De helling langs de grote waterval naar het dal van Nevia is driehonderd meter hoog en meer dan steil; de klip helt naar voren en je moet afdalen met een touw, als een langzaam draaiende spin aan een draad. Ik zou het je niet aanraden; je wordt er duizelig van en ik was bijna die heerlijke pannenkoeken kwijt geraakt.
Het uitzicht is adembenemend. Je ziet de waterval van opzij, vooruitspattend zonder de klip te bevochtigen en zo diep vallend dat hij zichzelf in nevelen hult voor hij de bodem raakt. Als je dan je gezicht van de klip afwendt heb je een vergezicht over een vallei die te weelderig en groen en schoon is om in te kunnen geloven — moeras en bos aan de voet van de klip, bebouwde velden op enkele kilometers afstand en dan heel ver weg, wazig aan de voet maar met scherpafgetekende pieken een machtige wand van met sneeuw bedekte bergtoppen.
Ster had de vallei voor me getekend. ‘Eerst vechten we ons een weg door het moeras. Daarna gaat het vanzelf — we moeten alleen goed uitkijken voor bloedgieren. Want dan komen we aan een weg van bakstenen, heel prettig.’
‘Een weg met gele bakstenen?’ vroeg ik.
‘Ja. Zo is de klei hier. Komt het er wat op aan?’
‘Ik denk van niet. Als je er maar geen gewoonte van maakt. En daarna?’
‘Daarna overnachten we bij een familie, de grondbezitter van het land hier. Beste mensen, je zult ze aardig vinden.’
‘En daarna wordt de weg zwaar,’ voegde Rufo er aan toe.
‘Rufo, je hoeft geen moeilijkheden op te roepen,’ berispte Ster hem. ‘Wees zo goed je van commentaar te onthouden en laat Omar zijn problemen oplossen als hij ermee geconfronteerd wordt, uitgerust, met een heldere blik en onbekommerd. Ken jij iemand anders die met Igli had kunnen afrekenen?’
‘Nou ja, als je het zo stelt... nee.’
‘Ik stel het inderdaad zo. We slapen vannacht allemaal gerust. Is dat niet genoeg? Jij zult dat net zo prettig vinden als ieder ander.’
‘Jij ook.’
‘Wanneer heb ik ooit iets niet prettig gevonden? Houd je mond. Nu, Omar, aan de voet van de klip bevinden zich de Gehoornde Geesten — er is geen mogelijkheid om ze te ontlopen, ze zien ons afdalen. Als we geluk hebben zien we niemand van de Koud Water Bende; die blijven in de nevelen. Maar als we het ongeluk hebben ze allebei tegen het lijf te lopen kunnen we het geluk hebben dat ze tegen elkaar gaan vechten en ons laten ontkomen. Het pad door het moeras is verraderlijk; je moet deze tekening maar bestuderen tot je hem uit je hoofd kent. Er is alleen vaste grond waar kleine gele bloemen groeien, hoe stevig en droog een ander stuk er ook uitziet. Maar zoals je ziet, zijn er, zelfs als je zorgvuldig op de veilige plaatsen blijft zoveel zijpaden en doodlopende paden dat we de hele dag zouden kunnen ronddolen en door het donker overvallen worden — en er nooit meer uit komen.’
Dus daar had je me, het eerst afdalend, omdat, de Gehoornde Geesten beneden zouden staan wachten. Mijn voorrecht.
Was ik soms geen ‘Held’? Had ik Igli zichzelf niet laten verslinden?
Maar ik wilde wel dat de Gehoornde Geesten echt geesten waren. Het waren tweebenige wezens, omnivoren. Ze aten alles, met inbegrip van elkaar, en reizigers in het bijzonder.
Ze waren me beschreven als van de buik naar boven veel weg te hebben van de Minotaurus; naar beneden waren ze saters met gespleten hoeven. Hun bovenste ledematen waren korte armen, maar zonder echte handen — geen duimen. Maar o, die horens! Ze hadden horens als de lang-gehoornde koeien in Texas, maar ze staken omhoog en vooruit.
