‘… en dit,’ zei dr. Simiak, ‘is dan de materietransmitter.’
Dolf Wega was behoorlijk onder de indruk. Hij keek met ontzag naar het geweldige apparaat dat de gehele achterwand van het laboratorium besloeg. Overal op de vloer lagen dikke, goed afgeschermde kabels. Dolf zag ook nog een hoog paneel met lampjes, knoppen, hendels — alles voorzien van onbegrijpelijke cijfers en tekens.
Tegenover de machtige machine waarmee je contact met het verleden kon maken, voelde Dolf zich opeens heel klein worden. Hij was de enige zoon van dr. Wega, die bevriend was met de beide uitvinders van de tijdmachine. Omdat Dolf er maandenlang om had gezeurd, mocht hij nu, in de kerstvakantie, een kijkje nemen in het laboratorium. Maar dat de materietransmitter zo’n immens apparaat zou zijn, had hij niet verwacht.
‘Wat is dat?’ vroeg hij, wijzend op het middenstuk. Dat leek enigszins op een telefooncel met zwaar geïsoleerde wanden en een doorzichtige, manshoge deur. Die deur was niet van gewoon glas maar van een kunststof die volgens dr. Simiak niet te vernietigen was.
‘Dat is de ruimte waarin de kooi of voorwerpen worden geplaatst om te worden weggeflitst,’ legde dr. Kneveltoer uit. Hij was de assistent van dr. Simiak.
‘En komen ze daarin ook weer terug?’
‘Als we geluk hebben wel.’
‘Hoezo geluk?’
‘Kijk jongen,’ vertelde dr. Simiak. ‘Als we een dier in een kooi wegflitsen moeten we ten minste drie uur wachten voordat we het kunnen terughalen. Want de transmitter verbruikt veel energie, wordt heet en moet eerst weer afkoelen. Al die tijd staat de kooi met het dier erin op dezelfde plaats in het verleden — en dat moet ook, want op die plek zijn de coördinaten van de machine ingesteld. Wordt intussen de kooi door iemand verwijderd, of is die op een helling terechtgekomen en een eindje weggeschoven, dan komt er bij het terugflitsen niets anders dan wat aarde en zand terug. Het proefdier zijn we kwijt.’
‘Waarom experimenteert u alleen met proefdieren? Die kunnen niet vertellen wat ze in dat verre verleden gezien hebben,’ zei Dolf logisch.
‘De hele uitvinding bevindt zich nog in het beginstadium, beste jongen. Voor we eraan kunnen denken mensen naar het verleden te flitsen, moeten we er zeker van zijn dat die mensen geen risico lopen. Mensen zijn eigenlijk ook te zwaar.’
‘Waarom te zwaar?’
‘We kunnen nog niet boven de zestig kilo uitkomen met dit apparaat. Bovendien kunnen we niet zien waar de dieren terechtkomen. Voorlopig is het nog eenrichtingverkeer. Daarom, een méns die verkeerd terecht zou komen, in een moeras of midden in een meer bijvoorbeeld, kan ons niet even een seintje geven — die is reddeloos verloren.’
‘En het ergste is,’ viel de assistent dr. Kneveltoer in, ‘dat na elk experiment met zware dieren, zoals apen, de transmitter voor vele weken buiten werking is. Het terugflitsen kost zo geweldig veel energie dat alle zekeringen smelten en het toestel volkomen ontregeld raakt. De reparatie duurt dan soms twee maanden.’
‘Tjonge. Is de machine nu in orde?’
‘Ja. Na nieuwjaar hopen we proeven te gaan doen met apen die er speciaal op zijn getraind voorwerpen uit hun omgeving in hun kooi te trekken.’
Dolf knikte. Hij keek naar de cel en probeerde zich voor te stellen hoe je je zou voelen als je daarin werd gestopt om te worden weggebliksemd naar een ver verleden…
Opeens zei hij, bijna tegen zijn wil: ‘Ik zou wel durven.’
De twee geleerden staarden hem aan. Ze zagen een jongen, nog geen zestien jaar oud, flink uit de kluiten gewassen, een scholier met belangstelling voor geschiedenis, maar toch eigenlijk nog een kind. En die zei… Ach nee, dat kon de jongen niet menen. Hij droomde natuurlijk van avonturen zoals ze op de televisie te zien waren: kleurrijk en onecht.
