XV

‘Baas,’ zei Rufo, ‘kijk eens over de vlakte.’

‘Waarnaar?’

‘Naar niets,’ antwoordde hij. ‘Die lijken zijn verdwenen. Die zou je vast en zeker moeten kunnen zien tegen dat zwarte zand, terwijl er nog geen struik in je gezichtsveld staat.’

Ik keek niet. ‘Dat is een probleem voor iemand anders, verdomme. Wij hebben wel wat anders te doen. Ster, kun je schieten met je linkerhand? Eén van die pistool-gevallen?’

‘Jazeker, Heer.’

‘Jij blijft drie meter achter me en schiet op alles wat zich beweegt. Rufo, jij volgt Ster met je boog paraat en een pijl erop. Mik op alles wat je ziet. Hang een van die geweren aan je schouder — maak een lus van een stuk touw.’ Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘We zullen het meeste van dit spul moeten achterlaten. Ster, jij kunt geen boog spannen, laat die dus achter, als is hij ook nog zo mooi en je pijlenkoker ook. Rufo kan mijn koker bij de zijne hangen; we gebruiken dezelfde pijlen. Ik vind het beroerd om mijn boog achter te laten, ik ben er zo aan gewend. Maar het moet. Verdomme.’

‘Ik zal hem wel dragen, mijn Held.’

‘Nee, alle rommel die we niet gebruiken kunnen moeten we afdanken.’ Ik maakte mijn veldfles los, nam een flinke slok en gaf hem door. ‘Maken jullie hem leeg en gooi hem weg.’ Terwijl Rufo dronk, hing Ster mijn boog om. ‘Heer Echtgenoot? Op deze manier weegt hij niets en zit hij de arm waarmee ik schiet niet in de weg. Dus?’

‘Nou ja — als je er last van krijgt, snij het koord dan door en vergeet hem verder. Drink volop en dan gaan we.’ Ik tuurde door de gang waarin we ons bevonden — vijf meter breed en net zo hoog, nergens vandaan verlicht en een bocht naar rechts makend, wat overeenkwam met het beeld in mijn gedachten. ‘Klaar? Dicht bij elkaar blijven. Als we het niet kapot kunnen snijden, het neerschieten of met een pijl afmaken, zullen we het begroeten.’ Ik trok mijn zwaard en we gingen in een snel marstempo op weg.

Waarom mijn zwaard en niet een van die dodelijke straalgeweren? Ster had er daar een van en wist er veel meer van af dan ik. Ik wist niet eens hoe je kon zien dat het geladen was, en ik kon ook niet beoordelen hoe lang je op die knop moest drukken. Zij kon schieten, dat bewees haar boogschutterskunst en ze was in het gevecht minstens zo kalm als Rufo of ik.

Ik had de wapens en de manschappen ingedeeld zo goed ik kon. Rufo, in de achterhoede met een voorraad pijlen, kon ze gebruiken als dat nodig was en zijn positie gaf hem de tijd om over te gaan of tot zijn zwaard of het Buck Rogersgeweer als hij dat nodig oordeelde — en dat hoefde ik hem heus niet te vertellen; hij zou het echt wel doen.

Dus ik werd bijgestaan door antieke zowel als ultramoderne wapens op de lange afstand, in handen van mensen die wisten hoe ze te gebruiken en het passende temperament bezaten — dat laatste was het belangrijkste. (Weet je hoeveel mannen in een peloton werkelijk schieten tijdens een gevecht? Misschien zes. Vermoedelijk maar drie. De rest verstijft.)

Maar toch, waarom stak ik mijn zwaard niet in de schede en gebruikte ik niet een van die wonderwapens? Een juist uitgebalanceerd zwaard is het meest veelzijdige wapen voor een handgemeen dat ooit uitgevonden is. Pistolen en geweren zijn allemaal offensief, niet defensief; als je hem snel benadert kan een man met een geweer niet schieten, hij moet je tegenhouden voor je hem bereikt. Benader een man met een lemmet in zijn hand en je wordt gespietst als een kip aan het spit — tenzij je ook een lemmet hebt en het beter kunt gebruiken dan hij.

Een zwaard blijft nooit steken, hoeft nooit opnieuw geladen te worden, staat altijd klaar. De grootste tekortkoming is dat het grote vaardigheid vereist en geduldige, liefdevolle oefening om die vaardigheid te bereiken; je kunt het ongeoefende rekruten niet in een paar weken leren, niet eens in een paar maanden.

Maar voor alles (en dat was de ware reden) gaf de greep van Vrouwe Vivamus en het voelen van haar verlangen om toe te bijten me moed als mijn mond droog was van angst.

Ze (wie ‘ze’ ook mochten zijn) konden ons uit een hinderlaag beschieten, ons vergassen, booby-traps voor ons leggen, van alles. Maar dat konden ze allemaal ook als ik een van die vreemde geweren droeg. Met het zwaard in de hand voelde ik me ontspannen en onbevreesd — en dat was veiliger voor mijn kleine ‘onderdeel’. Als een bevelvoerend officier een konijnenpootje nodig heeft, dan moet hij dat bij zich dragen — en de greep van dat zoete zwaard hielp veel beter dan alle konijnenpootjes in Kansas.