Er is echter een manier om van een Gehoornde Geest een echte geest te maken. Hij heeft een zachte plek op zijn schedel, net als een baby, tussen die horens. Omdat de woesteling je aanvalt met zijn kop naar beneden om te proberen je te spietsen, is dat de enige bereikbare kwetsbare plaats. Je hoeft alleen maar stand te houden, niet terug te deinzen, op dat plekje mikken — en het raken.
Dus had ik een eenvoudige taak. Als eerste naar beneden, er zoveel mogelijk doden om Ster van een veilige plaats om neer te komen te verzekeren, dan stand houden en haar beschermen tot Rufo beneden was. Daarna waren we vrij om ons een weg door het moeras naar de veiligheid te banen. Als de Koud Water Bende zich niet bij het feest aansloot — Ik trachtte mijn houding in de lus waarin ik hing wat gemakkelijker te maken — mijn linkerbeen sliep — en keek naar beneden. Een meter of dertig lager had het ontvangstcomité zich verzameld.
Het leek wel een aspergeveld. Van bajonetten.
Ik seinde dat ze moesten stoppen met takelen. Ver boven me hield Rufo het touw tegen; daar hing ik te slingeren en probeerde te denken. Als ik me midden in die menigte liet zakken, kon ik er misschien een of twee doorsteken voor ze me spietsten. En misschien wel geen een — het enige wat zeker was, was dat ik dood zou zijn lang voor mijn vrienden me konden bereiken.
Aan de andere kant had ieder van die wildemannen behalve een zachte plek tussen de horens ook een zachte onderbuik, die gewoon vroeg om pijlen. Als Rufo me nog wat kon laten zakken —
Ik gaf hem een seintje. Ik begon langzaam, een beetje schokkend te zakken en bijna miste hij mijn teken om weer op te houden. Ik moest mijn voeten optrekken; een paar van die liefjes liepen grommend en steigerend rond en verdrongen elkaar voor een kans om me te doorboren. Een Nijinsky onder hun slaagde erin langs de zool van mijn linkerlaars te schrammen waardoor ik kippenvel kreeg tot aan mijn nek. Dat was aanleiding genoeg om me hand over hand aan het touw omhoog te trekken, zover dat ik mijn voeten in de lus kon krijgen in plaats van mijn achterwerk. Me aan het touw vasthoudend stond ik om de beurt op de ene en de andere voet om het slapen van de ledematen te voorkomen. Toen maakte ik mijn boog los en spande die. Deze prestatie zou een geoefend acrobaat waardig geweest zijn — maar heb je ooit geprobeerd een boog te spannen en af te schieten terwijl je in de lus van een driehonderd meter lang touw staat en je met je ene hand aan dat touw vastklemt?
Op die manier verlies je je pijlen. Ik verloor er drie en mezelf ook bijna.
Ik probeerde mijn riem om het touw te gespen. Daardoor kwam ik onderste boven te hangen en verloor mijn Robin Hood hoed en nog meer pijlen. Dat vond mijn publiek mooi: ze applaudisseerden — ik geloof tenminste dat het applaus was — dus bij wijze van toegift probeerde ik de riem om mijn borst te schuiven waardoor ik min of meer rechtop kon hangen — en misschien een paar pijlen kon afschieten. Mijn zwaard verloor ik net niet.
Tot dusver was het enige resultaat geweest dat ik meer bekijks gekregen had (’Mammie, kom eens naar die gekke man kijken!’) en dat ik heen en weer zwaaide als een slinger.
