Na die avond op het sompige veld ten zuiden van Spiers ging het met het kinderleger veel beter. Elke ochtend, na het gebed en een toespraak van Dom Anselmus, die de kinderen voorhield met welk doel ze op pad waren gegaan, begonnen Dolf, Leonardo, Frank, Peter, Fredo en Carolus de groepen in te delen. De eerste dagen ging dat nog wat rommelig, maar langzamerhand kwam er tekening in. De allerergste zieken, die van nu af aan voortdurend onder toezicht stonden, werden in de huifkar gelegd. Hilde, de kleine koningin van Jeruzalem, organiseerde de verpleging. Niet alleen omdat zij zo graag wilde rijden. In het nonnenklooster waar zij was opgevoed, had ze ziekenverzorging geleerd. Ze was blij dat haar zo’n menslievende taak was toebedeeld. Op eigen houtje koos ze nog enkele meisjes uit die haar erbij konden helpen en aan wie zij voordeed hoe ze kruidenthee, ziekenkostjes en versterkende middelen moesten koken. Verbandmiddelen hadden ze niet, maar die werden door de kinderen zelf gemaakt. Dolf verbaasde zich over de merkwaardige manier waarop ze dat deden.
Een aantal meisjes vlocht van taaie grassen brede stroken. Die werden opgerold en in voorraad gehouden. Bloedende wonden werden eerst bedekt met een laagje uitgekauwd, met speeksel vermengd vers gras: dat stelpte de bloeding en voorkwam infectie. Het gras moest natuurlijk door gezonde kinderen worden gekauwd. Om deze prop werd dan een strook ‘verband’ gewonden en vastgemaakt. Klaar. Tot Dolfs verrassing kwamen gevallen van bloedvergiftiging weinig voor. Het speeksel van gezonde mensen bevatte blijkbaar goede afweerstoffen. Al spoedig zag Dolf in dat hij de organisatie van de zieken ploeg heel goed aan Hilde van Marburg kon overlaten. Bevelen geven en beslissingen nemen zat haar in het bloed.
Ook Nicolaas hoefde niet te lopen, want iemand moest toch de ossenwagen mennen. Maar toen de beide monniken eveneens in de huifkar wilden klimmen, maakte Dolf bezwaar.
‘Hoe kunt u weigeren de beproevingen van de kinderen te delen?’ riep hij luid, zodat iedereen die niet te ver af stond het kon horen.
Om hun overwicht op de kinderschaar niet te verliezen, konden de mannen toen niets anders doen dan opzij van de wagen meelopen. Dom Anselmus wierp Dolf een blik toe waaruit deze kon opmaken dat hij een geduchte vijand had gemaakt. Daarvan trok de jongen zich weinig aan. Hij had het nu te druk gekregen om zich met schijnmonniken bezig te houden.
Fredo, de zoon van een krijgshaftige ridder, wist precies hoe hij de verdedigingstroepen moest organiseren. Dolf noemde hen in stilte de ‘knokploeg’. De fabricage van pijlen, bogen en knotsen werd ijverig ter hand genomen. Carolus leerde hen schieten, Leonardo deed de kinderen voor hoe ze een knots moesten zwaaien en trefzeker laten neerkomen. Deze vechtlustige kinderen bewaakten ’s nachts de buitenzijden van het grote kamp, waarbij zij elkaar om de twee uur aflosten. Overdag kon je ze overal in de kilometerslange stoet opmerken, waar zij ruzies beslechtten, voor-en-achterhoede bewaakten en wilde dieren op een afstand hielden. Die wilde dieren waren ook wel eens mensen. Boze boeren die vreesden dat de duizenden kinderen hun akkers zouden vertrappen of plunderen. Verarmde edellieden die kinderen uit de rijen trachten weg te lokken om ze te kunnen verkopen of als werkkrachten te kunnen benutten. Onguur gespuis dat zich tussen de kinderen trachtte te mengen voor wie weet welke slechte doeleinden. De knokploegen hielden al deze mensen op een afstand en de kinderen voelden zich een stuk veiliger.
Schatjes waren het niet. Soms ontstond de neiging bij zo’n gewapende jongen om een aantal kleine kinderen te tiranniseren.
Maar allen wisten dat ze met hun klachten bij Leonardo terecht konden en dat die er meteen een einde aan maakte.