De gang strekte zich voor ons uit, zonder onderbreking, zonder geluid, zonder bedreiging. Spoedig zou de opening naar de buitenwereld niet meer te zien zijn. De grote Toren voelde leeg aan, maar niet levenloos; hij leefde zoals een museum ’s nachts leeft, vol met geesten en oud kwaad. Ik greep mijn zwaard stevig vast, ontspande me toen bewust en boog mijn vingers.

We kwamen bij een scherpe bocht naar links. Ik bleef plotseling staan. ‘Ster, dit stond niet op je kaart.’ Ze antwoordde niet. Ik hield vol: ‘Nou, het stond er niet op. Of wel?’

‘Ik ben er niet zeker van, Heer.’

‘Nou, ik wel. Hmm —’

‘Baas,’ zei Rufo, ‘ben je er absoluut van overtuigd dat we door het goede gat zijn binnengekomen?’

‘Ik ben ervan overtuigd. Ik kan ongelijk hebben, maar ik ben ervan overtuigd — en als ik ongelijk heb zijn we toch ten dode opgeschreven. Mmm — Rufo, pak je boog, zet je hoed erop en steek hem om die hoek waar een staande man om de hoek zou kijken — en doe het op het moment dat ik om de hoek kijk, maar lager.’

Ik ging op mijn buik liggen.

‘Klaar... nu!’ Ik keek heimelijk om de hoek op vijftien centimeter boven de vloer terwijl Rufo hoger probeerde vuur te trekken.

Niets te zien, alleen de lege gang, die nu weer recht was.

‘Oké, volg me!’ We liepen haastig de hoek om. Na enkele passen bleef ik staan. ‘Wat is er verdorie aan de hand?’

‘Gaat er iets verkeerd, Baas?’

‘Een heleboel.’ Ik keerde me om en snoof. ‘Zo fout als het maar kan. Het Ei is daarboven,’ zei ik wijzend, ‘op misschien tweehonderd meter afstand — volgens die schetsblok-kaart.’

‘Is dat niet goed?’

‘Ik ben er niet zeker van. Want het bevond zich in dezelfde richting en onder dezelfde hoek, naar links, vóór we die hoek omgingen. Dus nu zou het rechts moeten zijn.’

Rufo zei: ‘Kijk eens, Baas, waarom volg je niet gewoon de gangen die je uit je hoofd geleerd hebt? Misschien herinner je je niet ieder klein —’

‘Hou op. Kijk jij vooruit, de gang langs. Ster ga daar op de hoek staan en kijk naar me. Ik ga iets proberen.’

Ze namen hun plaatsen in, Rufo ‘gericht’ en Ster waar ze beide kanten op kon kijken, bij de rechte hoek. Ik liep terug naar het eerste gedeelte van de gang en keerde me toen om. Vlak bij de hoek deed ik mijn ogen dicht en liep door. Na een twaalftal passen bleef ik staan en deed mijn ogen open. ‘Dat bewijst het,’ zei ik tegen Rufo.

‘Wat bewijst het?’

‘Die gang maakt geen hoek.’ Ik wees naar de hoek.

Rufo zag er bekommerd uit. ‘Baas, hoe voel je je?’ Hij trachtte mijn wang te voelen.

Ik trok me terug. ‘Ik heb geen koorts. Gaan jullie allebei met me mee.’ Ik nam ze mee terug de hoek om, liep nog een vijftien meter en bleef toen staan. ‘Rufo, schiet een pijl naar de muur tegenover ons bij de hoek. Richt hem zo dat hij de muur op een hoogte van drie meter raakt.’

Rufo zuchtte, maar deed het. De pijl verhief zich en verdween in de muur. Rufo haalde zijn schouders op. ‘Moet daarboven nogal zacht zijn. Je bent een pijl kwijt, Baas.’

‘Misschien. Neem je plaatsen in en volg me.’ We gingen weer die hoek om en daar lag de gebruikte pijl iets verder op de vloer dan de afstand tussen het afvuren en de hoek. Ik liet Rufo hem oprapen; hij tuurde naar het zegel van de Doral bij de pluim en stopte hem terug in zijn koker. Hij zei niets. We liepen verder.

We bereikten een plek waar treden naar beneden leidden — maar waar de kaart in mijn gedachten opgaande treden vereiste. ‘Pas op de eerste tree,’ riep ik achterom. ‘Voel er met je voet naar en val niet.’

De treden voelden normaal aan voor neergaande treden — behalve dat mijn richtingknobbel me vertelde dat we klommen, en onze plaats van bestemming wijzigde dienovereenkomstig van hoek en afstand. Ik sloot mijn ogen om snel een proef te nemen en merkte dat ik inderdaad klom, alleen werden mijn ogen misleid. Het was net een van die ‘scheve huizen’ in lunaparken waarin een ‘horizontale’ vloer allesbehalve horizontaal is — net zo, maar dan tot de nde macht.

Ik trok de nauwkeurigheid van Sters kaart niet meer in twijfel en volgde het pad in mijn gedachten, wat mijn ogen me ook vertelden. Toen de gang zich in vieren splitste, terwijl mijn geheugen slechts een tweesprong toonde, waarvan een tak dood liep, sloot ik zonder aarzelen mijn ogen en volgde mijn neus — en het Ei bleef waar het in mijn gedachten hoorde.

