XIII

Het kleinste draakje volgde ons naar de grot, niet strijdlustig (hoewel ik niets vertrouw dat zulke grote tanden heeft) maar ik geloof meer zoals een jong eendje achter iedereen aanloopt. Het probeerde achter ons naar binnen te lopen, trok zich plotseling terug toen zijn snuit het onzichtbare gordijn aanraakte zoals een poesje dat getroffen wordt door een statische lading. Toen bleef hij buiten rondhangen met droevige zachte geluiden.

Ik begon me af te vragen of Sters bewaking al of niet vlammen zou tegenhouden. Dat ontdekte ik toen er vlak daarop een oude draak verscheen, zijn kop in de ingang stak, hem verontwaardigd met een schok terugtrok net als het kleintje had gedaan, ons toen bekeek en zijn vlammenwerper inschakelde.

Nee, de bewaking houdt geen vuur tegen.

We bevonden ons ver genoeg naar binnen om niet geschroeid te worden, maar de rook en de stank en de hitte waren afschuwelijk en net zo dodelijk als het lang zou door gaan.

Er zoefde een pijl langs mijn oor en die draak had verder geen belangstelling meer voor ons. Zijn plaats werd ingenomen door een andere die niet overtuigd was. Rufo, of mogelijk Ster overtuigde hem voor hij de tijd had zijn soldeerlamp aan te steken. De nevel trok op; van ergens binnen in tochtte het naar buiten.

Intussen had Ster licht gemaakt en de draken hielden een protestvergadering. Ik wierp een blik achter me — een smalle, lage gang die afhelde en een bocht maakte. Ik besteedde geen aandacht meer aan Ster en Rufo en het interieur van de grot; er kwam weer een comité op bezoek. Ik trof de voorzitter in zijn zachte verhemelte voor hij kon oprispen. De vicevoorzitter nam zijn plaats in en legde een korte verklaring van ongeveer vijf meter af voor ook hij van gedachten veranderde. Het comité trok zich terug en brulde slechte raadgevingen tegen elkaar.

De babydraak bleef rondhangen terwijl dit allemaal gebeurde. Toen de volwassenen zich terugtrokken kwam hij weer naar de ingang, vlak bij de plek waar hij zijn neus had gebrand. ‘Koe-wiep?’ zei hij klaaglijk. ‘Koe-wiep? Kiet!’ Het was duidelijk dat hij binnen wilde komen.

Ster raakte mijn arm aan. ‘Als het Heer Echtgenoot behaagt, we zijn klaar.’

Kiet!

‘Direct,’ gaf ik toe en schreeuwde toen: ‘Smeer ‘m, kleintje. Ga naar je moeder!’

Naast me stak Rufo zijn hoofd naar buiten. ‘Kan hij vermoedelijk niet,’ verklaarde hij. ‘Dat zal zijn moeder wel geweest zijn, die we vernietigd hebben.’

Daar antwoordde ik niet op, omdat het logisch leek; de volwassen draak die we afgemaakt hadden was onmiddellijk wakker geworden toen ik op de staart van het kleintje trapte. Dat klinkt als moederliefde, als draken tenminste aan moederliefde doen — hoe zou ik dat moeten weten.

Maar het is toch wel het toppunt als je niet eens een draak kunt doden zonder je daarna op je gemak te voelen.

We liepen langs een bochtig pad die heuvel in, bukten voor stalactieten en liepen om stalagmieten heen, terwijl Rufo voorop liep met een fakkel. We arriveerden in een overwelfd vertrek, waarvan de vloer glad gepolijst was door ongekende jaren van kalkafzetting. Er waren stalactieten in pasteltinten langs de muren en er hing een prachtige, bijna symmetrische kroonluchter in het midden, maar daar stond geen stalagmiet onder. Ster en Rufo hadden op een twaalftal plaatsen in het vertrek brokken lichtgevende stopverf aangebracht, die in Nevia de gebruikelijke verlichting vormen; de kamer baadde in zacht licht, dat de stalactieten duidelijk deed uitkomen.

Rufo liet me zien dat er spinnenwebben tussen zaten. ‘Die spinnen zijn onschadelijk,’ zei hij. ‘Alleen maar groot en lelijk. Ze bijten niet eens als een spin. Maar — pas opl’ Hij trok me terug. ‘Die dingen zijn al giftig als je ze alleen maar aanraakt. Hazelwormen. Daarom zijn we zo lang bezig geweest. We moesten er zeker van zijn dat er geen waren voor we de bewaking konden inschakelen. Maar nu Zij de bewaking aan de ingang opstelt, zal ik hier nog even goed rondkijken.’

