rook zien en het zal stinken — maar dat alles stelt niets voor. Loop er maar dwars doorheen, het zal je geen kwaad doen. Begrepen?’

De jongens knikten, hoewel ze er in werkelijkheid erg weinig van begrepen. Maar als Rudolf het zei, zou het wel waar zijn. Gespannen en bibberend tuurden ze naar de opgehaalde brug en de zware gesloten poort. Ze snakten naar actie en Dolf hoopte dat ze niet te lang hoefden te wachten.

Even later hoorden ze achter de muren paardengetrappel, geroep, gehinnik. Daarna het geratel van het neerlaten van de brug die met een smak in zijn bedding viel. De poort werd voor de helft geopend. Twee gewapende mannen traden naar buiten en bleven even rondkijken. Ze riepen iets naar binnen, gingen opzij en toen verlieten zeven ruiters de binnenplaats, klotsten over de brug en reden het pad af dat naar het dal leidde. Die gaan de ingang van de kloof bewaken om argeloze reizigers op te vangen, dacht Dolf.

De brug bleef neer, de poort werd niet helemaal gesloten, zodat mensen te voet in en uit konden gaan. Er verschenen een paar vrouwen, die een ogenblik met de wachters spraken en toen weer verdwenen. De beide soldaten stelden zich aan weerszijden van de poort op, leunend op hun hellebaarden en bereidden zich voor op een paar uur verveling.

Het leven in de burcht van Scharnitz was op gang gekomen. Langer wachten zou de spanning te veel opvoeren en misschien het effect van de zeventien duivels tenietdoen. Dolf hoorde de jongens bidden. Hij streek een lucifer af en stak de lont aan.

‘Sta klaar,’ siste hij. ‘Over een paar tellen komt de knal en dan moeten we meteen oprukken. Verbaas je over niets. Het zal eruitzien als tovenarij, maar dat is ook de bedoeling.’

Hij keek naar de lont die keurig brandde. Langzaam kroop het vlammetje over de rotsige grond in de richting van het buskruit. Zou het lukken? Dolf drukte de rug van zijn hand tegen de mond en begon ijzingwekkende geluiden uit te stoten, zoals hij het Indianen in avonturenfilms had horen doen. ‘Woewoewoewoewoe.’

De twee wachters op de brug schokten recht en staarden naar de bosrand. De jongens hielden de adem in. Het vlammetje had de nap bereikt…

‘Woewoewoewoe…’ klonk het sinister uit de struiken. De wachters keken elkaar aan, staarden wantrouwig naar het woud en…

‘Woemmmm!!’

Het had gewerkt! Vieze dikke rook verspreidde zich, het stonk ontzettend. De verbijsterde jongens schenen in beelden veranderd, maar Dolf schreeuwde: ‘Kom mee…’

En toen schoten ze vooruit, dwars door de rook heen.

Zó zagen de verschrikte wachtposten het tafereel. Eerst was daar dat angstwekkende geluid geweest, toen opeens een dreunende slag. Golven rook kringelden over de open plek. Daaruit kwam een duivel tevoorschijn, nog een duivel, almaar meer duivels. Klein waren ze, zwart en gestreept en gehoornd. Ze knarsten met hun tanden, krijsten, kwamen griezelig snel naderbij. Lamgeslagen van schrik duurde het even voordat de wachters beseften dat de duivels de brug opkwamen, regelrecht in hun richting. Demonen kwamen hen halen om hen naar de hel te sleuren! Schreeuwend keerden de krijgslieden zich om, stootten de poort verder open en stormden de binnenplaats op. ‘Heilige Moeder Gods, red ons!’

Zeventien duivels, ontzettend om aan te zien, stroomden achter hen aan het plein op. De voorste en grootste, met een gruwelijke witte hoorn op de kop, zwaaide met een flitsend mes. Alle duivels krijsten, gilden, joelden. Mannen, vrouwen en kinderen die zich op de binnenplaats bevonden, gilden ook. Ze lieten alles uit hun handen vallen: emmers, schalen, zadels, riemen en stoven in twaalf richtingen uiteen, achtervolgd door de krijsende demonen. Een vrouw viel op de knieën en werd door drie duivels ondersteboven gelopen. Een bebaarde krijgsman, achtervolgd door de grootste duivel, keerde zich plotseling om en greep naar zijn zwaard, maar die vreselijke demon sprong op hem toe en boorde zijn flitsende mes in zijn blote hand, zodat de man schreeuwend achterover tuimelde. Meteen zat de duivel op zijn borst.