Maar het Ei kwam niet noodzakelijkerwijs met iedere bocht en hoek dichterbij behalve in die zin dat een rechte lijn niet de kortste afstand tussen twee punten vormt — is dat wel ooit zo? Het pad kronkelde als ingewanden; de architect had een krakeling als liniaal gebruikt. Wat nog erger was, toen we een trap ‘opklommen’ — op een stuk dat volgens de kaart horizontaal was — kreeg een anomalie van de zwaartekracht ons met een hoek van honderdtachtig graden te pakken en gleden we plotseling over het plafond.

Er werd geen schade aangericht, behalve dat het weer van richting veranderde toen we op de grond terecht kwamen en ons van het plafond op de vloer gooide. Zorgvuldig rondkijkend hielp ik Rufo met het verzamelen van zijn pijlen en we gingen weer verder. We kwamen nu dicht bij het hol van de Nooit-Geborene — en het Ei.

De gangen begonnen smal en steenachtig te worden, de verkeerde nepbochten werden krap en moeilijk te nemen — en het werd donkerder.

Dat was nog niet het ergste. Ik ben niet bang van het donker en van beklemmende plaatsen; er is een lift in een warenhuis tijdens de uitverkoop voor nodig om mij claustrofobie te geven. Maar ik begon ratten te horen.

Ratten, een heleboel ratten, hollend en piepend in de muren om ons, onder ons, en boven ons. Ik begon te zweten en betreurde het dat ik zoveel water had gedronken. De duisternis en het benauwende werden erger, tot we door een ruwe tunnel in de rotsen kropen, toen schoven we centimeter voor centimeter vooruit op onze buik in volkomen duisternis alsof we door een tunnel Château d’If ontvluchtten... en de ratten liepen nu piepend en met hun tanden klapperend rakelings langs ons heen.

Nee, ik gilde niet. Ster kroop achter me en zij gilde niet en klaagde niet over haar gewonde arm — dus ik kon niet gillen. Iedere keer dat ze iets vooruit kwam, klopte ze me op mijn voet om me te vertellen dat alles met haar in orde was en te rapporteren dat Rufo ook in orde was. We verspilden onze krachten niet met praten.

Ik zag iets vaags, twee spookachtige lichten voor me uit en ik bleef liggen en staarde ernaar en knipperde met mijn ogen en staarde weer. Toen fluisterde ik tegen Ster: ‘Ik zie iets. Verroer je niet, terwijl ik verder ga om te kijken wat het is. Hoor je me?’

‘Ja, Heer Held.’

‘Zeg het ook tegen Rufo.’

Toen deed ik het enige werkelijk moedige dat ik ooit van mijn leven heb gedaan: ik kroop verder. Moed houdt zich op de een of andere manier staande, ook als je zo doodsbang bent dat je sluitspier het niet meer houdt en je geen adem kunt halen en je hart dreigt stil te staan en dat is een exacte beschrijving van dat gewichtige ogenblik voor ex-Soldaat Eerste Klas E.C. Gordon, held van beroep. Ik was er zo goed als zeker van wat die twee flauwe lichten waren en hoe dichter ik erbij kwam hoe zekerder ik ervan werd — ik kon het vervloekte ding ruiken en zijn omtrekken onderscheiden.

Een rat. Niet de gewone rat die in achterbuurten van steden leeft en soms aan baby’s knabbelt, maar een reuzenrat, groot genoeg om dat rattenhol te blokkeren, maar zoveel kleiner dan ik dat hij ruimte had om zich te bewegen als hij me aanviel — ruimte die ik helemaal niet had. Het beste wat ik kon doen was naar voren te friemelen met mijn zwaard voor me uit en te trachten de punt zo te houden dat ik hem ermee kon raken, hem staal kon laten proeven — want als hij die punt kon ontwijken zou ik niets anders hebben dan mijn blote handen en geen ruimte om ze te gebruiken. Dan zou hij me in mijn gezicht vliegen.

Ik slikte zuur speeksel door en ging voetje voor voetje verder. Zijn ogen daalden iets alsof hij in elkaar kromp voor de aanval.

Maar er kwam geen aanval. De lichten werden duidelijker en kwamen verder van elkaar te staan en toen ik nog een halve meter verder drong besefte ik met bevende opluchting dat het geen rattenogen waren, maar iets anders — wat dan ook, het kon me niet schelen wat.

Ik bleef voetje voor voetje verdergaan. Niet alleen bevond het Ei zich in die richting, maar ik wist nog steeds niet wat dit was en dat moest ik toch weten voor ik Ster verder liet gaan.

De ‘ogen’ waren twee speldenprikken in een tapijt dat voor de uitgang van dat rattenhol hing. Ik kon het geborduurde weefsel zien en ik merkte dat ik door een van de slijtgaten heen kon kijken toen ik er dichterbij kwam.

Daar achter lag een grote kamer, de vloer bijna een meter lager dan waar ik me bevond. Aan de andere kant, vijftien meter van me verwijderd, stond een man bij een bank een boek te lezen. Terwijl ik naar hem keek sloeg hij zijn ogen op en wierp een blik in mijn richting. Hij scheen te aarzelen. Ik niet. Het gat was zoveel breder geworden, dat ik erin slaagde een voet onder me te krijgen en ik sprong vooruit met mijn zwaard terwijl ik het gobelin opzijzwaaide. Ik struikelde en kwam in gevechtshouding op mijn voeten terecht.