Zonder er bewust naar te streven ontpopte Dolf zich, bijgestaan door de student, als de werkelijke leider van de Kinderkruistocht. Want hij had uit de twintigste eeuw iets meegebracht wat het merendeel van deze kinderen totaal onbekend was: verantwoordelijkheidsgevoel. Sociaal besef. Dat was hem, kind van de twintigste eeuw, met de paplepel ingegoten. Voor hem waren alle kinderen elkaars gelijken. Hij maakte geen onderscheid tussen lijfeigenen, kinderen van edel bloed, kinderen van vrije burgers of verschoppelingen. Hij beoordeelde elk kind op eigen waarde en mogelijkheden, en wie een bepaalde aanleg bleek te bezitten voor een bepaalde taak kon ervan verzekerd zijn dat die taak hem werd toegewezen. Zo werd Peter, die zijn leven lang niet anders was geweest dan een ellendige slaaf, de onbetwiste leider van de visploeg. Hij wees de anderen hoe ze netten konden knopen, hoe ze verraderlijke stromingen in het water konden herkennen, waaraan ze konden zien waar de vis zich ophield. De vissertjes waren allen kinderen die konden zwemmen en omdat ze een groot aandeel leverden in de dagelijkse voedselvoorziening, werden ze door de anderen met respect behandeld.
Carolus, de opperjager, koos Everard en de sterke Bertho als zijn naaste medewerkers en trainde zijn jachtgroep met veel geestdrift. Ook zij deden goed werk. Beseffend dat wat zij deden als stropen kon worden aangemerkt (een halsmisdaad in die tijd) probeerden ze zo goed en zo kwaad als het ging ontmoetingen met adellijke jachtstoeten te vermijden. Dat lukte natuurlijk niet altijd. Soms stuitten ze op een woedende houtvester, op kwaadaardige boeren of een verbolgen edelman. Dan moesten ze voor hun leven lopen. Of de kleine Carolus moest al zijn welbespraaktheid en kennis van het hofleven aanwenden om de woedende heren duidelijk te maken dat God het kinderleger het recht had gegeven om zich te voeden met wat het land maar te bieden had. Spoedig werden de kleine jagers heel sluw en omdat zij toch dagelijks verder trokken en nooit vaker dan een keer in hetzelfde domein stroopten, wisten ze te ontkomen aan wraakexpedities en loerende boswachters.
Dolf, die maar niet uit zijn gedachten kon zetten dat ze over enige weken in het ruige bergland zouden komen, keek met afgrijzen naar de blote, stukgelopen, kapotgestoten voetjes. Hij sprak erover met Frank, de zoon van een leerlooier. Die begreep onmiddellijk wat er van hem verlangd werd. De buit van Carolus’ jachtgroep werd elke avond van huiden ontdaan. De zachte konijnenvellen, bever- en hazenvellen, de huiden van reeën en herten werden verzameld. Honderden ijverige jongens en meisjes werden ’s avonds aan het werk gezet om die vellen schoon te schrapen en te weken. Daarna werden ze op maat gesneden en aan elkaar genaaid. Een moeizaam karwei, want het kinderleger beschikte over weinig gereedschap. Maar vindingrijk waren ze, die kindertjes! Een aantal meisjes deed niets anders dan sterke, dunne snoeren maken van taaie plantenvezels. Die werden voor alles en nog wat benut: voor visnetten, voor het maken van schoenen, voor het herstel van kleren. Ook boombast, met leer versterkt, werd gebruikt. Spoedig kwam er nu degelijk schoeisel beschikbaar voor deerlijk gekwetste voeten.
Behalve wat de jagers- en vissersgroepen aan voedsel wisten te verschalken, kregen de kinderen ook veel van de bewoners van dorpen en steden.
Ondanks de slechte verbindingen deden berichten en geruchten in de Middeleeuwen snel de ronde. Tot tachtig mijlen in de omtrek was het lot van de stad Spiers bekend geworden. Iedereen wist hoe de burgers van die welvarende stad het kinderleger aanvankelijk zelfzuchtig hadden bejegend en hoe God hun diezelfde nacht het hemelvuur zond om hen voor hun hardheid te straffen. Alleen aan de vurige smeekbeden van de heilige kinderen hadden de burgers van Spiers het te danken dat er slechts een deel van de stad was verwoest.
Dat bericht had alom diepe indruk gemaakt. Zodra de eindeloze stroom kinderen zich ergens vertoonde, snelden burgers, boeren en handelaars toe om de wraak des hemels af te kopen met levensmiddelen. De knokploeg van Fredo zag erop toe dat alles wat zij kregen zorgvuldig werd opgespaard tot de avond. Alleen tijdens de middagrust werd het de kinderen vergund brood te eten. Iets voor jezelf achterhouden werd bestempeld als ‘zonde’.
