In een lange, lange rij trok het kinderleger door het Karwendelmassief. Over smalle paden, over wegen die deze naam nauwelijks mochten dragen, langs woeste bergbeken, over rotsen en spleten, door dichte wouden, doornig struikgewas, over stenige hellingen en puntige rotsblokken. Ze klommen. Het werd kouder en kouder. Niets bleef hun bespaard. En al die tijd regende het.
De rotsen schreiden. Rondom hoorden ze water murmelen, borrelen, soppen. Hun voeten zakten op vlakke gedeelten tot de enkels in de modder. De pakken met gedroogde levensmiddelen op hun ruggen zogen het vocht op en werden loodzwaar. De schoenen van slecht gelooide huiden kleefden aan hun gezwollen voeten. Ze stonken, schuurden hun tenen kapot. Modder plakte aan hun handen, hun kleren, in hun haren. De pijlen trokken krom in de kokers. De henneptouwen krompen en snoerden in hun vlees. Om hun honger te stillen, knabbelden ze al lopend op de keiharde koeken, want droog hout om vuurtjes te stoken was nauwelijks te vinden. Als ze voor de nacht toch vuur moesten maken, dan moesten ze eerst stevige bomen omhakken waarvan het harsrijke binnenste nog wel wilde branden. Maar het sprokkelhout was drijfnat, het gras dat ze nodig hadden om het vuur op gang te krijgen wilde geen vlam vatten. De vonken uit hun vuurstenen doofden in de gestaag neervallende regen. Een kampvuur opbouwen en aanhouden werd een specialiteit waarbij het aankwam op vindingrijkheid en een gelukkige hand. Carolus verzon de dolste dingen om zijn kleine onderdanen te beschermen tegen de dagenlange depressie. Maar in dit gebergte was geen taai riet om afdakjes van te vlechten. Er waren geen wilgentakken om windschermen van te bouwen. Huiverend, doornat en moe kropen de geluksvogels ’s avonds in holen en spleten of probeerden een beschutte slaapplaats te vinden onder druipend geboomte. De meesten van hen echter waren prijsgegeven aan de kille regendruppels, de snijdende wind, de allesdoordringende kilte.
Hun voeten gleden uit op de modderige geitenpaden en glibberige rotsen. Er ging geen uur voorbij of er verongelukte een kind, omdat het in de diepte stortte, zijn nek brak, verdronk of door vallend gesteente werd getroffen. Hoestend, met druipende neuzen, snakkend naar adem, rillend van koude en koorts zochten ze hun weg naar boven, steeds hoger. Ze werden slechts overeind gehouden door de nooit aflatende hoop dat het klimaat aan de andere zijde van de bergmuur beter zou zijn. Hoeveel kinderen kwamen om in de drie eindeloze dagen die ze nodig hadden om het hoogste punt te bereiken? Dolf wist het niet. Hij had zijn leven gewaagd om tweeënvijftig kinderen te redden uit de hebzuchtige handen van Graaf Romhild von Scharnitz. Maar deze slachtoffertjes kon hij niet redden. Het kinderleger was te groot. Hij noch zijn vrienden konden overal tegelijk zijn. Er stierven nog anderen, niet door een ongeluk: aan een longontsteking, aan uitputting, aan een hartverlamming of aan verraderlijke trucjes van Moeder Natuur, die geen medelijden kende en onbarmhartig toesloeg. Ze werden aangevallen door wilde dieren, gebeten door slangen, verpletterd door steenlawines. Boven hun hoofden cirkelden de roofvogels. Een arend die midden op de dag een klein, wat achtergebleven kind aanviel, werd weliswaar door Bertho gedood, die zich als ordebewaker in de achterhoede bevond, maar de vogel had het kind toch zo toegetakeld dat het diezelfde avond stierf. En Bertho had er weer een litteken bij. Op deze grauwe dag viel de schemering vroeg in — en duurde lang. Leonardo, vooraan, ontdekte wat hogerop een redelijk vlakke bergweide die een goede kampplaats bood. Willem merkte op dat de omringende bergmuren vol holen en gaten zaten; hij ging er één binnen om te zien of het een geschikte plek zou zijn voor de zieken om er te overnachten — en stond toen oog in oog met een bruine beer.