De zogenaamde hazelwormen waren doorschijnende, regen-boogkleurige dingen ter grootte van een grote ratelslang en slijmerig zacht als aaswormen; ik was blij dat ze dood waren. Rufo spietste ze aan zijn zwaard, een griezelige shishkebab en droeg ze naar buiten door de ingang waardoor we waren binnengekomen.

Hij kwam snel terug en Ster voltooide de bewaking. ‘Zo is het beter,’ zei hij met een zucht toen hij zijn lemmet begon schoon te maken. ‘We moeten hun reuk niet in huis hebben. Ze ontbinden nogal vlug en dat doet me denken aan ongelooide huiden. Of aan kopra. Heb ik je wel eens verteld dat ik eens als kok op een schip Sydney verlaten heb? We hadden een tweede stuurman aan boord die nooit een bad nam en een pinguin in zijn hut hield. Een vrouwtje, natuurlijk. Die vogel was niets zindelijker dan hij en die —’

‘Rufo,’ zei Ster, ‘wil je met de bagage helpen?’

‘Ik kom al, Vrouwe.’

We haalden er eten, slaapmatten, meer pijlen en dingen die Ster nodig had voor haar toverij of zoiets uit en veldflessen om met water te vullen, dat ook uit de vouwdoos kwam. Ster had me van te voren gewaarschuwd dat Karth-Hokesh een plaats was waar de plaatselijke chemie niet aangepast was aan menselijk leven; alles wat we aten en dronken moesten we bij ons hebben.

Ik bekeek die literflessen met tegenzin. ‘Liefje, ik geloof dat we wel erg kleine voedsel- en waterrantsoenen meenemen.’

Ze schudde het hoofd. ‘Meer hebben we niet nodig, echt niet.’

‘Lindbergh is over de Atlantische Oceaan gevlogen met alleen maar een broodje met pindakaas bij zich,’ merkte Rufo op. ‘Maar ik heb er bij hem op aangedrongen om meer mee te nemen.’

‘Hoe weet je dat we niet meer nodig zullen hebben?’ hield ik vol. ‘Vooral water.’

‘Ik vul de mijne met cognac,’ zei Rufo. ‘Als jij dan met mij deelt, deel ik met jou.’

‘Heer liefste, water is zwaar. Als we proberen alles tegen elke noodtoestand om ons heen te hangen, net als de Witte Ridder, zijn we te zwaar bepakt om te vechten. Ik moet toch al het uiterste vergen om er drie mensen, wapens en een minimum aan kleding doorheen te krijgen. Levende lichamen zijn het gemakkelijkst; ik kan kracht aan jullie beiden ontlenen. Dan komen materialen die geleefd hebben; ik denk dat je wel gemerkt zult hebben dat onze kleren van wol zijn, onze bogen van hout en de pezen zijn darmen. Dingen die nooit geleefd hebben zijn het moeilijkst, vooral staal, maar toch moeten we zwaarden hebben en als we nog vuurwapens hadden zou ik alles op alles zetten om ze er doorheen te krijgen, want die hebben we nu nodig. Heer Held, ik deel je dit echter alleen maar mee. Jij moet beslissen — en ik ben er zeker van dat ik, o, nog wel een halve centenaar van dode dingen kan vervoeren als het nodig is. Als jij wilt uitkiezen wat je genie je voorschrijft.’

‘Mijn genie is met de muziek mee. Maar, lieve Ster, er is een eenvoudig antwoord. Neem alles mee.’

‘Heer?’

‘Jocko heeft ons zo te zien een halve ton aan voedsel meegegeven en genoeg wijn om een slagschip van stapel te laten lopen. Plus een grote verscheidenheid aan Nevia’s beste gereedschappen om te doden, steken en verminkingen te veroorzaken. Zelfs bepantsering. En nog veel meer. In die vouw-doos zit genoeg om een beleg te overleven, zonder iets van Karth-Hokesh te eten of te drinken. Het mooie er van is dat het ingepakt maar ongeveer zeven kilo weegt — geen vijftig, zoals jij zei dat je er met veel moeite wel doorheen zou kunnen krijgen. Ik zal het zelf op mijn rug binden en ik zal het niet eens merken. Ik zal er niet langzamer door lopen; en het kan me behoeden voor een aanval in mijn rug. Staat je dat aan?’

Sters gelaatsuitdrukking zou gepast hebben bij een moeder, wier kind net achter het fabeltje van de ooievaar gekomen is en zich nu afvraagt hoe ze een moeilijk onderwerp moet aanpakken. ‘Heer Echtgenoot, de massa is veel te groot. Ik betwijfel of er één heks of tovenaar bestaat die het zonder hulp in beweging zou kunnen krijgen.’