‘Want,’ zei Dolf, ‘we moeten allemaal dezelfde weg afleggen en we hebben allemaal hetzelfde doel, dat maakt ons tot elkaars gelijken. Wie zich meer toe-eigent dan hem toekomt, zondigt tegen het heilige kinderleger en is niet waard ooit Jeruzalem te zien.’
Dat begrepen ze wel, die kinderen.
Zo trokken ze voort, langs de Rijn naar Straatsburg. Natuurlijk kwamen er moeilijke dagen, wanneer de zon zich verborg achter dikke regenwolken, wanneer een kille wind over de heuvels blies en het water van de rivier opzweepte, zodat visvangst levensgevaarlijk werd. De slechtgeklede kinderen werden op zulke dagen geteisterd door vocht en kou. Het aantal zieken nam onrustbarend toe. Wanneer hun voeten slob, slob, slob door de modder ploeterden en zij twee dagen lang geen kans kregen hun doorweekte kleren te drogen, wanneer de kookvuren met drijfnat hout brandende moesten worden gehouden, was het soms moeilijk om in de zin van al dat lijden te geloven. Maar dan was er altijd Carolus, met zijn hertenleren laarzen, zijn mooie mantel en zilveren gordel! De kleine koning leek tijdens de zwaarste dagen wel met elektriciteit geladen. Overal in de stoet zag je hem opduiken. Als een jonge hond legde hij zeker de dubbele afstand af. Hij ontfermde zich over huilende, rillende kinderen, over zere voeten en door hoest verscheurde lichaampjes. Hij leende zijn mantel aan een kind dat blauw zag van ellende. Hij vlocht met snelle vingers van dunne twijgen en lang gras een soort afdakje dat vier kinderen tegelijk boven hun hoofden konden houden, zodat ze enige bescherming genoten tegen de neerstriemende regen. Anderen keken hem die kunst af en probeerden het ook. De aanblik van talloze jongens en meisjes, vier aan vier, die hun regenschermen ophielden en vrolijk zingend door de plassen stapten, deed Dolf in een schaterlach uitbarsten. Maar de kleine Carolus werd hem er nog dierbaarder door.
Op een droge maar kille dag, toen de kleine koning er met zijn jagersgroep op uit was getrokken, vond hij in het bos een drietal van een kudde afgedwaalde schapen. Hij voorkwam dat ze werden gedood en voerde ze in triomf naar het kamp.
‘Zij zullen ons van wol voorzien,’ zei hij tegen Nicolaas. ‘We moeten ze scheren en de meisjes moeten de wol spinnen. Daarvan kunnen we kleren maken.’
‘En het vlees van de schapen kunnen we eten,’ knikte Nicolaas zonder nadenken.
‘Nee,’ besliste Carolus. ‘We laten ze leven en nemen ze mee. Schapen kunnen goed lopen.’
‘Ik wil dat ze geslacht worden,’ zei Nicolaas, die wel trek had in schapenbout.
De jacht had die dag weinig opgeleverd en ze bevonden zich in een schaars bewoonde streek. Carolus liet Dolf erbij roepen. Al was Nicolaas de feitelijke leider, in Rudolf van Amstelveen had de kleine koning meer vertrouwen.
Toen Dolf hoorde wat er aan de hand was, werd hij meteen geestdriftig. ‘Natuurlijk moeten de dieren blijven leven,’ zei hij luid, opdat ook anderen het konden horen. ‘We zullen ze pas slachten en opeten als we van honger dreigen om te komen. Straks, in de bergen.’
Nicolaas, die niet dom was, alleen maar onwetend omdat nooit iemand de moeite had genomen hem iets anders te leren dan bidden en schapenhoeden, was een beetje bang voor die grote jongen uit het Noorden. Dat Rudolf van Amstelveen in korte tijd zo veel vrienden had gemaakt die bereid schenen voor hem door het vuur te gaan, was Nicolaas bekend. Hij had ook gezien hoe de jongen de dagelijkse verliezen aan kinderlevens aanzienlijk had weten te beperken. Hij had gezien hoe het ordeloze kinderleger binnen enkele dagen was veranderd in goed geregelde groepen, waarin ieder een eigen taak had. Hij begreep het niet. Waar haalde die vreemdeling, zelf nog een kind, dat overwicht vandaan? Wat bedoelde hij als hij zei: ‘Eén voor allen, allen voor één?’ In Nicolaas’ bijgelovige geest was Rudolf iemand met wie je terdege rekening moest houden en die niet te vaak mocht worden tegengesproken. Dus bleven de schapen voorlopig gespaard. Nicolaas ontdeed ze diezelfde avond nog van hun dikke vacht. Het was niet de eerste keer dat hij zoiets deed en de wol kwam er gaaf af. Nadat ze was gewassen en goed was uitgeborsteld, werd de wol verdeeld onder de meisjes die konden spinnen. Dolf keek er met verbazing naar. De meisjes wonden elk een paar handen vol wolvlokken om een stokje dat zij onder de linkerarm staken. Voorzichtig plukten ze dan de vezels los, die zij tussen de vingers rolden totdat er een ruwe draad ontstond die veel steviger was dan hij had durven denken. Een ander meisje ving de draad op en wond die ook weer om een stokje, zodat er een hele bol ontstond. Wordt zó wol gesponnen? dacht Dolf verwonderd. Ik dacht altijd dat je daarvoor een spinnenwiel gebruikte.