Hij was minstens zo snel. Hij had het boek op de bank gesmeten en zelf ook zijn zwaard getrokken en kwam op me toe, terwijl ik uit dat gat sprong. Hij bleef staan met gebogen knieën, rechte pols, linkerarm achteruit, de punt van zijn zwaard naar me toe als een volmaakte schermmeester en bekeek me. Er was nog een ruimte van een meter of meer tussen onze zwaarden.

Ik viel hem niet aan. Er is een alles-of-niets tactiek, die door de beste schermmeesters wordt onderwezen, die bestaat uit een onstuimige nadering met arm, pols en lemmet zo ver mogelijk uitgestrekt — alleen maar aanval en geen poging om te pareren. Maar die werkt alleen door volmaakt te timen wanneer je tegenstander een ogenblik verslapt. Anders is het zelfmoord.

Deze keer zou het zelfmoord geweest zijn; hij was zo paraat als een kater met een gekromde rug. Dus taxeerde ik hem terwijl hij mij opnam. Hij was een nogal kleine, nette man met armen die lang waren voor zijn grootte — ik zou al of niet verder kunnen reiken dan hij, vooral omdat zijn rapier van een ouder model was, langer dan Vrouwe Vivamus (maar daardoor langzamer, tenzij hij een veel sterkere pols had) — en hij was meer gekleed voor het Parijs van Richelieu dan voor Karth-Hokesh. Nee, dat is niet eerlijk; de grote zwarte Toren kende geen mode, anders zou ik met mijn namaak Robin Hood uitrusting net zo uit de mode geweest zijn. De Igli’s die we gedood hadden hadden geen kleren gedragen.

Hij was een lelijk eigenwijs mannetje met een vrolijke grijns en de grootste neus ten westen van Jimmy Durante — hij deed me denken aan de neus van mijn eerste sergeant, die was altijd op zijn teentjes getrapt als hij ‘Kokkerd’ werd genoemd. Maar daar hield de gelijkenis op; mijn eerste sergeant glimlachte nooit en had gemene varkensoogjes; deze man had vrolijke, trotse ogen.

‘Ben je Christen?’ vroeg hij.

‘Wat heb jij daarmee te maken?’

‘Niets. Bloed is bloed, hoe dan ook. Als je Christen bent, biecht dan. Als je heiden bent, roep je valse goden dan aan. Ik sta je niet meer dan drie strofen toe. Maar ik ben sentimenteel, ik weet graag wie ik dood.’

‘Ik ben Amerikaan.’

‘Is dat een land? Of een ziekte? En wat doe je in Hoax?’

‘ ‘Hoax’? Hokesh?’

Hij haalde zijn schouders alleen met zijn ogen op, de punt van zijn zwaard bewoog niet. ‘Hoax, Hokesh — een kwestie van aardrijkskunde en accent; dit kasteel heeft eens in de Karpathen gestaan, dus zal het Hokesh heten als je dan vrolijker sterft. Komaan, laten we zingen.’ Hij naderde zo snel en glad dat hij voor me scheen te materialiseren, en onze lemmets klonken tegen elkaar terwijl ik zijn aanval pareerde in de zesde positie en terugstootte, opgevangen werd — remise, reprise, stoot en val aan — de frasering verliep zo glad en duurde zo lang en met zoveel variaties dat een toeschouwer gedacht zou kunnen hebben dat we een Groot Saluut maakten.

Maar ik wist wel beter! Die eerste uitval was bedoeld om me te doden en dat was de bedoeling van ieder van zijn zetten tijdens de frasering. Tegelijkertijd taxeerde hij me, beproefde mijn pols, keek uit naar zwakheden, of ik bang was voor een lage aanval en altijd weer hoog terugstootte of dat ik speelde op ontwapening, ik deed geen enkele uitval, ik kreeg er geen enkele maal de kans voor; ieder onderdeel van de frasering werd me opgelegd, ik pareerde alleen maar, trachtend in leven te blijven.

Ik wist binnen drie seconden dat ik een beter schermer tegenover me had dan ik ben, met een pols van staal maar toch zo lenig als een slang in de aanval. Hij was de enige schermer die ik ooit ontmoet heb die de eerste en achtste positie gebruikte — gebruikte bedoel ik, net zo lief als de zesde en de vierde. Iedereen leert ze en mijn eigen leermeester liet ze me net zoveel oefenen als de andere zes — maar de meeste schermers gebruiken ze niet; ze kunnen er wel toe gedwongen worden, onhandig en vlak voordat ze een punt verliezen.

Ik zou geen punt, maar mijn leven verliezen — en ik wist, lang voor het einde van die eerste lange frasering dat het tien tegen één mijn leven was dat ik op het punt stond te verliezen.

En toch begon die idioot bij het eerste gekletter te zingen!

‘Uitval, een ridder waardig,

‘Bezing me de logica van het staal,

‘Heer, gij spreekt toch ook die taal?

‘Heer, gij zijt werkelijk vaardig,

‘Die logica staat al eeuwen bekend als rechtvaardig.

‘Zullen we betogen zoals het moet

‘In strofen zo helder als blauwe luchten?