‘Maar ingevouwen?’

‘Dat verandert het niet, Heer; de massa blijft — en gevaarlijker. Denk aan een krachtige veer, die heel strak en klein is opgewonden, waardoor er veel energie in is opgenomen. Er is geweldige kracht voor nodig om een vouwdoos in zijn compacte vorm over te brengen, anders ontploft hij.’

Ik herinnerde me een moddervulkaan die ons doorweekt had en sprak niet meer tegen. ‘Goed, ik heb ongelijk. Maar nog één vraag — als de massa altijd aanwezig blijft, waarom weegt het dan zo weinig als het ingevouwen is?’

Ster kreeg weer dezelfde bekommerde uitdrukking. ‘Vergeef me, Heer, maar we hebben geen gemeenschappelijke taal — mathematische taal — waarin ik zou kunnen antwoorden. Nog niet, bedoel ik; ik beloof je dat je een kans krijgt om het te bestuderen als je dat wilt. Stel het je maar voor als een famme ruimtekromming. Of denk maar dat de massa zo oneindig ver weg is — in een nieuwe richting — van de zijkanten van de vouwdoos dat de plaatselijke zwaartekracht er nauwelijks vat op heeft.’

(Ik herinnerde me dat mijn grootmoeder me eens had gevraagd haar de televisie uit te leggen — het inwendige, niet de gekke plaatjes. Er zijn dingen die niet onderwezen kunnen worden in tien korte lessen, en ook niet populair gemaakt kunnen worden voor de massa; er zijn jaren ingespannen studie voor nodig. Dat is verraad in een tijd waarin de onwetendheid weer in ere hersteld is en het oordeel van de een net zo zwaar telt als dat van de ander. Maar zo is het. Zoals Ster zegt, de wereld is wat hij is — en permitteert geen onwetendheid.)

Maar ik was nog steeds nieuwsgierig. ‘Ster, kun je me op de een of andere manier vertellen waarom sommige dingen er gemakkelijker doorheen komen dan andere? Hout gemakkelijker dan ijzer, bijvoorbeeld?’

Ze keek treurig. ‘Nee, omdat ik dat zelf niet weet. Toverij is geen wetenschap, het is een verzameling van manieren om dingen te doen — manieren die werken, maar we weten vaak niet waarom.’

‘Lijkt veel op machinebouw. Ontwerp theoretisch en zie dan maar hoe je het klaarspeelt.’

‘Ja, Heer Echtgenoot. Een tovenaar is een praktische, maar onwetenschappelijke ingenieur.’

‘En,’ bracht Rufo te berde, ‘een filosoof is een geleerde zonder praktische oogmerken. Ik ben een filosoof. Het mooiste van alle beroepen.’

Ster negeerde hem en haalde een schetsblok te voorschijn en liet me zien wat ze wist van de grote toren waaruit we het Ei van de Feniks moesten stelen. Dat blok scheen een grote kubus van Plexiglas te zijn; het leek er op, voelde net zo aan en je liet er ook vingerafdrukken op achter. Maar ze had een lange stok die hem doorboorde alsof het blok van lucht was. Met de punt daarvan kon ze in drie dimensies tekenen; hij liet een dunne gloeiende streep achter waar ze die hebben wilde — een driedimensionaal schoolbord. Dat was geen toverij; het was vergevorderde technologie — en het zal onze methoden van bouwkundig tekenen de das omdoen zodra we het ook leren, speciaal bij ingewikkelde samenstelsels zoals vliegtuigmotoren en UHF-stroomkringen. Het blok had een ribbe van ongeveer vijfenzeventig centimeter en de tekening van binnen kon vanuit iedere hoek bekeken worden — je kon het zelfs omdraaien en het van onderen bestuderen.

De Anderhalve Kilometer Hoge Toren was geen spits maar een massaal blok, net zoiets als die gebouwen in New York, maar geweldig veel groter.

Van binnen was het een doolhof.

‘Heer Ridder,’ zei Ster verontschuldigend, ‘toen we Nice verlieten hadden we in onze bagage een uitgewerkte schets van de Toren. Nu moet ik met mijn geheugen werken. Ik heb de schets echter zo verschrikkelijk lang bestudeerd dat ik geloof dat ik de verhoudingen wel goed heb, al zullen de proporties niet helemaal kloppen. Ik ben zeker van de goede paden, de paden die naar het Ei leiden. Het is mogelijk dat de verkeerde en doodlopende paden niet zo volledig zullen zijn; die heb ik niet zo diepgaand bestudeerd.’