Maar in 1212 was het spinnenwiel nog niet uitgevonden — iets waaraan hij zo gauw niet had gedacht.
Spinnen kon onder het lopen gebeuren en veroorzaakte dus geen oponthoud. De twee monniken en Nicolaas maanden de stoet voortdurend tot spoed. Elke vertraging was hun een gruwel. Omdat er nu niet veel achterblijvers meer waren, de zieken in de huifkar werden vervoerd en er weinig tijd verloren ging met stropen, bedelen of eten zoeken, lag hun tempo toch niet zo laag. De jachtgroepen bestonden uit snelle lopers die het kinderleger gemakkelijk konden inhalen zodra het halt hield om het kamp voor de nacht op te slaan. Dolf had ingesteld dat de dagmars om vier uur afgelopen moest zijn. De monniken waren het daarmee niet eens; vooral Anselmus wilde voorttrekken tot het bijna zonsondergang was. Ook ditmaal won Dolf het meningsverschil. Vooral omdat tegen de namiddag de meeste kinderen erg moe begonnen te worden en verlangden naar rust, naar kleine karweitjes en voedsel. Zo kreeg de visploeg gelegenheid naar de rivier af te dalen, terwijl de ordebewakers de legertent opzetten, de ossen verzorgden en de sprokkelploeg hout aansleepte.
Als de vuren brandden kwamen de eerste ponden vis al aan, terwijl intussen de jachtploeg binnenkwam met vers vlees. Meestal waren ze voor zeven uur klaar met eten en konden ze van de laatste uren daglicht profiteren voor weven, huiden prepareren, kleren wassen en herstellen, wapens maken. Dolf moedigde het baden aan, altijd onder leiding van een paar goed-zwemmende vissers. Dat kinderen zonder toezicht verdronken, kwam niet meer voor.
Spoedig kwamen ze nu in Straatsburg, waar ze hartelijk ontvangen werden, hulp en voedsel ontvingen en de ernstigste zieken mochten achterlaten. Over een grote, houten brug staken ze daarna de Rijn over. Van nu af aan zouden ze in oostelijke richting trekken, eerst door het dal van de Kinzig, daarna de Donau overstekend, naar het Bodenmeer. Anselmus probeerde nog eenmaal Dolf van gedachte te doen veranderen en toch de weg over de Mont-Cenis te laten kiezen, omdat die korter zou zijn dan de lange weg door Beieren. Maar Dolf weigerde te luisteren.
‘Als we gauw in Genua willen zijn, moeten we een weg volgen waartegen die duizenden kindervoeten zijn opgewassen. En niet een pad kiezen dat de kinderen regelrecht naar de ondergang zal leiden,’ zei hij koppig.
Intussen vroeg de jongen zich in stilte af: Waarom heeft Anselmus toch zo’n haast? Het is pas juli. We hebben drie maanden de tijd om over die bergmuren te komen.
Maar hij zei of vroeg niets. Leonardo’s waarschuwing om voorzichtig te zijn was hij niet vergeten.
Met Dom Johannis kon Dolf daarentegen goed opschieten. Deze monnik, altijd opgewekt, wist de moed er bij de kinderen in te houden als de dagen nat en moeilijk waren. De kleintjes hielden van hem en vertrouwden hem blindelings, terwijl ze bang waren voor Dom Anselmus met zijn stekende ogen en snijdende stem.
‘Misschien is die Johannis een schurk,’ dacht Dolf, ‘maar dan is hij wél een aardige schurk.’