‘Zeg me, Heer, hoor ik U zuchten?

‘Tu es fatigui, sans doute?

‘Slaap maar, dan tel ik de poet.’

Het bovenstaande was lang genoeg voor minstens dertig bijna geslaagde pogingen om me te doden en bij het laatste woord bevrijdde hij zich net zo glad en onverwacht als hij tot de aanval was overgegaan.

‘Kom, kom, knaap!’ zei hij. ‘Doe mee! Wou je me alleen laten zingen? Wou je sterven als een pias terwijl er dames toekijken? Zing! — en neem op elegante wijze afscheid, waarbij je laatste rijm je doodsgereutel evenaart.’ Hij stampte met zijn rechterlaars een flamencopas. ‘Probeer het! De prijs is toch hetzelfde.’

Ik sloeg mijn ogen niet neer bij het geluid van zijn laars; het is een oud foefje, sommige schermers stampen bij iedere aanval, iedere schijnaanval, met de kans dat het lawaai zijn tegenstander zal doen schrikken, hem uit zijn evenwicht brengt of hem terug doet trekken, wat de ander dan een punt opbrengt. Daar was ik voor de laatste keer ingetrapt nog voor ik me begon te scheren.

Maar zijn woorden brachten me op een idee. Zijn uitvallen waren kort — volledig uitstrekken is mooidoenerij voor schermdegens, veel te gevaarlijk voor het werk in ernst.

Maar ik had me langzaam teruggetrokken met mijn rug tegen de muur. Weldra, als hij weer tot de aanval overging, zou ik een tegen die muur geprikte vlinder zijn of struikelen over iets wat ik niet zag, ondersteboven rollen en gespietst worden als papier in een park. Ik durfde die muur achter me niet te verlaten.

Wat het ergste was, Ster kon nu elk ogenblik uit dat rattenhol achter me tevoorschijn komen en zou gedood kunnen worden terwijl ze opdook, zelfs als ik erin slaagde hem op hetzelfde ogenblik te doden. Maar als ik hem andersom kon dwingen — mijn geliefde was een praktische vrouw; geen ‘sportiviteit’ zou haar stalen lemmet uit zijn rug houden.

Maar de gelukkige inval was dat als ik hem volgde in zijn waanzin, trachtte te rijmen en te zingen, hij me aan de gang zou houden, geamuseerd om te zien wat ik kon presteren voor hij me doodde.

Maar ik kon me niet veroorloven er te lang over te doen. Zonder dat ik het gevoeld had, had hij me in mijn onderarm geprikt. Niets dan een bloedige schram die Ster in een kwestie van minuten kon helen — maar het zou spoedig mijn pols verzwakken en ik kwam erdoor in het nadeel voor de lagere stoten. Bloed maakt je greep glibberig.

‘Eerste strofe,’ kondigde ik aan, terwijl ik vooruit sprong en nauwelijks tot de aanval overging, floret-à-floret. Dat respecteerde hij, viel niet aan, speelde met de punt van mijn lemmet, kleine tegenstoten en parerend zo licht als een veertje. Zo wilde ik het hebben, ik begon in een cirkel te bewegen terwijl ik begon te reciteren — en hij liet me mijn gang gaan:

‘Jan Klaassen en Katrijn

‘Die gingen koeien stelen

‘Toen zei Jan Klaassen tegen Trien

‘Daar valt wat mee te stellen.’

‘Kom, kom, ouwe jongen!’ zei hij berispend. ‘Niet stelen. Eerlijk duurt te lang. En het rijm en de scandering gaan kreupel. Laat je lied dansend over je lippen komen.’

‘Ik zal het proberen,’ stemde ik toe, me nog steeds op de juiste manier bewegend. ‘Tweede strofe —

‘Ik zing van twee vrouwtjes uit Zwammerdam,

‘Zal ik vertellen wat hun overkwam?’ —

en ik viel hem aan.

Het ging niet helemaal op. Hij was, zoals ik gehoopt had, een heel klein beetje verslapt, kennelijk verwachtend dat ik voort zou gaan met schijnaanvallen, elkaar alleen met de punten rakend, terwijl ik reciteerde.

Ik had hem nauwelijks overrompeld maar hij week niet terug, maar pareerde sterk en plotseling bevonden we ons in een onhoudbare toestand, corps-à-corps, forte-à-forte, bijna tête-à-tète.

Hij lachte me in mijn gezicht uit en sprong tegelijk met mij achteruit, zodat we weer en garde stonden. Maar ik voegde er iets aan toe. We hadden alleen met de punt van het zwaard geschermd. De punt is sterker dan de snede maar mijn wapen had beide en iemand die gewend is aan de punt schrikt soms van een houw. Terwijl we uit elkaar gingen tikte ik met mijn lemmet tegen zijn hoofd.

Het was mijn bedoeling het open te splijten. Daar had ik geen tijd voor, er zat geen kracht achter, maar hij kreeg rechts op zijn voorhoofd een snee tot bijna aan zijn wenkbrauw.

Touché!’ riep hij. ‘Goed gedaan. En goed gezongen. Laat me de rest horen.’