‘Ik weeg nog geen zestig kilo,’ zei Dolf.
‘Je bent gek,’ riep dr. Simiak.
‘Ik heb ogen en een mond. Ik kan rondkijken en later vertellen wat ik heb gezien,’ vervolgde Dolf rustig. Echt kalm was hij niet meer; zijn hart roffelde.
‘Onzin, grote onzin,’ hoorde hij dr. Kneveltoer mompelen. Maar de stem van de man klonk plotseling anders — weifelend!
‘Veel te riskant,’ zei dr. Simiak, maar ook zijn stem klonk minder vast dan eerst. Hoe afwijzender de geleerden waren, hoe meer zin Dolf in het avontuur kreeg.
‘Ik zou een volmaakt proefkonijn zijn,’ zei hij. ‘Met het juiste gewicht en een goed stel ogen in mijn hoofd. Desnoods neem ik een wapen mee. O, ik snap wel dat er gevaar aan verbonden is, maar ik kan me goed redden in vreemde omstandigheden. En het is toch maar voor een paar uur, net genoeg om… Weet u, ik heb thuis een boek waarin een riddertoernooi wordt beschreven dat op de veertiende juni 1212 in Montgivray, in Midden-Frankrijk, werd gehouden door de hertog van Dampierre. Als u mij daar nu eens heen flitste? Ik zou dat dolgraag zien. Na mijn terugkomst kan ik u haarfijn vertellen of uw materietransmitter werkelijk zo feilloos werkt als u dénkt dat hij doet. Wat kunnen de proefdieren u vertellen? Niets. U kunt ze onderzoeken en wat stof uit hun vacht plukken. Maar dan heeft u nog geen zekerheid. Ik kan u het pure, wetenschappelijke bewijs leveren…’
Hij zag de beide mannen aarzelen.
‘… en ik ben niet bang,’ voegde hij er snel aan toe.
‘Jongen, je schijnt niet te beseffen,’ zei dr. Simiak ernstig, ‘dat we, in het geval we op je voorstel ingaan, wat we natuurlijk niet doen, maar één keer kunnen proberen je terug te halen. Lukt dat niet, sta je op dat moment niet op de juiste plek, dan ben je verloren en zou je de rest van je leven in de Middeleeuwen moeten ronddwalen.’
‘Ik zal er zijn, precies op tijd,’ beloofde Dolf plechtig.
‘Je denkt er veel te gemakkelijk over,’ zei dr. Kneveltoer, maar zijn ogen schitterden begerig.
‘Ik wed dat u met de computer de plaats waar ik moet neerkomen haarfijn kunt berekenen,’ zei Dolf vasthoudend. ‘Ik kan een vetkrijtje meenemen om de plek aan te kruisen en die een paar uur later zonder moeite terug te vinden. Een mes kan ik ook bij me steken om me zo nodig te verdedigen. En… en…’
‘Ach, jongen, hou toch op,’ riep dr. Simiak en zijn stem trilde. ‘Het is veel te riskant. Er is nog nooit een méns naar het verleden gegaan. Het zou totaal verkeerd kunnen uitpakken en die verantwoording mogen we niet op ons nemen.’
‘Eén mens moet de eerste zijn,’ antwoordde Dolf. ‘En ik ben bereid.’ Hij wilde niet nadenken, niet aarzelen. Doorzetten wilde hij en geen seconde verliezen. Zo’n waanzinnige, ongelooflijke kans om een kijkje te nemen in de Middeleeuwen kreeg hij nooit meer!
De twee natuurkundigen stonden op hem in te praten, maar hij luisterde zelfs niet. Hij stond te kijken naar de ‘telefooncel’, naar die toegangspoort tot het verleden, tot riddertoernooien en avonturen. Buiten het laboratorium lag grauw en koud de winter over het land. Hierbinnen was het warm. Dolf stond met zijn dikke, met schapenwol gevoerde jack in de handen. Als bij ingeving trok hij de jas aan.
‘Laat me gaan,’ zei hij, bijna bevelend.
Boven de materietransmitter hing een chronometer. Dolf wierp een blik op de wijzerplaat. Het was bijna kwart voor één. Instinctief zette hij zijn nieuwe polshorloge (een sinterklaascadeau) ermee gelijk. ‘We kunnen op de minuut af afspreken hoe laat ik op de plaats moet zijn vanwaar ik kan worden teruggeflitst,’ zei hij.