Ze trokken nu het Zwarte Woud binnen. Hoog en zwaar bebost rezen de bergen rondom hen op, doorsneden door de Kinzig, een smalle heldere rivier waarin de forellen talrijk waren. Dolf bleef zich vooral verbazen over de ongereptheid van de natuur. Over het verrukkelijke water, koud maar lekker, over de vele beverdammen, over de overvloed aan wild in de wouden. Dat wild was nauwelijks schuw en een gemakkelijke prooi voor de watervlugge jagertjes. De jachtpartijen, waarbij heldendaden konden worden verricht, veroorzaakten bij de kinderen een laaiende geestdrift. Dolf ging nooit mee wanneer Carolus, Everard en Bertho hun jagers voorgingen. Hij besefte de noodzaak van het stropen, maar hij kon niet aanzien dat een jonge ree werd afgeslacht of hoe konijntjes de kop werd ingeslagen. In de twintigste eeuw was jagen bijna een doodzonde geworden en dat idee zat er bij hem diep in. Het Zwarte Woud maakte het de kinderen toch wel moeilijk. Groente en fruit waren van het menu geschrapt. Mariecke, die eigenlijk niets kon omdat ze nooit iets had geleerd, deed niettemin haar best zich nuttig te maken. Ze sloot vriendschap met Frieda, een horigenkind dat op het platteland was opgegroeid en alles wist van bessen, kruiden en eetbare wortels. Ze vormden een groepje dat voor de aanvoer van vitaminerijke planten zorgde, dat bosbessen verzamelde en kruiden zocht. Niet dat ze iets afwisten van vitaminen — maar Mariecke had Dolf horen klagen over het gebrek aan fruit en groente, en dat was voor haar voldoende om te beseffen dat die nodig waren.
Ook Hilde waardeerde de hulp van deze meisjes, omdat ze kruiden voor de zieken brachten en haar hielpen koortsaanvallen te bestrijden.
Omdat Dolf altijd in het kamp bleef, had hij er geen idee van hoeveel gevaar de kinderen die uitzwermden wel liepen. De kleine Carolus, die zijn adellijke afkomst en koninklijke toekomst niet licht vergat, nam risico’s die wel op ongelukken moesten uitdraaien. De wouden wemelden hier van de wilde zwijnen. In grote kudden trokken de dieren door de bossen: wijfjes en biggetjes in het midden, beschermd door zware beesten met vervaarlijke slagtanden. Zwijnenvlees was lekker en de jagers aarzelden onder Carolus’ aanmoedigingen niet om zo’n kudde aan te vallen. Dat moesten ze soms bekopen met ernstige verwondingen. Op een avond werd Bertho het kamp binnengedragen met een opengereten dijbeen. Hilde werd bleek van schrik, maar aarzelde geen moment. Ze liet Rudolf roepen en sprak: ‘Ik heb hulp nodig. Die wond moet genaaid worden.’
Bertho werd op een geïmproviseerd bed van dennentakken gelegd en door vier sterke jongens vastgehouden. Vastberaden stak Hilde een schoongemaakte naald in het vlees, trok de wondranden bij elkaar en naaide ze dicht met taaie vezels. Bertho kromp ineen maar gaf geen kik. Carolus stond er snikkend bij.
‘Hij heeft mijn leven gered,’ vertelde hij bewogen. ‘Het zwijn viel mij aan en Bertho sprong ervoor. Hij ving het dier op, op zijn lans, maar die brak af…’
‘De verwonding lijkt erger dan zij is,’ troostte Dolf hem. ‘Geloof me, Carolus, al dat bloed ziet er akelig uit, maar de wond werd erdoor gereinigd. Bertho zal snel genezen.’
Toch verbood hij sindsdien de jacht op zwijnen, omdat die te gevaarlijk was. Hij kon echter niet verhinderen dat de kinderen nu en dan op een kudde stuitten en van jagers veranderden in opgejaagden. Een ander gevaar vormden de lynxen. Deze wilde katten vielen niet snel mensen aan, maar het kon voorkomen dat een wijfje met jongen door de nadering van de kinderen in paniek raakte en hen besprong. Zo’n wilde kat kon een kind behoorlijk toetakelen.
De weg langs de Kinzig was weinig meer dan een ruw pad, soms zo smal dat de huifkar bleef steken en ze met vereende krachten de wagen langs uitsteeksels en over grote stenen moesten duwen, er zorgvuldig voor wakend dat hij niet kantelde en in de rivier terecht kwam. Dat kostte uren van zwoegen en alle zieken moesten eruit. Ze werden ook herhaaldelijk lastiggevallen door rovers, door boeren uit de dalen, door rondzwervend gespuis of kolenbranders, die in het kinderleger een gevaar zagen. Dan moesten de knokploegen hun waarde bewijzen. Dolf begon vurig te verlangen naar het moment dat ze dit gebergte achter zich konden laten.