De beer stond op zijn achterpoten, zwaaide dreigend met de voorpoten en gromde. Het dier was geschrokken, het was bang voor mensen. Een paar kinderen waren Willem nagelopen, zagen het beest en gilden. De beer, in paniek geraakt door de vreemde geuren en geluiden, liet zich zakken op zijn vier poten en stormde naar voren.
Leonardo was er al, buiten adem, gewaarschuwd door het gegil, door de kreet: ‘Een beer, een beer, help ons’ en hij vloog op het dier af, dat grommend en met zwaaiende kop boven de gevallen Willem stond. Zonder aarzelen liet de student zijn knots op de berenkop neerkomen. Hij moest wel, hij had het beloofd. De beer deinsde terug, brulde, schudde zijn gebeukte kop, draaide zich om en maakte zich uit de voeten.
Hij holde recht op een groepje kinderen af die schreeuwend uiteenstoven. Het arme dier zag nauwelijks iets. Zijn harde schedel kon een klap wel verdragen, maar hij voelde toch de pijn. Bertho en Carolus schoten pijlen op hem af, die hem wel raakten maar niet door zijn dikke huid drongen en in de haveloze vacht bleven hangen. Leonardo holde het beest na, zonder hem in te halen (hij keek wel uit) en de beer krabbelde, doodsbang, grommend en protesterend tegen de helling op, takjes, modder, steentjes achter zich wegtrappend. Hij verdween achter de rotsen uit het gezicht en Leonardo keerde terug.
De kinderen ontvingen hem met rouw en bewondering. Willem was dood. Doodgeslagen door die ontzagwekkende klauw van het angstige dier. Drie andere kinderen bleken lichtgewond en konden de rest van hun leven teren op het verhaal hoe zij eens, in de bergen, werden aangevallen door een bloeddorstige beer, hoe ze zich verweerd hadden en het hadden overleefd. De mare over Leonardo’s heldendaad, over hoe hij alleen en gewapend met niets dan een stuk hout een woeste beer, huizenhoog, op de vlucht had gejaagd, ging van mond tot mond. Nu was hij een held uit een sprookje.
Dolf wist van niets. Hij was bezig aan de andere zijde van het kamp, probeerde met behulp van Frieda, Mariecke en Hilde een beschutte plek in te richten voor de hoestende kleintjes, en op het geschreeuw hoger op de helling lette hij niet. Duizenden kinderen die hun kampement opbouwden, maakten altijd een heidens lawaai — hij was dat gewend.
De nacht verliep verder vrij rustig. De beer liet zich niet meer zien. De wolven durfden niet te naderen, afgeschrikt als ze werden door de vuren, de zorgvuldige bewaking. Leonardo sliep die nacht niet; hij bleef het kamp inspecteren, in slaap gesukkelde wachtertjes wekken, hij bleef op zijn hoede. Zelfs dat ontging Dolf. Sinds Leonardo het bevel over de ordetroepen op zich had genomen, bemoeide Dolf zich daar weinig mee. Hij vertrouwde volledig op zijn vriend.
En hij was hondsmoe.
Bij het aanbreken van de dag trokken ze verder. Ze dronken modderwater. De woeste bergbeken en watervallen zagen bruin van weggespoelde aarde. Het water smaakte ook naar aarde, naar dode dieren, naar rottend groen. De gerookte vissen begonnen te beschimmelen, de graankoeken werden week en dreigden uit elkaar te vallen. Het gedroogde vlees zwol op en begon te stinken. De niet-aflatende regenbuien, de gure wind en de vermoeidheid van de lange klim dompelden de kinderen in een soort verdoving. Ze baden hartstochtelijk om zonneschijn, om warmte — en kregen nog meer nattigheid. Ze smeekten de Heilige Maagd om bescherming — en zagen een kleine jager verongelukken, die achter een gems aanging en in een spleet viel.
De doden konden nauwelijks begraven worden. Meestal was de grond te stenig en te hard. Dan legden ze de lijkjes bijeen en stapelden er losse stenen op. Maar ze verlangden er zozeer naar de pas te bereiken en een blik op het daarachter gelegen Inndal te kunnen werpen dat ze daarmee niet veel tijd verspilden. En wat hadden die begrafenissen voor zin? De aasdieren zouden diezelfde nacht nog de keien opzij werpen en zich aan de dode kinderen te goed doen.