‘Goed,’ stemde ik toe, voorzichtig tijd trachtend te winnen. Ik wachtte er op dat het bloed in zijn ogen zou lopen. Een schedelwond is de bloederigste vleeswond en ik verwachtte hier heel wat van. En schermen is iets eigenaardigs ; je gebruikt je verstand eigenlijk niet, daar gaat het veel te vlug voor. Je pols denkt en vertelt je voeten en je lichaam wat ze moeten doen met voorbijgaan aan je hersens — alles wat jij denkt is voor later.

Ik vervolgde:

‘Ze zitten nu in de nor

‘Omdat ze —’

Ik raakte hem in zijn onderarm, zoals hij bij mij had gedaan, maar erger. Ik dacht dat ik hem te pakken had en buitte mijn voordeel uit. Maar hij deed iets waar ik wel van gehoord had, maar wat ik nooit had gezien : hij trok zich snel terug, gooide zijn zwaard op en ving het met zijn andere hand. Dat was niets voor mij — een rechtse schermer vindt het vreselijk het te moeten opnemen tegen een linkshandige; het brengt alles uit zijn evenwicht, terwijl een linkshandige gewend is aan de foefjes van de rechtse meerderheid — en deze zoon van een heks was net zo sterk, net zo vaardig met zijn linkerhand. Nog erger, hij keerde me nu zijn oog toe dat niet vol bloed zat.

Hij raakte me weer, op mijn knieschijf, een brandende pijn, en het maakte me langzamer. In weerwil van zijn wonden, die veel erger waren dan de mijne, wist ik, dat ik het niet veel langer zou kunnen uithouden. We begonnen er ernstig werk van te maken.

Er bestaat een tegenstoot in de tweede positie, wanhopig gevaarlijk, maar schitterend — als je het er goed afbrengt. Ik had er verscheidene wedstrijden en epée mee gewonnen als er niets anders op het spel stond dan een puntenaantal. Het begint uit de zesde positie; eerst pareert je tegenstander. Dan laat je je degen langs de zijne glijden, cirkelt er om heen en dringt tegelijkertijd op tot de punt doel treft. De tekortkoming ervan is, dat het, tenzij het op volmaakte wijze gedaan wordt, te laat is voor pareren en tegenstoot; je loopt met je borst in de punt van zijn zwaard.

Ik probeerde niet er mee te beginnen, niet tegen deze schermmeester; ik dacht er alleen maar aan.

We bleven tijd winnen, allebei uitstekend. Toen deed hij enigszins een stap terug terwijl hij pareerde en gleed bijna uit in zijn eigen bloed.

Mijn pols nam de leiding; ik maakte een kurkentrekkerbeweging met een volmaakte volte naar de tweede positie — en mijn zwaard doorboorde zijn lichaam.

Hij keek verbaasd, hief zijn zwaard als groet en zakte door zijn knieën toen het gevest hem uit de hand viel. Ik moest me met mijn zwaard vooruit bewegen terwijl hij viel en begon het toen uit hem te trekken.

Hij greep het beet. ‘Nee, nee, mijn vriend, laat het daar alsjeblieft. Het houdt de wijn korte tijd onder de kurk. Je logica is scherp en treft mijn hart. Je naam, meneer?’

‘Omar van Gordon.’

‘Een goede naam. Je moet je nooit laten doden door een vreemdeling. Vertel me, Omar van Gordon, ben je in Carcassone geweest?’

‘Nee.’

‘Ga er heen. Een meisje liefhebben, een man doden, een boek schrijven, naar de Maan vliegen — ik heb het allemaal gedaan.’ Hij hijgde en er kwam rose schuim op zijn mond.

‘Ik heb zelfs meegemaakt dat er een huis boven me instortte. Wat een afschuwelijke geestigheid. Wat komt eer er nog op aan, als de kap op je kop kraakt? ‘Kop?’ ‘kip’, kap — kapper! — als de kap je kapper kraakt. Jij hebt mijn kop kaal geknipt.’ Hij snakte naar adem en vervolgde: ‘Het wordt donker. Laten we geschenken wisselen en als vrienden uit elkaar gaan, als je dat wilt. Eerst mijn geschenk, in twee delen: Punt één: Je hebt geluk, je zult niet in bed sterven.’

‘Dat denk ik ook niet.’

‘Toe. Punt twee: Broeder Guillaumes scheermes heeft de barbier nooit geschoren, het is veel te bot. En nu jouw geschenk, mijn oude — en wees snel, ik heb het nodig. Maar eerst — wat was het einde van die limerick?’

Ik vertelde het hem. Hij zei heel zwak, bijna in een doodsgereutel, ‘Heel goed. Blijf pogen. Geef me nu je geschenk, het wordt meer dan tijd.’ Hij trachtte een kruis te slaan.

Dus verleende ik hem absolutie, stond uitgeput op, liep naar de bank en viel er op neer, maakte toen beide zwaarden schoon. Ik veegde eerst de kleine Solingen af en verzorgde toen heel zorgvuldig Vrouwe Vivamus. Ik slaagde erin op te staan en voor hem te salueren met een schoon zwaard. Het was een eer geweest om hem te leren kennen.

Het speet me dat ik zijn naam niet gevraagd had. Hij scheen te denken dat ik die wist.