Hoe beroerd dat laatste ook was, het bracht me op een idee. Ik begon het zwaaien te versterken, net als met een kinderschommel. Dat ging langzaam en het duurde een poosje eer ik het goed te pakken had, want de slingertijd van die slinger waarvan ik het gewicht was, was meer dan een minuut — en het helpt je niets om te proberen een slinger te haasten; je moet mee-, niet tegenwerken. Ik hoopte dat mijn vrienden goed genoeg konden zien om te begrijpen wat mijn bedoeling was en het zaakje niet te verknallen.
Na een onredelijk lange tijd zwaaide ik heen en weer in een platte boog van ongeveer dertig meter lengte. Bij het dieptepunt van iedere schommeling scheerde ik in snelle vaart rakelings over de hoofden van mijn publiek, en minderde dan vaart tot ik aan het eind van iedere schommeling stil stond.
In het begin trachtten die spies-koppen met me mee te lopen, maar daar kregen ze gauw genoeg van en ze gingen in het midden zitten om toe te kijken; terwijl ik schommelde bewogen hun koppen zich als de hoofden van de toeschouwers bij een slow-motion tennismatch.
Maar er is altijd wel een verrekte nieuwlichter. Het was mijn bedoeling me aan het ene einde van de boog vlak bij de klip te laten vallen en daar stand te houden met mijn rug tegen de muur. De grond was daar hoger, ik zou niet zo erg ver hoeven te vallen. Maar een van die gehoornde griezels snapte het en wandelde naar die kant van de boog. Hij werd door twee of drie anderen gevolgd.
Dat gaf de doorslag; ik zou me aan de andere kant moeten laten vallen. Maar de jonge Archimedes had dat ook al uitgeknobeld. Hij verliet zijn vriendjes bij de klip en wandelde achter me aan. Ik kwam hem voor bij het dieptepunt — maar kreeg toen minder vaart en lang voor het dode punt op het eind had hij me ingehaald. Hij hoefde maar dertig meter in ongeveer dertig seconden af te leggen — een wandelpasje. Hij stond onder me toen ik aankwam.
Het zou er niet beter op worden; ik schopte mijn voeten los, bleef aan één hand hangen, trok mijn zwaard gedurende die al te langzame tocht en liet me toch maar vallen. Het was mijn bedoeling dat zwakke plekje op zijn hoofd te doorsteken voor mijn voeten de grond geraakt hadden. Maar ik miste en hij miste en ik sloeg hem tegen de grond en rolde achter hem aan, kwam overeind en holde naar de wand van de klip die het dichtst bij me was, terwijl ik dat genie met mijn zwaard in zijn buik porde zonder stil te blijven staan.
Die vuile slag redde me. Zijn vrienden en familieleden bleven staan om er ruzie over te maken wie de mooiste karbonaadjes zou krijgen voor een kluit van hun zich in mijn richting bewoog. Dat gaf mij tijd om op een stapel losse stenen aan de voet van de klip te gaan staan, waar ik ‘Kasteelheer’ kon spelen, mijn zwaard in de schede te steken en een pijl op te zetten.
Ik wachtte niet tot ze me aanvielen. Ik wachtte alleen maar tot ze zo dichtbij waren dat ik niet kon missen, mikte op het vorkbeen van de oude stier die hen aanvoerde, als hij tenminste een vorkbeen had, en schoot die pijl af met alle kracht van die zware boog.
De pijl ging dwars door hem heen en bleef steken in zijn achterbuurman.
Dit veroorzaakte een nieuwe ruzie over de prijs van koteletten. Ze aten hem met huid en haar op. Dat was hun zwakheid: een heleboel eetlust en te weinig hersens. Als ze hadden samengewerkt hadden ze me met één aanval te pakken gehad toen ik op de grond kwam. Maar in plaats daarvan gingen ze schaften.
Ik keek naar boven. Hoog boven me was Ster een spinnetje aan een draad; ze werd snel groter. Ik liep zijdelings langs de wand tot ik bij het punt kwam, vijftien meter van de klip verwijderd, waar ze zou neerkomen.
