XVI

Ik werd door iemand aan mijn schouders geschud. ‘Wakker worden!’

‘Laat me met rust!’

‘Je moet wakker worden. Baas, word alsjeblieft wakker.’

‘Ja, mijn Held — alsjeblieft!’

Ik opende mijn ogen, glimlachte tegen haar en trachtte toen om me heen te kijken. Allemaáachtig, wat een janboel! Er midden in stond een zuil van zwart glas, breed en ongeveer anderhalve meter hoog. Er boven op stond het Ei. ‘Is het dat?’

‘Ja,’ gaf Rufo toe. ‘Dat is het!’ Hij zag er gehavend maar vrolijk uit.

‘Ja, mijn Held Ridder,’ bevestigde Ster. ‘Dat is het echte Ei van de Feniks. Ik heb het geverifieerd.’

‘Eh —’ Ik keek om me heen. ‘Waar is de oude Zielenverslinder dan?’

‘Die heb je gedood. Voor we kwamen. Je had je zwaard nog in je hand en het Ei stevig onder je linker arm. Het was erg moeilijk om ze los te krijgen zodat ik je kon behandelen.’ Ik keek omlaag en zag wat ze bedoelde en wendde gauw mijn hoofd af. Ik houd nu eenmaal niet van rood. Om chirurgie uit mijn gedachten te verbannen zei ik tegen Rufo: ‘Waarom zijn jullie zo lang weggebleven?’

Ster antwoordde: ‘Ik dacht dat we je nooit zouden vinden!’

‘Hoe hebben jullie me dan gevonden?’

Rufo zei: ‘Baas, we konden je eigenlijk niet missen. We hoefden je bloedspoor maar te volgen — zelfs als het doodliep tegen naakte muren. Zij is halsstarrig.’

‘Eh... heb je nog doden gezien?’

‘Drie of vier. Vreemdelingen, hadden we niets mee te maken. Vermoedelijk constructies. We hebben er onze tijd niet aan verbeuzeld.’ Hij voegde er aan toe: ‘En we zullen ook niet talmen met hier weg te komen als je genoeg bent opgelapt om te kunnen lopen. We hebben weinig tijd.’

Ik boog voorzichtig mijn rechterknie. Hij deed nog pijn waar ik een prik in de knieschijf gekregen had maar wat Ster had gedaan deed de pijn verdwijnen. ‘Mijn benen zijn in orde. Ik zal kunnen lopen zodra Ster klaar is. Maar’ — ik fronste mijn voorhoofd — ‘Ik voel er niets voor om weer door die rattentunnel te gaan. Ratten werken op mijn zenuwen.’

‘Wat voor ratten, Baas? In welke tunnel?’ Dus vertelde ik het hem.

Ster gaf geen commentaar, ging gewoon door me met pleisters en verband te behandelen. Rufo zei: ‘Baas, je ging op je knieën kruipen — in een gang die precies was als alle andere. Ik kon het nut er niet van inzien maar je had bewezen dat je wist wat je deed, dus we kletsten niet maar deden het ook. Toen je tegen ons zei dat we moesten wachten terwijl jij op verkenning uitging, deden we dat ook — tot we heel lang gewacht hadden en Zij besloot dat we naar je moesten gaan zoeken.’

Ik ging er niet op door.

We gingen vrijwel direct op weg, naar de ‘voordeur’ en we hadden geen moeilijkheden, geen gezichtsbedrog, geen vallen, niets dan het feit dat het ‘goede pad’ lang en vervelend was. Rufo en ik bleven op onze hoede, in dezelfde formatie met Ster in het midden met het Ei.

Ster noch Rufo wist of er kans was dat we nog aangevallen zouden worden en we hadden ook niets kunnen afslaan dat sterker was dan een troep Welpen. Alleen Rufo kon een boog spannen, en ik kon geen zwaard meer hanteren. Maar het enige noodzakelijke was Ster de tijd te geven het Ei te vernietigen voor het in verkeerde handen kon vallen. ‘Maar daar hoef je je geen zorgen over te maken,’ verzekerde Rufo me. ‘Dat is net zoiets alsof je vlak naast een atoombom zit. Je zult er niets van merken.’

Toen we eenmaal buiten waren was het nog een hele wandeling naar de Grottenheuvels en de andere Poort. We lunchten terwijl we doorliepen — ik had een vreselijke honger — en we verdunden Rufo’s cognac met Sters water — met niet te veel water. Ik voelde me weer aardig opgeknapt toen we de grot van deze Poort bereikten; ik trok me niet eens wat aan van lucht die geen lucht was maar een soort dak en ook niet van de eigenaardige wijzigingen van de zwaartekracht.

In die grot was al een diagram of ‘pentagram’. Ster hoefde het alleen maar een beetje bij te werken toen we even moesten wachten — daarom hadden we ons zo moeten haasten, om er te komen voor de ‘Poort’ geopend kon worden; hij zou weken of misschien wel maanden daarna niet te openen zijn — veel te lang voor mensen om op Karth-Hokesh te kunnen leven.