Ze klommen. Hoger en hoger. Tegen de middag van de derde dag veranderden de striemende buien in een zeurderig motregentje, waarvan ze nog altijd doornat en koud werden. Bovendien kwamen ze nu in de mist. Hoe hoger ze klommen, hoe dikker de nevels werden die opstegen uit de beboste hellingen. Soms konden ze geen hand voor ogen zien. Dan stapten een paar kleintjes mis, vielen in een beek, gleden in de afgrond, raakten de aansluiting met de anderen kwijt en verdwaalden. Verkoudheid teisterde hen. De hele nacht, de hele dag verscheurde de hoest hun borst. Ze niesden, snoven, schraapten hun pijnlijke kelen. Koortsachtig keken ze door hun tranende ogen naar de steenmassa’s rondom, die geheimzinnig uit de mist kwamen opduiken en die ze weer even geheimzinnig achter zich zagen verdwijnen. Toch trokken ze verder, hoger en hoger, door niets te weerhouden op hun weg naar Jeruzalem.
Frieda ontdekte bijen — en nesten vol wilde honing. Honing was goed voor ontstoken kelen. Ze trommelde een aantal jongens en meisjes bijeen en die waagden hun leven om de bijennesten te plunderen. Vele van die kinderen werden gestoken, één van hen stierf zelfs aan bijensteken. Maar de druipende honingraten brachten verlichting voor de zieken.
Laat in de middag van de derde dag bereikten ze eindelijk de pas. Het mistte nog steeds. Het dal vóór hen was overdekt met een dikke wolkenlaag, zodat ze nauwelijks beseften dat ze boven waren. De wind was gaan liggen, de regen was opgehouden, maar alles droop. Alleen uit het feit dat ze begonnen te dalen, konden ze opmaken dat deze zijde van de bergmuur was overwonnen.
Maar die afdaling kostte ook slachtoffers. De smalle weg zigzagde langs de bergwanden en was zo glad als een ijsbaan. Ze konden nauwelijks zien waar ze liepen, ze konden geen vijf meter voor zich uit kijken, en de bochten kwamen altijd onverwacht. Menig kind gleed uit, rolde tien meter naar beneden, kwam met een klap tegen een boomstam aan om snikkend, met gekneusde botten te blijven liggen. De sterken — ordebewaarders, jagers, vissers en leerlooiers — haalden hen weer op, zoekend en roepend. Honderden grote jongens en meisjes sjouwden met gewonde, zieke of huilende kindertjes. Van zingende, biddende kruisvaarders waren ze veranderd in lastdieren. De tweede os hadden ze kort voor de top verloren in een verraderlijk diepe kloof. Zo diep was deze kloof dat ze het gevallen dier niet konden bereiken en het loeiend en brullend moesten achterlaten. Bertho zond een paar pijlen naar beneden, in de hoop het beest te kunnen doden, maar het was vergeefs. Ze moesten de os, hulpeloos en zwaargewond, aan zijn lot overlaten. Dolf hoopte dat de wilde dieren hem spoedig uit zijn lijden zouden helpen.
Ze daalden. Soms te snel, en dat liep uit op ongelukken. In de scherpe bochten van het pad brokkelde de doorweekte bergwand onder hun voeten af. Vijf kinderen stierven aan het eten van giftige bessen. Toen de avond dreigde te vallen, veel vroeger dan anders, moesten ze hun kamp opslaan in het steil aflopende woud, want deze zijde van de Karwendel had niets te bieden dan steile hellingen, overdekt met bomen. De vuren die zij met veel getob hadden aangestoken, rookten hevig en gaven weinig warmte. Dolf, die zijn waterdichte windjack aan een rillend kind had uitgeleend, lag doornat en bibberend bij het smeulende vuur en dacht met wrok aan Nicolaas, aan de baronskinderen en de twee monniken die nu droog en warm in de tent huisden. Hij moest zich beheersen om niet op te springen, naar de tent te rennen. Het liefst zou hij de elitegroep aan hun haren naar buiten hebben gesleept. Maar welk recht had hij om zich te beklagen over hun egoïsme? Hun tent was een statussymbool. Geen van de andere kinderen, die bibberend van kou probeerden te slapen, zou het in zijn hoofd halen om tegen deze vorm van ongelijkheid te protesteren; het paste in hun wereldbeeld.