Toen ze ongeveer op een hoogte van vijftien meter gekomen was beduidde ze Rufo het takelen te staken, trok haar zwaard en bracht me een saluut. ‘Schitterend, mijn Held!’ We droegen alledrie zwaarden; Ster had een duelleer-zwaard uitgezocht met een lemmet van 85 cm. — een groot zwaard voor een vrouw, maar Ster is een grote vrouw. Ze had de buidel aan haar riem ook volgestopt met verbandmiddelen, een veeg teken als ik het gemerkt had, maar toen had ik het nog niet gemerkt.
Ik trok mijn zwaard en beantwoordde haar saluut. Ze vielen me nog niet lastig, hoewel enkelen die klaar waren met hun lunch of weggedrongen waren, rondliepen en me bekeken. Toen deed ik het zwaard weer in de schede en zette een pijl op. ‘Zwaaien, Ster, naar me toe. Laat Rufo je nog wat laten zakken.’
Ze deed haar zwaard in de schede en seinde Rufo. Hij liet haar langzaam zakken tot ze ongeveer drie meter van de grond was, toen beduidde ze hem te stoppen. ‘Zwaaien!’ riep ik uit. Die bloeddorstige inboorlingen waren mij vergeten; ze keken naar Ster, tenminste zij die het niet druk meer hadden met het opeten van Neef Hannes of Achteroom Jan.
‘Goed,’ antwoordde ze. ‘Maar ik heb een werplijn — kun je die vangen?’
‘O!’ Die pientere schat had mijn manoeuvres gezien en begrepen wat er nodig was. ‘Wacht nog even. Ik zal ze afleiden.’ Ik greep over mijn schouder en telde op de tast mijn pijlen — zeven. Ik was begonnen met twintig en had er één gebruikt; de rest was gevallen, verloren.
Ik gebruikte er snel achter elkaar drie, rechts, links en in het midden, zocht doelen die zo ver weg waren als ik durfde riskeren, mikte in het midden en vertrouwde op die geweldige boog om die pijlen rechtstreeks te laten vliegen. En inderdaad, de menigte wierp zich op nieuw vlees alsof het een bedeling van de regering was. ‘Nu!’
Tien seconden later had ik haar in mijn armen opgevangen en kreeg ik een kus van een onderdeel van een seconde als beloning.
Tien minuten later was Rufo door middel van dezelfde tak-tiek beneden ten koste van drie van mijn pijlen en twee van Sters kleinere. Hij moest zichzelf laten zakken terwijl hij in de lus zat en het losse einde van het touw onder zijn oksels had; zonder hulp zou hij een gemakkelijk doel geweest zijn.
Zodra hij zich van het touw bevrijd had begon hij het van de klip naar beneden te trekken en rolde het op.
‘Laat dat liggen,’ zei Ster scherp. ‘Daar hebben we geen tijd voor en het is te zwaar om mee te dragen.’
‘Ik stop het in de ransel.’
‘Nee.’
‘Het is goed touw,’ hield Rufo vol. ‘We zullen het nog nodig hebben.’
‘Je zult een doodshemd nodig hebben als we voor donker niet door het moeras heen zijn.’ Ster wendde zich tot mij. ‘Hoe lopen we, Heer?’
Ik keek om me heen. Voor ons en links van ons liepen nog een paar grappenmakers rond, kennelijk aarzelend om dichterbij te komen. Rechts van ons en boven ons weefde de grote wolk aan de voet van de waterval veelkleurige kant tegen de lucht. Ongeveer honderd meter voor ons was de plek waar we tussen de bomen door moesten en vlak daarachter begon het moeras.
We liepen dicht bij elkaar de heuvel af, ikzelf voorop, Rufo en Ster opzij achter me, allen met pijlen op de boog. Ik had ze gezegd hun zwaard te trekken als een van de Gehoornde Geesten binnen vijftien meter afstand kwam. Dat deden ze geen van allen. Eén idioot kwam recht op ons af, alleen, en Rufo liet hem op tweemaal die afstand met een pijl in het zand bijten. Toen we bij het lijk kwamen trok Rufo zijn dolk. ‘Laat hem met rust,’ zei Ster. Ze leek zenuwachtig.
