23. De beslissende seconde

Dolf was te vroeg. Uren te vroeg was hij. Oude vrouwen, op weg naar de eerste mis, liepen met een boog om hem heen, terwijl hij doodstil zat, de kin steunend op de opgetrokken knieën. Hij zat precies op het zwarte kruis, uitkijkend over het grote plein. De snel toenemende drukte verbaasde hem. Kooplieden sloegen kramen op, jongleurs riepen voorbijgangers aan. Vele mensen zagen er feestelijk uit, alsof het zondag was. Werkte vandaag dan niemand?

Hij wachtte. Het plein en de straten waren nu vol mensen: mannen, vrouwen, kinderen. Marskramers, acrobaten en zakkenrollers wemelden dooreen. Hij zag zeelui, Arabieren die er ook niets van schenen te begrijpen, soldaten, bedelaars. Hij keek op zijn horloge; werd het dan nooit kwart voor tien?

Toen kreeg hij een schok. Zijn horloge wees kwart voor acht. Maar dat kon niet. Verwoed schudde hij zijn pols, hij luisterde — en hoorde niets. Maandenlang had het ding hem trouw gediend, hij had ermee in het water gelegen, was ermee over rotsblokken geklauterd, hij had strijd geleverd met het horloge om zijn pols — en nooit had het hem in de steek gelaten. Het scheen overal tegen te kunnen. Maar nu, nu stond het stil. Nu, op de ochtend dat hij de tijdaanwijzing het hardst nodig had.

Wie maandenlang ronddoolt in de Middeleeuwen, wordt vanzelf bijgelovig. Dolf wist opeens heel zeker dat van dit moment af alles verkeerd zou lopen. De materietransmitter zou niet werken. Of wel, maar hij zat niet op de goede plek. Of er zou iets onverwachts gebeuren, zoals toen bij Spiers. Of…

Alle zekerheid stroomde uit hem weg. De zon was boven de huizen uitgekomen en overgoot het plein voor hem met gouden licht. Dolf kreeg het opeens ontzettend warm. Hij trok zijn voddige trui uit: die oude grijze trui vol gaten en wierp die naast zich in het stof. Met niets anders aan dan zijn grauwe versleten shirt en zijn rafelige spijkerbroek stond hij overeind. Mensen liepen tegen hem op, mompelden een verwensing omdat hij niet opzij ging. Waar gingen ze allemaal heen? Het leek wel of de hele stad zich rondom de Dom verzamelde.

Kwamen ze soms kijken hoe straks de vreemdeling zou worden weggeflitst? Een muntje werd in zijn hand gedrukt. Nu zagen ze hem al voor een bedelaar aan! Toch stak hij het in zijn zak. De lucht boven de stad was vol klokgelui. Wat was er toch aan de hand? Werd een hooggeplaatst persoon begraven? Ging een edelman trouwen?

Maar het was toch Sint-Mattheus! Misschien was dat hier een belangrijke feestdag, met optochten en kermis…

Verbouwereerd keek Dolf rond. Hij stond met zijn voeten precies op het zwarte kruis, grimmig besloten zich daar niet vandaan te laten duwen. De nauwe straat was al bijna volgepakt met mensen. Ze keken in de richting van de Dom en schenen op iets te wachten.

De klokken beierden. Stapelgek werd je daarvan! Dolf zette zich schrap, keek naar zijn voeten. Stond hij goed? Toen hij de ogen opnieuw opsloeg zag hij de processie uit de kerk komen. Onder een baldakijn, opgehouden door in het wit geklede jongens, liep statig en in vol ornaat bisschop Adrianus. Achter hem kwam een stoet van priesters, misdienaars, met bloemen getooide meisjes in witte kleedjes. Ze droegen reliekschrijnen. Een houten beeld van de Heilige Maagd, op een soort draagbaar, zwaaide boven hun hoofden heen en weer. Het beeld was behangen met sieraden. Dolf moest opeens aan Hilde denken.

De mensen op het plein en in de straten knielden in het stof. Drommels, straks komen ze hier langs, dacht Dolf in paniek. Dan moet ik opzij gaan en dat durf ik niet. Dit keer kan ik niet wijken. Het moet nu bijna tijd zijn.