Was het in Dolfs eeuw anders? In grote delen van de twintigste-eeuwse wereld namen machthebbers en staatshoofden het er goed van, ook al crepeerde de bevolking van honger, armoede en ellende. Wie in die landen tot opstand durfde op te roepen, werd in de gevangenis geworpen, gemarteld, vermoord. De twintigste eeuw — Dolf had het herhaaldelijk op de televisie gezien — was niet beter dan de dertiende, zelfs niet beschaafder. De mensen waren dezelfden gebleven: leugenachtig, zelfzuchtig en wreed. Ook in Dolfs tijd werden hele landstreken verwoest en volkeren uitgemoord ter wille van een idee, ter wille van de buit, ter wille van de macht. Het verzet tegen uitbuiting en dictatuur was in Dolfs eeuw groter, maar er leefden ook viermaal zoveel mensen dan in deze Middeleeuwen. De onderdrukkingsmethoden waren in Dolfs tijd geraffineerder. Maar een verzetsman folteren met gloeiend ijzer en duimschroeven of met elektronische apparatuur — dat kwam op hetzelfde neer. Tussen de lijfeigene die met de zweep werd bedreigd, en een moderne fabrieksarbeider die met werkloosheid werd bedreigd, was het verschil in wezen niet zo groot. Beiden werden uitgebuit en zoet gehouden. De horige met kerkelijke plechtigheden en de belofte van de hemel. De twintigste-eeuwse arbeider met voetbaltoto’s en vakantietoeslag maar vrij waren zij geen van beiden. De noodzaak om in hun levensonderhoud te voorzien, en dat precies zó te doen als de hoge heren hun voorschreven, gold voor de twintigste-eeuwer evenzeer als voor de horigen die Dolf op de akkers had zien zwoegen.
Maar deze kinderen, hoewel misleid door een sprookje, déze kinderen waren vrij! Zij werden belaagd door het klimaat, door wilde dieren en ontberingen, door duizend gevaren, maar hun besluit om naar Jeruzalem te gaan hadden ze zélf genomen. Al die wezen en verschoppelingen en weggelopen kleine lijfeigenen waren vrijwilligers.
De gevolgen van hun vrijwillig genomen besluit kwamen voor hun eigen rekening. Ze wisten dat ze tijdens de lange tocht konden bezwijken — en toch gingen ze verder, steeds verder. Wie niet meer wilde, kon achterblijven of een andere bestemming zoeken, zoals Fredo en zijn achthonderd volgelingen. Dolf voelde zich opeens van binnen warm worden toen de betekenis van dit kinderleger tot hem doordrong. Voor het eerst in hun armzalig bestaan hadden deze kindertjes zelf een besluit kunnen nemen. Dat was voldoende geweest om van verwaarloosde weesjes en uitgebuite werkezels een leger te smeden dat zich door geen enkel gevaar, geen enkele moeilijkheid liet terughouden van het gestelde doel. Het kon niet louter vroomheid zijn wat hen voortdreef. Na ruim een eeuw van kruistochten waren die al lang over hun hoogtepunt heen. De volwassenen hadden er niet veel zin meer in. Maar de kinderen nog wel! Die roken de vrijheid, een kans op een ander, beter leven.
Ze werden ongetwijfeld bedrogen door Anselmus. Wat de kinderen te wachten stond in Genua, kon Dolf nog altijd niet raden. In elk geval géén wonder. Maar dat daar iets beslissends zou gebeuren, stond voor Dolf vast. En dan zouden deze kinderen opnieuw voor een keuze staan. Hij was nieuwsgierig hoe ze zouden beslissen, elk voor zich, over hun toekomst.
Maar — o jongens! — welk een kracht huisde er in één zo’n vrij mensenkind! Hoeveel doorzettingsvermogen en idealisme! Dolf, koud en moe, was plotseling trots op deze kinderen, op hun moed en hun vermogen tot lijden. Hij begreep nu waarom hij niet kon nalaten zich voor hen in te spannen. Ze waren het waard.
De volgende avond bereikten ze de voet van het gebergte en konden hun kamp opslaan in het brede Inndal. De Karwendel, de eerste hoge drempel van de Alpen, lag achter hen.