Ik ging vermoeid zitten en keek naar de gobelin die voor het rattenhol aan de andere kant van de kamer hing en vroeg me af waarom Ster en Rufo niet verschenen waren. Al dat kletterende staal en dat gepraat —

Ik dacht erover erheen te lopen en ze te roepen. Maar ik was voorlopig nog te moe om me te bewegen. Ik zuchtte en sloot mijn ogen —

Door pure jongensachtige vrolijkheid (en zorgeloosheid waar ik al meermalen een standje voor had gehad) had ik een dozijn eieren gebroken. Mijn moeder keek naar de rommel en ik kon zien dat ze op het punt stond in huilen uit te barsten. Dus betrok mijn gezicht ook. Ze verkropte haar tranen, legde zacht haar hand op mijn schouder en zei: ‘Het is niet zo erg, jongen. Zo belangrijk zijn eieren nu ook weer niet.’ Maar ik schaamde me, dus ik rukte me los en ging er vandoor.

Ik holde de heuvel af, me nergens om bekommerend en bijna vliegend — toen was ik me er met een schok van bewust dat ik aan het stuur zat en dat ik de wagen niet in bedwang had. Ik zocht naar het rempedaal, kon het niet vinden en raakte in paniek... toen vond ik het — en voelde het wegzinken met die slapheid die betekent dat er geen druk meer is. Er was iets voor me op de weg en ik kon niet zien. Ik kon mijn hoofd niet eens omdraaien en mijn ogen werden verblind door iets dat er van mijn voorhoofd instroomde. Ik draaide aan het stuur en er gebeurde niets — de stuurstand deed het niet.

Ik hoorde gegil toen we botsten! — en ik werd met een schok in bed wakker en het gillen deed ik zelf. Ik zou te laat op school komen, een ondraaglijke schande. Hoefde niet gedragen, schandelijke foltering, want het schoolplein was leeg; de andere kinderen zaten schoongeboend en deugdzaam op hun plaats en ik kon mijn klas niet vinden. Ik had niet eens tijd gehad om naar de W.C. te gaan en nu stond ik bij mijn lessenaar met mijn broek omlaag om te doen wat ik thuis niet had kunnen doen omdat ik zo’n haast had en alle andere kinderen staken hun vinger op, maar de juffrouw vroeg mij wat. Ik kón niet opstaan om iets op te zeggen; mijn broek was niet alleen omlaag, ik had er helemaal geen aan en als ik opstond zouden ze het zien, de jongens zouden me uitlachen en de meisjes zouden giechelen en de andere kant uitkijken en hun neus in de lucht steken. Maar de ondraaglijke schande was dat ik het antwoord niet wist!

‘Kom, kom!’ zei de juffrouw scherp. ‘Je moet de hele klas niet ophouden, E.C. Je hebt Je Huiswerk Niet Gemaakt.’

Nou ja, dat had ik ook niet. Jawel, dat had ik wel, maar ze had ‘Sommen 1-6’ op het bord geschreven en dat had ik opgevat als ‘1 én 6’ — en dit was nummer 4. Maar dat zou Zij nooit geloven; het smoesje was te doorzichtig. We rekenen met getallen, niet met smoesjes.

‘Zo staan de zaken, Easy,’ vervolgde mijn Coach, zijn stem klonk eerder bedroefd dan boos. ‘Lange afstand is allemaal goed en wel, maar je verdient geen cent voor je de doellijn passeert met dat ei onder je arm. Hij wees naar de rugbybal op zijn bureau. ‘Daar ligt-ie. In het begin van het seizoen heb ik hem al laten vergulden en er zwarte letters op laten schilderen, je leek zo goed en ik had zoveel vertrouwen in je — hij was voor jou bedoeld aan het eind van het seizoen, bij een overwinningsfeest.’ Hij kreeg rimpels in zijn voorhoofd en hij sprak alsof hij trachtte rechtvaardig te zijn. ‘Ik zal niet zeggen dat je het alleen had kunnen opknappen. Maar je neemt de dingen te gemakkelijk op, Easy — misschien moest je een andere naam hebben. Als het tegenloopt, zou je je meer moeten inspannen.’ Hij zuchtte. ‘Mijn schuld, ik had harder tegen je moeten optreden. Maar ik heb geprobeerd een vader voor je te zijn. Maar ik wil je wel vertellen dat jij niet de enige verliezer bent — op mijn leeftijd is het niet zo makkelijk om een ander baantje te vinden.’

Ik trok de dekens over mijn hoofd; ik kon het niet verduren om naar hem te kijken. Maar ze konden me niet met rust laten; er begon iemand aan mijn schouders te schudden.

‘Gordon!’

‘Lame met rust!’

‘Word wakker, Gordon, en maak als de bliksem dat je binnenkomt. Je zit in moeilijkheden.’

Dat zat ik zeker, dat wist ik meteen toen ik het kantoor binnenkwam. Ik had de zure smaak van braaksel in mijn mond en ik voelde me verschrikkelijk — alsof er een kudde karbouwen over me heengegaan was en me nu en dan getrapt had. Smerige karbouwen.

De Eerste Sergeant keek niet naar me toen ik binnenkwam; hij liet me eerst staan zweten. Toen hij opkeek nam hij me van het hoofd tot de voeten op voor hij wat zei.