Waarom dacht hij nu opeens aan Everard, die bij de Oglio was gesneuveld? En aan het dijbeen van Bertho, dat door Hilde zo deskundig werd dichtgenaaid?

De processie naderde langzaam. De mensen om hem heen drongen terzijde, vielen op de knieën. Dolf trilde over zijn hele lijf en bleef staan waar hij stond.

‘Daar is Rudolf!’ klonk een bekende stem. ‘Hij steekt boven alles uit.’

Dolf klemde de handen ineen en keek omhoog, naar de strakke blauwe hemel. Mooi weer vandaag.

‘O, schiet op,’ smeekte hij inwendig. ‘Laten ze mij niet wegduwen.’

‘Rudolf!’ hoorde hij roepen, boven het gezang uit. Hij herkende de stem, het was Peter. Waarschijnlijk bevonden velen van zijn vrienden zich in het gedrang. Hij wilde niet naar hen kijken.

‘Rudolf!’

Dat was Leonardo, vlak achter hem.

‘Ga weg,’ siste Dolf. Zou Mariecke er ook zijn? O nee…

Geen vijf meter van hem af naderde de processie. Natuurlijk moesten ze juist deze straat door, langs het bisschoppelijk paleis. Daar stond hij al oog in oog met bisschop Adrianus, die zegenende gebaren maakte. Iedereen lag op de knieën, alleen Dolf niet, die het gevoel had dat zijn hart uit zijn borst zou springen.

‘Ga opzij,’ snauwde iemand hem toe, in het dialect van Brindisi. Een hellebaardier drong zich naar voren, strekte de hand naar hem uit. ‘Maak plaats voor…’

‘Nee, laat me,’ brulde Dolf hem toe. Toen werd het zwart voor zijn ogen. Hij voelde zich bij de arm gegrepen en weggetrokken. Uit alle macht verzette hij zich, worstelend en gillend.

‘Laat me los! Blijf van me af!’

Maar de harde handen lieten niet los, sleurden hem weg. Een hevig suizen in zijn oren overstemde het klokgelui.

‘Néé,’ gilde hij. ‘Ik moet op het kruis blijven staan!’

‘Dolf…’

Wie noemde hem Dolf? Hij was Rudolf Wega van Amstelveen. Knipperend met de ogen, nog altijd vechtend tegen de handen die hem vasthielden, zwaaiend met de armen, krijste hij: ‘Vervloekt zijn jullie! Leonardo, help me!’

Hij tastte blindelings naar zijn mes, ontblootte de tanden…

Een schrille stem sloeg tegen zijn brein.

‘O nee, het is wéér de verkeerde.’

Die stem kende hij. Ook de vreemde taal waarin de woorden waren uitgesproken, had nu iets bekends. De mist om hem heen trok op. De handen lieten hem los. Hij wankelde even, keek snel naar beneden. Waar was het kruis?

Het was er niet meer. Onder zijn voeten zag hij een gladde, groene vloer. Warmte kolkte om zijn hoofd, stemmen sloegen tegen hem aan.

‘Het is Dolf wél. Dolf…’

De klokken luidden niet meer. Langzaam sloeg hij de ogen op en zag een vrouw, een opvallend lange vrouw met grijze ogen die hem angstig en onderzoekend aankeken. Nog meer mensen zag hij: vreemd gekleed, starend… Waren dat niet de ogen van Mariecke? Nee, maar hij kende ze toch. De vreemde taal gonsde om hem heen en hij verstond elk woord. Duizelig schudde hij het hoofd.

‘Laat hem even bijkomen.’

‘God, wat ziet hij eruit!’

‘Het is de schok…’

‘Dolf… mijn eigen lieve Dolf…’ Hij besefte opeens dat hij daar stond met een mes in de handen, dreigend opgeheven. De vrouw snikte, naderde hem voorzichtig en raakte even zijn arm aan. Toen drong, langzaam en onherroepelijk, de waarheid tot hem door. Hij stond in het laboratorium van dr. Simiak. De vrouw met de mooie grijze ogen was zijn moeder. De stank in zijn neus was de geur van een half gesmolten materietransmitter. En de man die hem zacht op een stoel neerdrukte, was zijn bloedeigen vader. Het mes viel uit zijn krachteloze hand en bleef trillend in de vloer steken.

Rudolf van Amstelveen was teruggekeerd in zijn eigen eeuw.

Загрузка...