Opeens gebeurde het wonder. Of ze tegen zijn blinde koppigheid niet waren opgewassen of dat de beide geleerden bezweken voor de gedachte dat ze de materietransmitter eindelijk eens echt zouden kunnen gebruiken, wist Dolf niet. Maar tot zijn stomme verbazing zag hij hen bijna gelijktijdig knikken.
Dr. Kneveltoer rende naar de computer en begon die met gegevens te voeden. ‘14 juni 1212 zei je? Montgivray in Frankrijk… Even een kaart pakken om precies te zien waar dat ligt…’ Hij bleef mompelen terwijl hij zich met de computer bezighield. Dr. Simiak was ook in beweging gekomen. Hij liep weg en kwam even later terug met twee vetkrijtjes: een zwart en een helgeel. Ook gaf hij Dolf een lang, vlijmscherp broodmes, dat de jongen tussen zijn broekriem stak.
‘Als we het zo veilig mogelijk willen doen,’ zei de geleerde, ‘stel ik voor: vier hele uren vanaf nu.’ Hij was opeens weer een natuurkundige die bezig was met een experiment. Hij noteerde de tijd van de chronometer: vijf minuten voor één.
‘Het instellen van de transmitter neemt een paar minuten in beslag. Je zult dus worden weggeflitst om ongeveer één uur. Prent dat goed in je geheugen, jongen. Om precies vijf uur, op de seconde af, zullen we je terugflitsen. Begrepen?’
‘Ik zal er zijn.’ Dolf liep al in de richting van de ‘cel’.
Dr. Kneveltoer kwam terug met de resultaten van de computer in de hand. Hij zag Dolf de deur van de cel openen en opeens besprong hem de twijfel weer.
‘Wil je heus?’ riep hij schril. ‘Bedenk dat we maar één keer kunnen proberen je terug te halen…’
‘Ik weet het,’ zei Dolf. Hij stapte de cel in.
Dr. Simiak liep hem na om de deur te sluiten. Maar voordat hij dat deed, zei hij: ‘Vertoon je zo weinig mogelijk aan mensen, Dolf. Je hebt de verkeerde kleren aan… Ach jongen, kom er toch uit, dit is waanzin.’
‘Dat meent u niet,’ antwoordde Dolf koel. ‘U wilt niets liever dan dat ik ga.’
Dat was zó waar dat dr. Simiak niets meer wist te zeggen. Dr. Kneveltoer zat al voor het paneel aan knoppen en hendels te draaien.
Met de deur nog altijd open zei dr. Simiak hees: ‘Goed dan. Zet je voeten precies op die vierkante plaat. Ja, zo. Zorg dat je de wanden niet raakt. Sluit je ogen en beweeg je niet. Word niet ongeduldig, het duurt zeker drie minuten voordat we voldoende energie hebben opgebouwd om… Raak vooral niets aan, jongen, ik…’
‘Niet praten, doen!’ zei Dolf. Hij kneep zijn ogen dicht. Hij hoorde hoe de deur werd gesloten; daarna drong geen geluid meer tot hem door.
Onbeweeglijk als een standbeeld stond hij daar. Tellen, dacht hij. Gewoon driemaal tot zestig tellen. Rustig…
Hij telde. Langzaam en geconcentreerd. Om toch maar niet te hoeven denken. Om die blinde koppigheid van hem geen seconde te verliezen. Om niet bang te worden, niet in paniek met zijn armen te gaan zwaaien, niet te gaan gillen…
‘Eenendertig, tweeëndertig…’
Was dat de tweede of derde keer dat hij tot zestig telde? Wat voerden die twee mannen eigenlijk uit? Vijfenveertig, zesenveertig… Achter zijn gesloten oogleden probeerde hij cijfers te zien in plaats van de vlekken die voor zijn oogballen dwarrelden. Achtenvijftig, negenen… Toen verging de wereld. Letterlijk. Dolf was zich bewust van een hevige klap die hem duizelend en met pijn in zijn hele lichaam achterliet. Geluiden ruisten om hem heen, namen langzaam af en werden herkenbaar.
De wind in de boomtoppen. Vogels die zongen. Nog altijd durfde hij zich niet te bewegen of zijn ogen te openen. Toen voelde hij warm zonlicht op zijn hoofd. De duizeling verdween. Hij keek…
Hij wás er!
Waar?