Toen sprak hij langzaam, zodat ieder woord kon inzinken. ‘Afwezig zonder toestemming, inheemse vrouwen schrik aanjagen en beledigen, onbevoegd gebruiken van regeringseigendom... schandelijk gedrag... ongehoorzame en onfatsoenlijke taal... verzetten tegen arrestatie... een M.P. geslagen — Gordon, waarom heb je geen paard gestolen? In deze contreien hangen ze paardendieven op. Dat zou het allemaal veel eenvoudiger maken.’

Hij glimlachte om zijn eigen geestigheid. De oude schooier had zichzelf altijd een geestige vent gevonden. Hij had nog half gelijk ook.

Maar het kon me niets verdommen wat hij zei. Ik besefte somber dat het allemaal een droom geweest was, gewoon weer een van die dromen die ik de laatste tijd zo vaak had, doordat ik uit die afschuwelijke rimboe weg wilde. Zelfs Zij was niet echt geweest. Mijn — hoe heette ze? — zelfs haar naam had ik verzonnen. Ster. Mijn Geluksster — O, Ster, mijn lieveling, je bestaat niet!’

Hij vervolgde: ‘Ik zie dat je je chevrons hebt afgedaan. Nou, dat spaart tijd maar dat is het enige goede. Zonder uniform. Ongeschoren. En je kleren zijn smerig! Gordon, je bent een schande voor het Leger van de Verenigde Staten. Dat weet je toch, hè? En hier kun je je niet uitsmoezen. Geen identiteitsplaatje bij je, geen pas, je hebt een naam genoemd die niet de jouwe was, nou, Evelyn Cyril, mooie jongen, we zullen nu je ware naam gebruiken. Officieel.’

Hij draaide zich om in zijn draaistoel — daar had hij zijn dikke gat nog niet uit gehad sinds hij in Azië was, voor hem geen patrouilles. ‘Er is maar één ding waar ik nieuwsgierig naar ben. Waar heb je dat vandaan gehaald? En wat heeft je in Godsnaam bezield om het te proberen te stelen?’ Hij knikte naar een archiefkast achter zijn bureau.

Ik herkende wat erop stond al was het de laatste keer dat ik me herinnerde het gezien te hebben verguld geweest terwijl het nu bedekt was met die speciale zwarte kleverige modder die ze in Z.O. Azië hebben. Ik ging er op af. ‘Dat is van mij!’

‘Nee, nee!’ zei hij scherp. ‘Stoute jongen!’ Hij legde de rugbybal verder achteruit. ‘Stelen maakt het je eigendom niet. Ik heb het onder mijn beheer genomen als bewijsmateriaal. Ik wil je wel mededelen, jij namaakheld, dat de dokter denkt dat hij dood zal gaan.’

‘Wie?’

‘Wat zou het jou ook kunnen schelen wie? Ik wed twee kwartjes tegen een tikal dat je zijn naam niet wist toen je er op los beukte. Je kunt maar niet rechts en links op inboorlingen losbeuken alleen maar omdat je je flink voelt — ze hebben ook rechten, misschien had je dat nog niet gehoord. Je wordt geacht er alleen op los te beuken wanneer en waar je dat bevolen wordt.’

Plotseling glimlachte hij. Daardoor werd hij er niet beter op. Met zijn lange scherpe neus en kleine bloeddoorlopen oogjes realiseerde ik me plotseling hoe veel hij op een rat leek. Maar hij bleef glimlachen en zei: ‘Evelyn, mijn jongen, misschien heb je je chevrons wel te vroeg afgelegd.’

‘Hè?’

‘Ja. Er zou een uitweg uit deze rotzooi kunnen zijn. Ga zitten.’ Hij herhaalde scherp: ‘Ga zitten, zei ik. Als het aan mij lag zou ik je wegens ongeschiktheid uit het leger ontslaan en je verder vergeten — als ik je maar kwijt was. Maar de compagniescommandant denkt er anders over — hij heeft een schitterend idee, waardoor je hele dossier misschien afgesloten kan worden. Er is voor vanavond een overval op touw gezet. Dus —’ Hij boog zich voorover en haalde een fles Four Roses en twee bekers uit zijn bureau, schonk twee borrels in — ‘pak een borrel.’

Iedereen wist van die fles af — iedereen behalve misschien de compagniescommandant. Maar de eerste sergeant had niemand nog ooit een borrel aangeboden — op één keer na toen hij daarna zijn slachtoffer verteld had dat hij voor de krijgsraad zou moeten komen.

‘Nee, dank je.’

‘Vooruit, neem er een. Je zult het nodig hebben. En daarna ga je een douche nemen en zorgen dat je er fatsoenlijk uitziet al ben je dat dan niet, voor je naar de compagniescommandant gaat.’

Ik stond op. Ik wilde die borrel hebben, ik had hem nodig. Ik zou genoegen genomen hebben met het slechtste bocht — en Four Roses is nogal duur — maar ik zou genoegen genomen hebben met dat vuurwater dat die oude — hoe heette hij ook weer? — gebruikt had om mijn trommelvliezen te laten barsten.

Maar met hem wilde ik niet drinken. Ik moest hier helemaal niets drinken. En niets eten —

Ik spuwde hem in zijn gezicht.

Hij keek uiterst geschokt en scheen te smelten. Ik trok mijn zwaard en viel hem aan.

Het werd donker maar ik bleef om me heen slaan waarbij ik soms iets raakte en soms niet.

Загрузка...