‘Ik zie niet in dat dat er wat op aan komt,’ verzekerde ik haar. ‘Als ik de goede paden ken zijn alle die ik niet ken de verkeerde. En die gebruiken we niet. Behalve om ons in uiterste nood in te verstoppen.’

Ze tekende de goede paden in gloeiend rood, de verkeerde in groen — en er was heel wat meer groen dan rood. De vent die die toren ontworpen heeft had een kronkel in zijn hersens. Bij wat de hoofdingang scheen te zijn liep een pad naar binnen, steeg, vertakte zich en kwam weer in één punt samen, liep vlak langs het Vertrek van het Ei — daalde dan met een omweg weer af en zette je weer buiten, net als een doolhofpuzzel.

Andere routes gingen naar binnen en lieten je verdwalen in doolhoven die niet waren op te lossen door steeds de linkerwand te volgen. Als je dat deed, zou je van honger omkomen. Zelfs de routes die in rood waren aangegeven waren bijzonder ingewikkeld. Tenzij je wist waar het Ei bewaakt werd kon je op de juiste wijze binnentreden en toch het hele jaar en de komende januari besteden aan vruchteloos zoeken.

‘Ster, ben jij wel eens in de Toren geweest?’

‘Nee, Heer. Ik ben in Karth-Hokesh geweest. Maar ver weg in de Grottenheuvels. Ik heb de Toren alleen maar van heel uit de verte gezien.’

‘Iemand moet er toch in geweest zijn. Je — tegenstanders — hebben je deze kaart toch zeker niet gestuurd.’

Ze zei nuchter: ‘Heer, er zijn drieënzestig dappere mannen gestorven om de inlichtingen te verkrijgen die ik je nu aanbied.’

(Dus dit wordt dan de vierenzestigste!) Ik zei: ‘Is er een manier om alleen de rode paden te bestuderen?’

‘Zeker, Heer.’ Ze raakte een schakelaar aan en de groene lijnen verdwenen. De rode paden begonnen alle drie bij een van de drie openingen, een ‘deur’ en twee ‘ramen’.

Ik wees naar de onderste verdieping. ‘Is dit de enige van de dertig of veertig deuren die naar het Ei leidt?’

‘Zo is het.’

‘Dan zullen ze ons vlak achter die deur opwachten om ons neer te slaan.’

‘Dat lijkt heel waarschijnlijk, Heer.’

‘Hmmm...’ Ik wendde me tot Rufo. ‘Rufo, heb je ook lang, sterk, licht touw in je bagage?’

‘Ik heb wel wat, dat Jocko gebruikt om dingen mee op te hijsen. Net zoiets als vislijn, het breekpunt ligt ongeveer bij zevenhonderd kilo.’

‘Goed zo!’

‘Ik dacht wel dat je dat zou willen gebruiken. Is duizend meter genoeg?’

‘Ja. Heb je nog iets lichters?’

‘Wat zijden forellenlijn.’

Binnen een uur hadden we alle voorbereidingen gemaakt die ik verzinnen kon en ik had dat doolhof net zo vast in mijn gedachten als het alfabet. ‘Ster, liefje, we zijn klaar om weg te gaan. Wil je met je toverformule op de proppen komen?’

‘Nee, Heer.’

‘Waarom niet? Het kan beter snel gebeuren.’

‘Omdat ik dat niet kan, mijn lieveling. Deze Poorten zijn geen gewone poorten; er is altijd de kwestie van de juiste tijd. Deze hier zal over ongeveer zeven uur gereed zijn om zich enkele minuten te openen, en kan dan gedurende meerdere weken niet geopend worden.’

Er viel me een bittere gedachte in. ‘Als de kerels waar wij het op gemunt hebben dat weten, zullen ze toeslaan als we eruit komen.’

‘Dat hoop ik niet, Heer Ridder. Als het goed is, verwachten ze ons uit de Grottenheuvels te zien verschijnen, omdat ze weten dat we ergens in die heuvels een Poort hebben — en dat is ook de Poort die ik had willen gebruiken. Maar deze Poort, als ze er überhaupt van afweten, is zo slecht gesitueerd — voor ons — dat ik niet geloof dat ze denken dat we het zullen durven.’

‘Je kikkert me steeds meer op. Heb je nog iets bedacht dat je me kunt vertellen over hetgeen ons te wachten staat? Tanks? Cavalerie? Grote groene griezels met haar uit hun oren?’

Ze keek bekommerd. ‘Alles wat ik zeg zou je misleiden, Heer. We kunnen aannemen dat hun manschappen eerder constructies zullen zijn dan werkelijk levende wezens... wat betekent dat ze elke vorm kunnen hebben. Ook kan alles gezichtsbedrog zijn. Heb ik je over de zwaartekracht verteld?’