Ze hadden vele kinderen verloren. Dolf schatte het aantal slachtoffers zeker op een honderdtal. Mariecke, die er goed doorgekomen was, ging in de ziekenboeg helpen. Voor het eerst sinds vele dagen kreeg Dolf de monnik Thaddeus weer in het oog. De bescheiden priester had zich in de bergpassen ongetwijfeld duchtig geweerd en op zijn eigen, stille manier zeker tientallen kinderen het leven gered, maar Dolf had er niets van gemerkt. Het kinderleger was zo groot dat het gemakkelijk kon gebeuren dat je je beste vrienden dagenlang uit het oog verloor. Nu pas vernam Dolf dat Willem, een van de jongens die hij uit de burcht van Scharnitz had gehaald, in de Karwendel was omgekomen. Willem was nietsvermoedend het hol van een beer ingelopen om een slaapplaats te zoeken voor een aantal verkleumde kinderen en… De ironie van dit noodlot trof hem diep.
‘Als ik hem niet was komen bevrijden uit de burcht, dan zou hij nog geleefd hebben,’ mompelde hij verstikt. ‘Nu is hij dood en het was een zinloze, angstwekkende dood…’
Dom Thaddeus legde troostend een hand op zijn schokkende schouders. En alsof hij kon raden wat er de laatste tijd in de jongen was omgegaan, zei hij zacht: ‘Huil niet, mijn zoon. Willem stierf in vrijheid. Hij is nu bij God.’
De stemming in het kamp was opgewekt, ondanks de verliezen die ze hadden geleden. In één week waren twee grote heldendaden verricht die genoeg op de verbeelding van de kinderen werkten om tot legenden uit te groeien. Twee heldendaden: de expeditie naar de burcht van Scharnitz en Leonardo’s gevecht met de bruine beer. De kinderen konden over bijna niets anders praten en vertelden elkaar de verhalen alsof ze die door minstrelen hadden horen voordragen.
Dolfs stunt in Scharnitz was een kolossale grap geweest, waarom je hartelijk kon lachen. Maar Leonardo’s knots die neerkwam op de harde schedel van een verschrikte beer, zodat het beest er brommend en met grote snelheid vandoor was gegaan, werd in hun ogen het wapen van een reus.
Het Inndal was breed, tamelijk vlak en zeer vruchtbaar. Vijftien mijl verderop lag de prachtige stad Innsbruck. En achter Innsbruck rees opnieuw een verschrikking op: torenhoge bergen die de toegang tot Lombardije afsloten. Een dag na de doortocht van de Karwendel bereikten de kinderen de oude stad. De burgers van Innsbruck ontvingen hen gastvrij en zelfs met eerbied. Levensmiddelen werden aangesleept en onder de kinderen verdeeld. Voor het eerst sinds vele dagen kregen ze weer groente en de kleintjes melk. De zon was eindelijk doorgebroken en het lange, brede dal baadde in een gouden gloed.
Ze droogden hun doorweekte kleren, beklopten het door vocht hardgeworden schoeisel. Gebroken ledematen werden — tamelijk ruw — door de stadschirurgijn behandeld en gespalkt. De bisschop verliet zijn paleis om het kinderleger te komen zegenen. De drie schapen die wonder boven wonder de tocht over de Karwendelpassen hadden overleefd, werden aan een slager verkocht en voor het geld werden gerookte hammen en worsten ingeslagen. Het kinderleger kwam weer op adem, het optimisme keerde terug. De Karwendel had hard toegeslagen, maar hun moed was niet gebroken. Vol vertrouwen zagen ze de tocht over de Brenner tegemoet.
Dolf, zwervend over het kamp, liep Carolus tegen het lijf.
‘Gaat het goed?’ vroeg hij vrolijk.
De kleine koning lachte hem zonnig toe. Opeens schoot Dolf iets te binnen. ‘Carolus, dat heb ik je al een hele tijd willen vragen. Hoe komt het dat jij tot de toekomstige koning van Jeruzalem bent uitgeroepen? Hebben de kinderen dat zelf gedaan?’
‘De kinderen? Natuurlijk niet.’ Carolus richtte zijn kleine, sierlijke gestalte hoog op. ‘Ik ben aangewezen door de Graaf van Marburg, wiens schildknaap ik was. Dat was een hele eer, hoor. Want hij had vier schildknapen en ik was de jongste. De drie anderen waren schreeuwend jaloers.’
Dolf ging erbij zitten en trok de kleine koning naast zich neer. ‘Dus je bent niet van huis weggelopen, zoals Fredo?’