‘Ik wil alleen de klompen pakken om ze aan Omar te geven.’
‘En ons allemaal laten vermoorden. Als Omar klompen wil hebben, kan hij ze krijgen.’
‘Wat voor klompen?’ vroeg ik zonder stil te staan. ‘Goud, baas. Die snuiters hebben spiermagen, net als vogels. Maar goud is alles wat ze erin bewaren. De oude hebben soms wel twintig, dertig pond bij zich.’
Ik floot.
‘Goud komt hier veel voor,’ legde Ster uit. ‘Er bevindt zich een heleboel aan de voet van de watervallen, binnen in de wolk, dat daar sinds eeuwen aangeslibd is. Het veroorzaakt gevechten tussen de Geesten en de Koud Water Bende, omdat de Geesten die vreemde begeerte hebben en zich soms in de wolk wagen om er aan toe te geven.’
‘Ik heb nog niemand van de Koud Water Bende gezien,’ merkte ik op.
‘Bid God dat dat niet gebeuren zal,’ antwoordde Rufo.
‘Des te meer reden diep in het moeras door te dringen,’ voegde Ster er aan toe. ‘De Bende gaat daar niet in en zelfs de Geesten niet ver. In weerwil van hun gespleten hoeven kunnen ze naar beneden gezogen worden.’
‘Is er iets gevaarlijks in het moeras zelf?’
‘Meer dan genoeg,’ zei Rufo tegen me. ‘Dus denk er aan dat je op de gele bloemen stapt.’
‘Kijk jij zelf maar waar je loopt. Als die kaart goed was, zal ik wel zorgen dat we niet verdwalen. Hoe ziet een Koud Water Bendelid eruit?’
Rufo keek nadenkend. ‘Heb je wel eens iemand gezien die een week in het water had gelegen?’ Ik ging er niet op door.
Voor we bij de bomen waren liet ik ons onze bogen aan de schouder hangen en onze zwaarden trekken. Toen we net de bescherming van de bomen bereikt hadden besprongen ze ons. Gehoornde Geesten, bedoel ik, niet de Koud Water Bende. Een hinderlaag van alle kanten, ik weet niet hoeveel er waren. Rufo doodde er vier of vijf en Ster minstens twee en ik danste in het rond, deed alsof ik erg actief was en trachtte het leven er niet bij in te schieten.
Om verder te gaan moesten we op en over lijken klimmen, te veel om te tellen.
We gingen verder het moeras in, volgden de kleine gouden padvinderbloemetjes en de krommingen en bochten van de kaart in mijn hoofd. Na een half uur kwamen we bij een open plek, zo groot als een dubbele garage. Ster zei zwakjes: ‘Hier zijn we ver genoeg.’ Ze had met een hand tegen haar zij gedrukt gelopen maar had niet eerder halt willen houden, ofschoon er bloedvlekken op haar tuniek zaten en er bloed langs de linkerpijp van haar maillot druppelde.
Ze liet zich eerst door Rufo behandelen, terwijl ik de smalle ingang naar de open plek bewaakte. Ik was opgelucht dat me niet werd gevraagd te helpen want toen we voorzichtig haar tuniek uitdeden werd ik misselijk toen ik zag hoe erg ze doorboord was — en ze had geen kik gegeven. Dat gouden lichaam — gewond!
Als dolende ridder stelde ik niets voor.
Maar ze kikkerde weer op toen Rufo haar aanwijzingen had gevolgd. Ze behandelde Rufo en toen mij — ieder een vijftal wonden, maar schrammetjes vergeleken bij de lelijke wond die zij opgelopen had.
