V

Toen ik wakker werd zongen er vogels.

Haar hand lag nog in de mijne. Ik draaide mijn hoofd om en ze glimlachte tegen me. ‘Goedemorgen, mijn heer.’

‘Goedemorgen, Prinses.’ Ik keek om me heen. We lagen nog op die zwarte banken, maar ze stonden buiten, in een grazig dal, een open ruimte tussen bomen naast een zacht kabbelende stroom — een plaats zo nonchalant mooi dat het leek alsof alles blad voor blad door oude en ongehaaste Japanse tuinlieden bij elkaar gebracht was.

Warme zonneschijn scheen door de bladeren en maakte lichtplekken op haar gouden lichaam. Ik keek naar de zon en toen weer naar haar. ‘Is het ochtend?’ Het was een uur of twaalf geweest of nog later en die zon hoorde — leek — onder te gaan — niet op te komen —

‘Hier is het weer ochtend.’

Plotseling begon mijn richtingsknobbel rond te tollen en ik voelde me duizelig. Gedesoriënteerd — een gevoel dat nieuw voor me was en bijzonder onaangenaam. Ik kon het noorden niet vinden.

Toen kwam alles weer in evenwicht. Dáár was het noorden, stroomopwaarts — en de zon kwam op, het was misschien negen uur in de morgen, en zou zich langs het nóórden verplaatsen. Zuidelijk halfrond. Geen moeilijkheden.

Er was niets aan — je geeft de sufferd een spuitje terwijl je hem onderzoekt, sleurt hem aan boord van een 707 en vliegt hem naar Nieuw Zeeland, je geeft hem naar behoefte telkens weer een spuitje. Je maakt hem wakker als je hem nodig hebt.

Maar dat zei ik niet en ik heb het ook nooit gedacht. En het was ook niet waar.

Ze ging rechtop zitten. ‘Heb je honger?’

Ik besefte plotseling dat een omelet een paar — hoeveel? — uur geleden niet genoeg was voor een jongen in de groei. Ik ging overeind zitten en zwaaide mijn benen op het gras. ‘Ik zou een paard opkunnen.’

Ze lachte. ‘De winkel van La Société Anonyme de Hippophage is gesloten, vrees ik. Kun je het met forel doen? We moeten toch wachten, dus we kunnen net zo goed eten. En maak je niet bezorgd, deze plek is verdedigd.’

‘Verdedigd?’

‘Veilig.’

‘Goed. Eh, maar heb je een hengel en haken?’

‘Ik zal het je laten zien.’ Wat ze me liet zien was geen visgerei, maar hoe je forellen moest verschalken. Maar dat wist ik wel. We waadden die mooie rivier in, die heerlijk koel was, bewogen ons zo snel mogelijk en zochten een plaats onder een overhangende rots, een plaats waar forellen zich graag verzamelen om na te denken — het vissen-equivalent van een herensocieteit.

Je verschalkt forellen door hun vertrouwen te winnen en dat dan te beschamen. Binnen ongeveer twee minuten had ik er één van één à anderhalf kilo en wierp die op de oever en Ster had er een die bijna net zo groot was. ‘Hoeveel kun je er op?’ vroeg ze.

‘Ga jij er maar uit om je af te drogen,’ zei ik. ‘Ik vang er nog wel één.’

‘Maak er maar twee of drie van,’ verbeterde ze. ‘Rufo komt ook.’ Ze waadde rustig naar de kant.

‘Wie?’

‘Je kamerheer.’

Ik ging er niet op in. Ik was bereid om voor het ontbijt zeven onmogelijke dingen te geloven, dus ging ik door met het vangen van het ontbijt. Ik liet het bij twee, omdat de laatste de grootste forel was die ik ooit had gezien. Die stakkers stonden gewoon in de rij om gevangen te worden.

Inmiddels had Ster een mooi vuurtje gaande en maakte ze vis schoon met een scherpe steen. Nou ja, iedere padvindster of heks kan vuur maken zonder lucifers. Dat kon ik ook, als ik enige uren de tijd en een heleboel geluk had, door twee droge gemeenplaatsen tegen elkaar aan te wrijven. Maar ik zag dat de twee lijkbaren verdwenen waren. Nou ja, ik had ze niet besteld. Ik hurkte neer en nam het schoonmaakwerk over.

Ster kwam even later terug met vruchten die op appels leken, maar donkerpaars van kleur waren en met een heleboel kleine paddenstoelen. Ze droeg de buit op een groot blad, zoiets als een blad van een canna of een koolpalm, maar dan groter. Meer een pisangblad.