‘Dat kon toch niet, ik had mijn heer trouw gezworen. De Graaf van Marburg stuurde me met het kinderleger mee om te passen op zijn dochter Hilde, die koningin van Jeruzalem moest worden…’
‘Hé, wacht eens even,’ riep Dolf, bij wie een oude herinnering opkwam, ‘je bent dus gestuurd. Door de Graaf van Marburg, die ook zijn dochter liet meegaan… met toestemming van de aartsbisschop, als ik het goed heb begrepen.’
‘Ja, de aartsbisschop heeft ons gezegend en in de bijzondere zorg van Nicolaas aanbevolen.’
‘Maar er is toch een koning van Jeruzalem? Ik bedoel niet bij de Saracenen, maar gewoon een christelijk edelman die zich zo noemt?’
‘Natuurlijk, maar zolang de stad nog in handen is van de Turken, is dat maar een formaliteit. Een geërfde titel, meer niet. Ik zal de echte, nieuwe koning worden.’
Dat riekt naar hogere politiek, dacht Dolf. De Duitsers willen vaste voet en macht in Palestina krijgen. Ze hopen dat de kinderen er met Gods hulp in zullen slagen de Turken te verjagen, en dan kunnen de grote heren het overnemen. Carolus is niets dan een nietige pion in hun schaakspel. Ze proberen God, die aan Nicolaas wonderen heeft beloofd, voor hun karretje te spannen!
‘Wie is in naam koning van Jeruzalem?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik niet precies, er zijn er al zoveel geweest. Een Frankische edelman.’
Juist, dacht Dolf, en hij moet vervangen worden door een Duitser. En dan niet formeel, als titel, maar in een bevrijde stad.
Wat de jongen het meest verbaasde, was toch dat volwassen machtige mannen als de Graaf van Marburg en de Aartsbisschop van Keulen en wie weet welke intriganten nog meer gelóófden in het succes van de Kinderkruistocht! Kennelijk had de aartsbisschop de zaak georganiseerd in samenwerking met Anselmus en Johannis. Hij had Nicolaas een huifkar, een span ossen en een legertent geschonken. De Heer van Marburg had niet geaarzeld zijn dochtertje en een van zijn schildknapen mee te sturen… Hadden ze dan geen verstand?
Maar wellicht hadden de beide heren zelf ook een hard hoofd in de onderneming en geloofden ze nauwelijks dat de kinderen het Heilige Land zouden bereiken. Maar je kon niet weten… Stel dát het lukte, stel dát de beloofde wonderen plaatsvonden, dan hadden die beide heersers een stevige vinger in de pap! Zo ongeveer moest hun gedachtegang zijn geweest. En dat de hele Kinderkruistocht kon uitlopen op de ondergang van achtduizend kinderen — ach, wie zou zich daarover druk maken? Misschien was hun bijgedachte wel geweest: onze streek raakt overbevolkt, er zijn te veel loslopende weeskinderen en zwervertjes, dit is een mooie manier om ze voorgoed kwijt te raken.
En ze hadden twee prachtexemplaren uitgezocht om hun politieke doeleinden te verwezenlijken, bedacht Dolf ook nog. Hilde van Marburg, de onvermoeibare hoofdzuster, fier en streng en allerliefst, een meisje uit duizenden. Hield haar vader niet van Hilde, dat hij haar blootstelde aan de verschrikkingen van zo’n tocht?
Waarschijnlijk gaf de man weinig om het kind, zomaar een meisje in zijn ogen, goed genoeg om later uitgehuwelijkt te worden, een ding waarmee je macht en invloed kon kopen.
En Carolus! Hij mocht dan de jongste schildknaap zijn geweest, nauwelijks meer dan een bediende aan het hof van de Graaf, de man moest ongetwijfeld gezien hebben dat het kind dapper, trouw en eerlijk was. Dat kon hij gebruiken! Goeie genade, wat dáchten die middeleeuwers wonderlijk. Geen wonder dat het schaakspel in deze tijd zo populair was bij de hoge heren; in hun werkelijke leven gebruikten ze mensen, kinderen, hele legertrossen op dezelfde manier.
‘Het is niets leuk meer in de tent,’ klaagde Carolus plotseling. ‘Anselmus en Johannis hebben voortdurend ruzie. Anselmus wil opschieten, hij heeft altijd haast. Johannis niet, die vindt dat de kinderen rust nodig hebben.’