We stonden een paar minuten te vroeg op onze plaatsen. Ik was gekleed als de Tovenaar van Mars — ik, mijn riem en het zwaard. We gooiden allemaal zoveel mogelijk ballast over boord omdat Ster moe was en het overbrengen van levende dingen al inspannend genoeg zou zijn. Ster wilde mijn geliefde boog redden, maar daar sprak ik het veto over uit. Ze drong er op aan dat ik Vrouwe Vivamus zou houden en dat sprak ik niet al te hard tegen; ik wilde nooit meer scheiden van mijn zwaard. Ze raakte het aan en zei dat het geen dood metaal was, maar nu een onderdeel van mij was geworden. Rufo droeg alleen zijn onfraaie Adamskostuum en verbanden ; zijn opvatting was dat een zwaard een zwaard was en dat hij thuis veel betere had. Ster droeg beroepshalve niets meer.

‘Hoe lang nog?’ vroeg Rufo terwijl we elkaar de hand reikten.

‘Voor de aftelling zijn we nu bij minus twee minuten,’ antwoordde ze. De klok in Sters hoofd is net zo accuraat als mijn richtingsknobbel. Ze draagt nooit een horloge.

‘Heb je het hem verteld?’ zei Rufo. ‘Nee.’

Rufo zei: ‘Schaam je je dan helemaal niet? Vind je niet dat je hem lang genoeg voor de gek gehouden hebt?’ Hij sprak verbijsterend nors en ik stond op het punt hem te vertellen dat hij die toon niet tegen haar kon aanslaan. Maar Ster legde hem het zwijgen op.

‘STILTE!’

Ze begon te intoneren. Toen — ‘Nú!’

Plotseling was het een andere grot. ‘Waar zijn we?’ vroeg ik. Ik voelde me zwaarder.

‘Op Nevia’s planeet,’ antwoordde Rufo. ‘Aan de andere kant van de Eeuwige Toppen — en ik heb veel zin om uit te stappen en Jocko op te zoeken.’

‘Doe dat dan,’ zei Ster boos. ‘Je praat te veel.’

‘Alleen als mijn vriend Omar meegaat. Heb je zin, ouwe kameraad? Ik kan je er in zowat een week heenbrengen. Geen draken. Ze zullen blij zijn je te zien — vooral Muri.’

‘Laat Muri er buiten!’ Sters stem snerpte gewoon.

‘Dat kun je niet hebben, hè?’ zei hij bitter. ‘Een jongere vrouw en zo.’

‘Je weet best dat het daar niet om gaat!’

‘O, en of het dat is!’ antwoordde hij. ‘En hoe lang denk je dat je dit spelletje kunt spelen? Het is niet eerlijk, het is nooit eerlijk geweest. Het —’

‘Stilte! Het aftellen begint nu!’ We legden onze handen weer in elkaar en hup! we waren ergens anders. Dit was weer een andere grot waarvan één zijde gedeeltelijk open was; de lucht was erg ijl en het was bitter koud en er was sneeuw binnengedwarreld. Het diagram was in ruw goud in de rots aangebracht. ‘Waar is dit?’ wilde ik weten.

‘Op jouw planeet,’ antwoordde Ster. ‘Een plaats die Tibet heet.’

‘En hier zou je kunnen overstappen,’ voegde Rufo er aan toe, ‘als Zij niet zo halsstarrig was. Of je zou er vandoor kunnen gaan — hoewel het een lange, zware wandeling is. Ik heb het een keer gedaan.’

Ik kwam niet in de verleiding. Toen ik er het laatst van hoorde was Tibet in handen van vijandelijke vrede-lievenden. ‘Blijven we hier lang?’ vroeg ik. ‘Er moet hier centrale verwarming komen.’ Ik wilde alles liever horen dan meer geruzie. Ster was mijn geliefde en ik kon er niet kalm bij blijven staan als iemand anders onhebbelijk tegen haar was — maar Rufo was mijn bloedbroeder door veel vergoten bloed; hij had meer dan eens mijn leven gered.

‘Niet lang,’ antwoordde Ster. Ze zag er betrokken en moe uit.

‘Maar lang genoeg om dit recht te zetten,’ voegde Rufo er aan toe, ‘zodat je zelf een beslissing kunt nemen en niet als een kat in een zak wordt rondgesjouwd. Zij had het je al lang moeten vertellen. Zij —’

‘Op jullie plaatsen!’ snauwde Ster. ‘De aftelling begint. Rufo, als je je mond niet houd, laat ik je hier achter, en dan kun je weer gaan lopen — in diepe sneeuw, barrevoets tot aan je nek.’

‘Ga je gang,’ zei hij. ‘Dreigementen maken me net zo halsstarrig als jij bent. Wat niet te verwonderen valt. Omar. Zij is —’

‘STILTE!’

‘— Keizerin van de Twintig Universa —’

Загрузка...