Ik begon te watertanden. ‘Hadden we maar zout!’

‘Ik zal het halen. Ik ben alleen bang, dat het nogal zanderig zal zijn.’

Ster roosterde de vis op twee manieren, boven het vuur aan een getande groene tak en op de hete platte kalkstenen waar het vuur op had gebrand. Ze schoof het vuur telkens verder weg als ze er nieuwe takken op deed en legde de vis en de paddenstoelen te sissen waar het vuur geweest was. Dat was het lekkerste, vond ik. Kort fijn gras bleek het plaatselijke bieslook te zijn en kleine klaver smaakte en zag eruit als zuring. Dat maakte met het zout (dat korrelig en ruw was en waaraan wel dieren gelikt zouden hebben voor wij het kregen — niet dat mij dat wat kon schelen) de forel tot de lekkerste die ik ooit geproefd had. Nou ja, het weer en het landschap en het gezelschap hadden er ook heel wat mee te maken, vooral het gezelschap.

Ik trachtte een werkelijk dichterlijke manier te verzinnen om te zeggen: ‘Wat zou je ervan zeggen hier de volgende tienduizend jaar samen te blijven? Wettig of niet — ben je getrouwd?’ toen we gestoord werden. Wat jammer was want ik had net wat mooie, spiksplinternieuwe praatjes bedacht voor het oudste en meest praktische voorstel ter wereld.

De oude kaalkop, de dwerg met het meer dan levensgrote pistool stond achter me te vloeken.

Ik was ervan overtuigd dat hij vloekte hoewel de taal nieuw voor me was. Ster draaide haar hoofd om, sprak een kalm verwijt in dezelfde taal, maakte plaats voor hem en bood hem een forel aan. Hij nam hem aan en peuzelde er heel wat van op voor hij in het Engels zei: ‘Volgende keer betaal ik hem niets. Dat zul je beleven.’

‘Je moet hem niet trachten te bedriegen, Rufo. Neem wat paddenstoelen. Waar is de bagage? Ik wil me kleden.’

‘Daar verderop.’ Hij ging door met vis te verslinden. Rufo was er het bewijs van dat sommige mensen kleren moeten dragen. Hij was overal roze en had nogal een dikke buik. Hij was echter verrassend gespierd, wat ik niet verwacht had, anders zou ik wel voorzichtiger zijn geweest toen ik dat kanon van hem afpakte. Ik besloot vals te spelen als hij een robbertje zou willen worstelen.

Hij keek me aan langs anderhalf pond forel heen en zei: ‘Wenst U thans gekleed te worden, Heer?’

‘Hè? Eet je ontbijt op. En wat moet dat gedoe met Heer? De laatste keer dat ik je gezien heb zwaaide je met een revolver voor mijn gezicht.’

‘Het spijt me, Heer. Maar Zij zei dat ik het doen moest... en wat Zij zegt moet gedaan worden. Dat begrijpt U wel.’

‘Dat vind ik uitstekend. Iemand moet de teugels in handen hebben. Maar noem me maar Omar.’

Rufo keek naar Ster, ze knikte. Hij grinnikte. ‘Oké, Omar. Even goede vrienden?’

‘Natuurlijk.’

Hij legde zijn vis neer, veegde zijn hand schoon aan zijn dij en stak hem uit. ‘Mieters! Jij slaat ze neer en ik dans op ze.’ We schudden elkaar de hand en probeerden allebei de knok-kelkraakgreep. Ik geloof dat ik het iets beter deed, maar ik kwam toch wel tot de overtuiging dat hij ooit van zijn leven smid moest zijn geweest.

Ster keek bijzonder verheugd en vertoonde weer kuiltjes. Ze had lui bij het vuur gelegen als een bergnimf tijdens de koffiepauze; nu strekte ze plotseling haar arm uit en legde haar sterke, slanke hand op onze ineengestrengelde vuisten.

‘Mijn dappere vrienden,’ zei ze ernstig. ‘Mijn goede jongens. Rufo, het zal goed gaan.’

‘Heb je een Visioen?’ vroeg hij gretig.

‘Nee, alleen een gevoel. Maar ik maak me geen zorgen meer.’

‘We kunnen niets doen,’ zei Rufo somber, ‘voor we met Igli afgerekend hebben.’

‘Omar zal met Igli afrekenen.’ Toen stond ze met één soepele beweging overeind. ‘Stop die vis in je mond en ga uitpakken. Ik heb kleren nodig.’ Ze zag er plotseling heel verlangend uit.