Daar keek Dolf toch van op. En Carolus vervolgde, met veel genoegen, want hij hield niet van Anselmus: ‘Nicolaas heeft hun gesmeekt de eenheid te bewaren. Het zou op de kinderen een slechte indruk maken als ze merkten dat die twee monniken ruzie hebben. Johannis is wel aardig, vind je niet? Ik geloof dat hij een goed mens is.’
‘Zo?’
‘Anselmus natuurlijk ook,’ zei Carolus haastig, alsof hij het niet meende. ‘Hij is erg vroom en nogal streng. Dat moet hij wel zijn, omdat er zo veel lastige, ondeugende kinderen bij ons zijn die naar niemand willen luisteren. Maar ze luisteren wél naar Johannis en vooral naar Dom Thaddeus, en die zijn niet zo streng en hard. Gek hè?’
‘Waarover maken ze ruzie?’ vroeg Dolf.
‘Dat heb ik niet goed begrepen. Over een zekere Boglio. Dom Johannis zegt steeds maar: Boglio wacht wel. Maar Anselmus is bang dat Boglio niet zal wachten, niet zo lang. Snap jij er iets van?’
‘Nee,’ zei Dolf, ‘maar ik kom er nog wel achter.’
Hij had de naam Boglio nooit eerder gehoord. Het klonk nogal Italiaans.
Ze trokken verder, opnieuw de bergen in. Moeizaam sjouwden ze over de zigzagweg omhoog. De weg was steil, slecht, zat vol met gaten, lag bezaaid met stenen, werd dicht omzoomd door bos. De zon scheen, de opgedroogde modder veranderde in stof, wervelde op onder de duizenden voeten, verstopte de neuzen, schuurde hun kelen, prikte in hun ogen. Nog hoger klommen ze, geplaagd door insecten, geplaagd door scherpe stenen onder hun voeten, door heet zonlicht en kille schaduwen. Ze stegen. Meter na meter. Elke voetstap bracht hen hoger, maar het waren korte, langzame voetstappen die veel kracht kostten.
Ze klommen: vierhonderd, vijfhonderd meter boven het dal. Soms, bij open plekken in de begroeiing, konden ze neerkijken op de lager gelegen wouden en heel diep zagen ze het gastvrije Innsbruck liggen, waar ze tientallen kinderen hadden moeten achterlaten in het klooster.
Ze klommen tot een wijde bocht in de weg de stad aan hun blikken onttrok. Nu waren ze weer omgeven door grimmig bergland, door torenhoge rotsen, door van wild wemelende wouden, door klaterend water, eeuwenoude dennenbomen, doornig struikgewas, zacht mos en bloemen, bloemen overal. Ze zagen adelaars en vossen, buizerds en gemzen, forellen in de rivieren en marmotjes tussen de rotsen. Prachtig en verschrikkelijk stonden de bergen om hen heen. Het landschap was overweldigend van schoonheid, gruwelijk van dreiging, groots en vreselijk. Ze passeerden donderende watervallen en doodstille meertjes. Ze ontmoetten een herder met zijn schaapskudde. Een dag later: zes struikrovers die verbaasd voor het immense kinderleger op de vlucht sloegen. Ze zagen bergbewoners die van de eindeloze stoet kinderen niets begrepen en uit angst met stenen begonnen te gooien. De jagers beantwoordden de vijandelijkheden met pijlen om hun te bewijzen dat de kinderen zich niet ongestraft lieten belagen. Daarna lieten de bergbewoners hen met rust.