‘Genade, genade… red ons!’

Een harige voet beroerde zijn oor, de man bestierf het bijna van angst. ‘Waar zijn de gevangenen?’ gilde de duivel in zijn gezicht.

‘De vijftig heilige kinderen moeten we hebben. Hun onschuldige bloed willen we drinken.’

De demon sprong op en rukte aan de maliënkolder van de gevallen soldaat. ‘Sta op, breng me bij de heilige kinderen. Vlug, of ik gooi je in de diepste zwavelpoelen van de hel, jij vervloekte zondaar!’

Op handen en voeten trachtte de man aan zijn kwelduivel te ontkomen. Intussen heerste op het binnenplein een volstrekte chaos. Gillende mannen, vrouwen en kinderen werden besprongen en door kleine zwarte handen geknepen en geduwd. Ze dachten nauwelijks aan verzet. In het woongedeelte van het kasteel vlogen een paar vensters open. Verschrikte bleke gezichten keken naar buiten, trokken zich snel weer terug. De Graaf van Scharnitz verscheen op de houten galerij die langs de eerste verdieping liep.

‘De kinderen, de heilige kinderen moeten we hebben!’ schreeuwde Dolf. De kreet werd overgenomen door de andere duivels die als dollen over de hof joegen, mensen en horigen voor zich uitdrijvend. ‘Gééf ze die kinderen,’ bulderde de Graaf, die met ontzetting zag hoe zijn burcht ten prooi ging vallen aan de machten van de hel. Overigens kon hij zich levendig voorstellen dat de duivels zich liever tegoed wilden doen aan het bloed van onschuldige kindertjes dan aan zondaren zoals hijzelf.

Een zilveren kruis kletste neer voor Dolfs voeten. Hij trapte het weg, want hij ging helemaal op in zijn rol. De krijgsman holde voor hem uit naar de zijvleugel van het kasteel, zwaaiend met zijn ene goede hand, terwijl hij een bloedspoor achterliet. Van de toren transen kwamen pijlen naar beneden suizen, totdat dezelfde bulderstem vanaf de galerij riep: ‘Laat dat, dwazen!’

Een van de pijlen had een vrouw in de schouder getroffen.

Een aantal mensen had een goed heenkomen gezocht in de kapel, waarheen de duivels hen niet volgden. De grond was met bloed bevlekt, want de duivels hadden met hun messen en vlijmscherpe stenen in het rond gestoken om zoveel mogelijk schrik te verspreiden. Dolf volgde dansend, krijsend, als een wildgeworden bosneger de krijgsman.

‘Geef ze die kinderen, snel!’ bulderde de stem van de galerij weer.

Een dubbele deur vloog open en daar waren ze: de geroofde kinderen. Alle tweeënvijftig. Toen ze de duivels in het oog kregen die hen kwamen halen, raakten ze onmiddellijk in paniek en begonnen minstens zo hard te gillen en te schreeuwen als de kasteelbewoners.

Dolf trad snel naar voren en beet Frank toe: ‘Laten ze zich kalm houden. Wij zijn het.’ Toen pas herkende de kleine leerlooier zijn vriend.

Carolus sjorde Bertho aan zijn arm.

‘Kom mee… dat is alleen maar een list.’

Toch duurde het wel even voordat het tot alle kinderen doordrong dat de demonen niet echt waren en hun verzet opgaven.

De duivels kregen hun zin. Ze omringden de kleine gevangenen, dreven hen voor zich uit: de poort door, de brug over, het woud in. Nagestaard door de opgeluchte, maar nog altijd op hun benen trillende burchtbewoners.

De duivels lieten een onvoorstelbare rommel achter op de hobbelige keien van het binnenplein. Een gebroken mes, bloedsporen, fazantenveren en alles wat de bedienden in hun eerste schrik uit de handen hadden laten vallen: kapotte schalen en kruiken, vertrapt brood, een rondslingerende schoen…

Snel werden de tweeënvijftig kleine slaven het bos ingevoerd, zo ver mogelijk van de burcht vandaan. In het voorbijgaan pikten de duivels hun verstopte kleren op. Koud hadden ze het nu niet meer, het zweet liep met straaltjes over hun beschilderde lichamen. Enkele bevrijde kinderen hadden nog steeds niet begrepen dat hun ontvoering in feite een kolossale grap was en liepen jammerend en biddend voor de demonen uit. Frank holde van de een naar de ander om hen gerust te stellen, maar de aanblik van de gehoornde duivels was zó ontzettend dat de kinderen nauwelijks durfden te geloven dat dit hun vrienden waren.