Ster vertegenwoordigde meer verschillende vrouwen dan een peloton Marva’s — wat maar betrekkelijk, bij wijze van spreken is. Op dat moment was ze iedere vrouw vanaf Eva die een keus maakt tussen twee vijgebladen en een moderne vrouw wier liefste wens is naakt met een chequeboek losgelaten te worden in een warenhuis. Toen ik haar voor het eerst ontmoette had ze nogal bezadigd geleken en leek ze niet meer belang in kleren te stellen dan ik. Ik had nooit de kans gehad om belang in kleren te stellen. Dat ik een lid van de slordige generatie was was op school een weldaad voor mijn zakgeld geweest; een spijkerbroek was au fait en een vuile sweater stijlvol.

De tweede keer dat ik haar zag was ze gekleed geweest, maar in die laboratoriumjas en rechte rok was ze zowel een beroepsvrouw als een hartelijke vriendin geweest. Maar vandaag — die morgen, wanneer dat dan ook was — werd ze hoe langer hoe vrolijker. Ze had het zo leuk gevonden om vis te vangen dat ze kreten van plezier had moeten onderdrukken. En daarna was ze de volmaakte padvindster geweest met roetvegen op haar gezicht en haar haar achterover om het niet in het vuur te laten hangen terwijl ze bakte.

Nu was ze de vrouw aller tijden die eenvoudig nieuwe kleren in handen wil hebben. Ik vond dat Ster kleden net was als het opverven van de kroonjuwelen — maar ik moest toegeven dat er, als we niet onmiddellijk in dat dal tot de dood ons scheidde de rollen van ‘Ik Tarzan, jij Jane’ zouden opnemen, enigerlei kleren nodig waren, al was het maar om haar volmaakte huid tegen brandnetels te beschermen.

Rufo’s bagage bleek een kleine zwarte doos te zijn, in vorm en grootte ongeveer gelijk aan een draagbare schrijfmachine.

Hij opende hem.

En opende hem nog eens.

En bleef hem openen —

En bleef de zijkanten ontvouwen en platleggen tot het verdomde ding de grootte van een kleine verhuiswagen had en nog voller was. Daar ik de bijnaam ‘Eerlijke Jan’ had gekregen zodra ik had leren praten moet u nu wel aannemen dat ik het slachtoffer was van een zinsbegoocheling veroorzaakt door hypnose en/of bedwelmende middelen.

Ikzelf ben daar niet zo zeker van. Iedereen die wiskunde gestudeerd heeft weet dat de inhoud in theorie niet kleiner behoeft te zijn dan de omtrek en iedereen die het twijfelachtige voorrecht heeft gehad een dikke vrouw zich in of uit een strak corset te zien worstelen weet dat dat ook in de praktijk waar is. Rufo’s bagage voerde het principe alleen maar verder door.

Het eerste dat hij eruit haalde was een grote teakhouten kist. Ster opende hem en begon er ragfijne gewaden uit te halen.

‘Omar, wat vind je hiervan?’ Ze hield een lange groene japon tegen zich aan met de rok over éen heup om hem te laten zien. ‘Vind je het mooi?’

Natuurlijk vond ik het mooi. Als het een origineel was — en op de een of andere manier wist ik dat Ster nooit kopieën droeg — wilde ik er niet over denken wat het gekost moest hebben. ‘Het is een geweldig mooie japon,’ zei ik. ‘Maar — luister eens, gaan we op reis?’

‘Zometeen.’

‘Ik zie geen taxi’s. Denk je niet, dat je hem scheuren zult?’

‘Het kan niet scheuren. Maar het was niet mijn bedoeling hem aan te trekken; ik wilde hem je alleen maar laten zien. Is hij niet beeldig? Zal ik hem voor je showen? Rufo, ik moet die hooggehakte sandalen met de smaragden hebben.’

Rufo antwoordde in die taal waarin hij gevloekt had toen hij aankwam. Ster haalde haar schouders op en zei: ‘Wees niet ongeduldig, Rufo; Igli kan wachten. Hoe dan ook, we kunnen toch niet eerder met Igli praten dan morgenochtend; Heer Omar moet eerst de taal leren.’ Maar ze legde de groene pracht terug in de kist.

‘En dit is een pakje,’ vervolgde ze terwijl ze het omhoog hield, ‘dat alleen maar ronduit ondeugend is; dat is het enige doel ervan.’

Dat kon ik zien. Het bestond voornamelijk uit een rok, met een klein lijfje dat steunde zonder te verbergen — een mode die naar ik hoor in het oude Griekenland de voorkeur had en nog populair is in de Overseas Weekly, Playboy en vele nachtclubs. Een stijl die het uitgezakte opvijzelt. Niet dat Ster dat nodig had.