Toen ze me eenmaal had opgelapt zei ze: ‘Heer Omar, hoe lang duurt het voor we door het moeras heen zijn?’
Ik trok er in gedachten door. ‘Wordt het terrein slechter?’
‘Iets beter.’
‘Minder dan een uur.’
‘Mooi. Trek die smerige kleren niet meer aan. Rufo, pak een beetje uit, dan hebben we schone kleren en meer pijlen. Omar, die hebben we nodig voor de bloedgieren, als we eenmaal onder de bomen uit zijn.’
De kleine zwarte doos besloeg bijna de hele open plek voor hij zover uitgevouwen was dat Rufo bij de kleren en het arsenaal kon komen. Maar schone kleren en een volle pijlenkoker maakten een nieuw mens van me, en zeker toen Rufo een halve liter cognac te voorschijn haalde en we die onder ons drieën verdeelden, klok-klok-klok! Ster vulde haar verbandzak aan en toen hielp ik Rufo de bagage op te vouwen.
Misschien was Rufo duizelig door de cognac terwijl hij niets had gegeten. Of misschien door bloedverlies. Het kan ook de pech van een onopgemerkte plek gladde modder geweest zijn. Hij had de doos in zijn armen, op het punt de laatste sluiting dicht te maken waardoor hij weer op ranselgrootte zou zijn toen hij uitgleed, zich met geweld herstelde — en de doos zeilde uit zijn armen in een chocoladebruine plas.
Hij lag ver buiten bereik. Ik schreeuwde: ‘Rufo, doe je riem af!’ Ik greep naar de gesp van de mijne.
‘Nee, nee,’ schreeuwde Rufo. ‘Achteruit. Breng je in veiligheid!’
Er was nog een hoekje van de doos te zien. Ik wist dat ik hem eruit kon krijgen met een veiligheidsgordel om me heen, zelfs al had de plas helemaal geen bodem. Dat zei ik ook, nijdig.
‘Nee, Omarl’ zei Ster dringend. ‘Hij heeft gelijk. We gaan. Snel.’
Dus we gingen — ik voorop, Ster vlak op mijn hielen en Rufo vlak achter haar.
We hadden honderd meter gelopen toen er achter ons een modder-uitbarsting was. Niet veel lawaai, alleen een diep gerommel en een lichte aardbeving, daarna wat heel vieze regen. Ster haastte zich niet meer en zei vrolijk: ‘Nou, dat was dat.’
Rufo zei: ‘En alle drank zat erin!’
‘Dat vind ik niet erg,’ antwoordde Ster. ‘Drank kunnen we overal krijgen. Maar ik had er nieuwe kleren in zitten, mooie, Omar. Die had ik je willen laten zien; toen ik ze kocht heb ik aan jou gedacht.’
Ik antwoordde niet. Ik dacht aan een vlammenwerper en een M-1 en een paar kisten ammunitie. En de drank, natuurlijk.
‘Heb je gehoord wat ik zei, Heer?’ hield ze vol. ‘Ik wilde ze voor jou dragen.’
‘Prinses,’ antwoordde ik, ‘je hebt je mooiste kleren altijd bij je.’
Ik hoorde het gelukkige lachje dat bij haar kuiltjes hoort. ‘Dat heb je vast al vaker gezegd. En ongetwijfeld met veel succes.’
Lang voor het donker was waren we het moeras uit en even later bereikten we de bakstenen weg. Bloedgieren vormen geen probleem. Dat zijn zulke moordzuchtige dingen, die gieren: als je een pijl in de richting van zijn vlucht schiet zwenkt hij en vangt hij hem midden in de lucht op, midden in zijn slokdarm. We konden de pijlen gewoonlijk bergen. Spoedig nadat we de weg bereikt hadden liepen we door bebouwde velden en de bloedgieren werden minder. Precies bij zonsondergang zagen we bijgebouwen en lichten in het riddergoed waar we volgens Ster de nacht zouden doorbrengen.