Carolus trippelde innig gelukkig naast zijn grote vriend Bertho. ‘Rudolf en ik hebben dat samen bedacht en ik heb voor de maskeradepakjes gezorgd. Bertho, ben je niet blij?’

En of ze blij waren, die tweeënvijftig bevrijde kinderen. Ze omhelsden hun vieze redders en wilden meteen op weg gaan naar het kinderleger, maar Dolf maakte bezwaren.

‘Die halen we vannacht wel in. Voorlopig moeten we ons schuilhouden in de bossen. Niemand mag ons zien. Romhild en zijn trawanten moeten denken dat we de kinderen regelrecht naar de hel hebben gevoerd. Als ze ons door het dal zien gaan, zullen ze meteen begrijpen dat ze voor de gek zijn gehouden, en dan zijn we nog niet gelukkig.’

Dus hielden ze zich onzichtbaar, stilden hun honger met bessen en met de koeken die de redders hadden meegebracht. Pas toen de schemering inviel, waagden ze zich bergafwaarts. Tegen de ochtend bereikten ze de plaats waar het kinderleger de vorige avond had gekampeerd. Daar trokken ze zich terug in de wouden om een paar uur te gaan slapen.

Ze waren nu weer een kilometer of tien van de burcht verwijderd en daarom waagden ze het om diezelfde middag verder te gaan, in de hoop de hoofdmacht in te halen voordat de avond viel en voordat die het einde van het dal zou hebben bereikt.

De duivels hadden hun maskerade afgelegd en hun eigen kleren aangetrokken, maar het vettige zwartsel kregen ze niet gemakkelijk van hun lijven gewreven. Ze poetsten zich met handenvol droog gras en mos, maar ze bleven eruitzien als schoorsteenvegers. De koeken waren op. Tijd om te jagen hadden ze niet. Ze lesten hun dorst in een beekje en snelden toen weer verder, achter de grote massa van het kinderleger aan. Laat in de avond zagen ze eindelijk in de verte de vuren oplaaien. Het leger kampeerde aan de voet van opnieuw steil oprijzende bergen: het laatste deel van het geweldige Karwendelmassief. Strompelend van vermoeidheid, zwart van vuil en stof, kwamen ze het kampement binnen.

Carolus, die bijna niet meer op zijn benen kon staan, liep regelrecht naar de tent, griste Dom Anselmus een stuk vlees uit de handen, struikelde de tent binnen en viel al etend in slaap. Hij had geen woord gesproken. Hilde, die hem twee dagen lang tevergeefs had lopen zoeken, barstte in tranen uit van opluchting en ongerustheid. Met een natte lap veegde ze over zijn vuile gezicht — hij merkte het zelfs niet. Frieda viel huilend haar vriendinnen om de hals en vroeg om eten. Bertho, Willem en Carl lieten zich vallen bij het eerste kampvuurtje dat zij bereikten en strekten smekend de handen uit naar het braadspit. Ze waren allemaal uitgehongerd.

De terugkeer van de geroofde kinderen veroorzaakte een geweldige opschudding in het kamp, maar niemand kreeg antwoord op alle vragen. Redders en geredden konden geen pap meer zeggen. Ze wilden alleen iets eten en dan slapen, slapen!

Dolf, Peter en Frank hoorden de ezel balken. Ze vonden het kampvuurtje van Mariecke en Leonardo, smakten neer, riepen om water en brandden hun gretige monden aan de hete soep. Mariecke greep Dolfs zwarte hand en kuste hem, dol van vreugde. Leonardo zei niets. Hij omhelsde Peter en Frank, keek toen met grote ogen naar Rudolf van Amstelveen, die de konijnenbontschoenen van zijn brandende voeten trok. Eindelijk vond de student zijn stem terug.

‘Het is je dus toch gelukt…’

Zijn anders zo spottende stem was nu diep van bewondering.

Dolf miste de fut om te vertellen hoe het gegaan was. Zo vuil als hij was, propte hij zijn windjack onder zijn hoofd en ging slapen. Als van ver weg hoorde hij Leonardo nog zeggen:

‘We beschouwden je al als verloren…’ en daarna wist hij niets meer. Hij droomde van zijn moeder, van de badkamer thuis, van de douche die niet goed werkte en alleen koud water gaf, hoe heftig je ook aan de warme kraan draaide…

Want het regende opeens pijpenstelen!

Загрузка...