‘Dat geloof ik niet.’

‘Vergeef me, ik ben moe en ik denk niet zo helder. De zwaartekracht wisselt, soms in het wilde weg. Een horizontaal vlak kan een dalende helling lijken en dan snel weer stijgen. Andere dingen... die allemaal gezichtsbedrog kunnen zijn.’

Rufo zei: ‘Baas, als het beweegt, schiet je het neer. Als het spreekt, snijd je het de keel af. Daar heeft het meeste gezichtsbedrog niet van terug. Je hebt geen programma nodig; er is niemand anders dan wij — en alle anderen. Als je dus twijfelt, dood je het. Geen moeilijkheden.’

Ik grinnikte tegen hem. ‘Geen moeilijkheden. Oké, we zullen ons wel zorgen maken als we er zijn. Laten we er dus maar niet meer over praten.’

‘Ja, Heer Echtgenoot,’ viel Ster me bij. ‘We moesten maar liever een paar uur gaan slapen.’

Iets in haar stem was veranderd. Ik keek naar haar en ze zag er ook bijna onmerkbaar anders uit. Ze leek kleiner, zachter, vrouwelijker en meer meegaand dan de Amazone die minder dan twee uur geleden pijlen had afgeschoten op een beest dat honderd keer zo groot was als zij.

‘Een goed idee,’ zei ik langzaam en keek om me heen. Terwijl Ster de doolhoven van de Toren had getekend, had Rufo weer ingepakt wat we niet mee konden nemen en — dat merkte ik nu pas — één slaapzak aan een kant van de grot neergelegd en de andere twee naast elkaar zo ver mogelijk van de eerste verwijderd.

Ik ondervroeg haar stilzwijgend door naar Rufo te kijken en mijn schouders op te halen, wat wilde zeggen: ‘Wat nu?’

Haar beantwoordende blik zei ja noch nee. In plaats daarvan riep ze: ‘Rufo, ga naar bed en geef dat been een kans. Ga er niet op liggen. Ga op je buik liggen of met je gezicht naar de muur.’

Voor het eerst toonde Rufo zijn afkeuring over hetgeen we gedaan hadden. Hij antwoordde kortaf, niet op hetgeen Ster had gezegd maar op hetgeen ze bedoeld had kunnen hebben: ‘Met geld toe zou ik nog niet kijken I’

Ster zei met een stem die zo zacht klonk dat ik haar nauwelijks kon horen: ‘Vergeef hem, Heer Echtgenoot. Hij is een oude man, hij heeft zijn nukken. Als hij eenmaal in bed ligt, zal ik de lichten uitdoen.’

Ik fluisterde: ‘Ster, mijn geliefde, toch is het niet mijn idee van het doorbrengen van je wittebroodsweken.’ Ze keek me onderzoekend aan. ‘Wil jij het zo, Heer liefste?’

‘Ja. Het voorschrift vereist een kroes wijn en een snee brood. Er staat nergens iets over een chaperonne. Het spijt me.’

Ze legde een slanke hand tegen mijn borst en keek naar me op. ‘Ik ben er blij om, Heer.’

‘Meen je dat?’ ik begreep niet waarom ze dat zei.

‘Ja. We hebben allebei slaap nodig. Voor wat morgen brengen zal. Dat jouw sterke arm ons nog vele morgens brengen zal.’

Ik voelde me prettiger en keek glimlachend op haar neer. ‘Oké, mijn prinses. Maar ik betwijfel of ik zal slapen.’

‘O, dat zul je zeker!’

‘Wedden?’

‘Luister naar me, Heer. Morgen... nadat je de overwinning hebt behaald... gaan we snel naar mijn huis. Geen wachten meer, geen moeilijkheden meer. Ik zou graag willen dat je mijn taal spreekt, zodat je je niet vreemd zult voelen. Ik wil dat het direct jouw huis is. Dus? Wil Heer Echtgenoot zich gereed maken om naar bed te gaan? Gaan liggen en mij hem een taalles laten geven? Je zult slapen, dat weet je best.’

‘Nou... het is een pracht-idee. Maar jij hebt zelfs nog meer slaap nodig dan ik.’

‘Neem me niet kwalijk, Heer, maar dat is niet waar. Na vier uur slaap heb ik weer een veerkrachtige gang en kan ik weer zingen.’

‘Nou dan...’

Vijf minuten later lag ik uitgestrekt te staren in de mooiste ogen van alle werelden en luisterde naar haar geliefde stem die zacht tot me sprak in een taal die mij vreemd was...

Загрузка...