Ze trokken langs kloven en ravijnen, langs loodrechte rotswanden en over glooiende bloemenweiden. Ze klauterden over versperringen en grondverschuivingen, struikelden over boomwortels, sneden slangenbeten uit. Ze scheurden hun kleren, verloren hun schoeisel. Ze aten beschimmelde koeken, stinkende vissen en vers vlees van gemzen en berggeiten. Ze dronken ijskoud water dat hun buikpijn bezorgde. Dolf dwong hen het voedsel dat door vocht bedorven was, weg te gooien en bracht daarmee opnieuw de honger in hun gelederen. Carolus en zijn jagers, Peter en zijn vissers deden wat zij konden. Maar in de wilde beken konden ze het zelden langer dan een half uur uithouden, het ijskoude water verstijfde hun benen. Vogels! Wat was deze wereld rijk aan vogels! In grote zwermen cirkelden ze boven de ravijnen, ze nestelden bij duizenden in de wouden, liepen met honderden zoekend over de bergweiden. De kinderen vingen, schoten en slachtten alle vogels die ze te pakken konden krijgen, met honderden tegelijk. Het deed Dolf pijn als Carolus grinnikend een wilde duif de nek omdraaide, maar het betekende dat die avond weer een kind iets te eten had. Ze klommen, kilometers achtereen, honderden meters hoog, en daalden dan weer af naar het volgende dal, naar de volgende schuimende rivier. Ze staken bulderende riviertjes over, wat dikwijls uren vergde, omdat ze een ketting van sterke kinderen moesten vormen waarlangs de kleintjes zich naar de overzijde konden werken. Bruggen die er ooit gelegen hadden, waren meestal weggeslagen door hoog water in het voorjaar. Soms brak zo’n ketting van kinderen en werden er vijf, zes door de stroom meegesleurd die met moeite gered konden worden. Het water was weliswaar nooit diep, maar het kwam met ongelooflijke kracht tegen hen aan en was bitter koud, terwijl hun voeten nauwelijks houvast vonden op de gladde steenbeddingen.
Ze spanden netten van de ene oever naar de andere, een levensgevaarlijk karwei dat echter binnen een uur honderden forellen opleverde. Ze joegen op gemzen, steenbokken, bergeenden. Ze leden soms honger, maar de goed getrainde jagers, de geharde visploegen weerden zich uit alle macht, en er kwamen ook avonden van overvloed voor. Niemand stierf aan een lege maag. Enkele kinderen stierven aan andere vormen van ellende: aan valpartijen, bloedvergiftiging, aan ziekten die geen naam hadden.
Dolf kon er niets aan doen: hij genoot. Zó woest, ongerept, puur en niet door mensen bedorven had hij de Alpen nooit gekend. Wat een wereld! Geen tankstations, geen industriesteden in de dalen. Geen torenflats of bungalowdorpen op de hoogvlakten. Slechts hier en daar een hoopje armelijke hutten van boeren of schaapherders, burchten boven de dalen, wat akkers op vruchtbare gedeelten en verder: een leeg land. Slechts beheerst door de dieren, door wilde plantengroei, door de overal aanwezige rotsen. Geen tunnels en asfaltwegen, maar slingerpaden die in het niets eindigden en hen soms noodzaakten een heel stuk terug te gaan. Woeste ravijnen zonder brug, die toch moesten worden overgestoken. Geen stuwdammen, geen elektriciteitscentrales. Niets dan het rauwe bergland, onverbiddelijk, steenhard: een uitdaging aan hun kracht en moed.
Zo trokken ze over de Brenner en ondanks het feit dat ze weer tientallen kinderen verloren, leek het leger nauwelijks geslonken. Geen kind of het had blauwe plekken, schrammen en builen. De mooie kleren van de baronskinderen verloren hun glans en pracht. Dom Johannis’ pij hing in vellen om hem heen. Nicolaas’ rechteroog zat dicht door een bijensteek (hij was verzot op honing). Mariecke veranderde van verwaarloosd stadskind in een bergnimf die gewichtloos over de rotsen sprong en wier lach boven het getinkel van een bergbeek uitsteeg. De Alpen slokten weerloze, zwakke kinderen op en gaven de anderen er vers vlees, huiden en kracht voor terug. De zon brandde of liet een dag lang verstek gaan — en werd in beide gevallen vervloekt. Ze kwamen aan een echte rivier, de Isarco, en volgden de loop daarvan. Ook de Isarco eiste slachtoffers en gaf er verse vis voor in de plaats. De bergen eisten hun tol aan kinderlevens en schonken aan de duizenden overlevenden gezondheid, gestaalde spieren, een hart vol vrijheid en geluk.
Het was vermoeiend, heerlijk, gruwelijk, opwekkend, vreselijk, verrukkelijk, alles tegelijk.
Wat ten slotte bij de poorten van de oude bergstad Bolzano aankwam, in stralend zonlicht, was een kinderleger van zevenduizend taaie, gebruinde, halfverwilderde wezens, gekleed in lompen waar hun bruine lichamen doorheen schemerden. Maar het waren zevenduizend schepseltjes die door de hel waren gegaan en die er vrolijk, zingend, barstend van levensvreugde en moed uit kwamen opduiken.
De inwoners van Bolzano wisten niet wat ze zagen!