Rufo tikte me op de schouder. ‘Baas? Wil je het geschut bekijken en uitzoeken wat je nodig hebt?’

Ster zei verwijtend: ‘Rufo, het leven is om genoten te worden, niet voortgedreven.’

‘We zullen heel wat meer leven hebben om van te genieten als Omar uitzoekt wat hij het best gebruiken kan.’

‘Hij heeft geen wapens nodig vóór we met Igli tot overeenstemming gekomen zijn.’ Maar ze drong er niet op aan me meer kleren te laten zien en hoewel ik het heerlijk vond om naar Ster te kijken, ik houd ook van het bekijken van wapens, zeker als ik ze zal moeten gebruiken, zoals het werk leek te vereisen.

Terwijl ik naar Sters modeshow keek, had Rufo een verzameling neergelegd die een kruising leek tussen een dumpwinkel en een museum — zwaarden, pistolen, een lans die wel zeven meter lang was, een vlammenwerper, twee bazooka’s naast een Tommygun, boksbeugels, een kapmes, granaten, pijlen en bogen, een misericorde —

‘Je hebt geen katapult meegebracht,’ zei ik beschuldigend.

Hij keek zelfvoldaan. ‘Welk soort wil je hebben, Omar? De gevorkte? Of een echte slinger?’

‘Neen me de opmerking niet kwalijk. Met geen van tweeën zou ik de grond zelfs maar kunnen raken.’ Ik pakte de Tommy op, controleerde dat hij ongeladen was en begon hem uit elkaar te halen. Hij scheen zo goed als nieuw, net genoeg ingeschoten om de bewegende delen goed te laten werken. Een Tommygun is niet veel nauwkeuriger dan een gemikte baseball en heeft ook niet veel meer doelmatige draagwijdte. Maar hij heeft voordelen — als je er iemand mee raakt, valt hij neer en blijft liggen. Hij is kort en niet te zwaar en heeft korte tijd een heleboel vuurkracht. Het is een rimboewapen of een wapen voor allerlei ander soort werk op korte afstand.

Maar ik houd van iets met een bajonet eraan, voor het geval ze intiem willen worden — en dat iets wil ik dan graag nauwkeurig op de lange afstand hebben voor het geval de buren uit de verte onvriendelijk worden. Ik legde hem neer en raapte een Springfield op — Rock Island Arsenaal, zoals ik aan het serienummer zag, maar toch een Springfield. Ik denk net zo over een Springfield als over een Gooney Bird; sommige machinerieën zijn het toppunt van volmaaktheid in hun soort, de enig mogelijke verbetering is een radicale wijziging van het ontwerp.

Ik opende de grendel, stak mijn duimnagel in de kamer, keek door de loop. De loop blonk en de boring was onbeschadigd — en de tromp had dat kleine sterretje; dit was pas een gevechtswapen!

‘Rufo, door wat voor soort land gaan we trekken? Zoals dit hier?’

‘Vandaag wel. Maar —’ Hij nam mij het wapen verontschuldigend af. ‘Het is hier verboden vuurwapens te gebruiken. Zwaarden, messen, pijlen — alles wat snijdt of steekt of toetakelt door je eigen spierkracht. Geen geweren.’

‘Wie zegt dat?’

Hij huiverde. ‘Dat moet je Haar maar vragen.’

‘Als we ze niet kunnen gebruiken, waarom heb je ze dan meegebracht? En bovendien zie ik nergens ammunitie.’

‘Meer dan genoeg ammunitie. Over een poos zullen we — ergens anders zijn, waar wel vuurwapens gebruikt mogen worden. Als we dan nog leven. Ik liet je alleen maar zien wat we hebben. Wat prefereer je van de wettige wapens? Ben je een boogschutter?’

‘Dat weet ik niet. Laat me eens zien hoe het moet.’ Hij wilde iets zeggen, haalde toen zijn schouders op en koos een boog uit, liet een leren beschermer over zijn linkerpols glijden en raapte een pijl op. ‘Die boom,’ zei hij, ‘die met die witte steen er onder. Ik zal mikken op de hoogte vanaf de grond waar iemands hart zou zitten.’

Hij zette de pijl op de pees, hief de boog, spande hem en liet los, alles met één soepele beweging.

De pijl stond op ongeveer een meter twintig van de grond af in de boomstam te trillen.

Rufo grinnikte. ‘Proberen of je het net zo goed kunt?’

Ik antwoordde niet. Ik wist dat ik het niet kon, behalve per ongeluk. Ik had eens een boog gehad, een verjaarsgeschenk. Ik had er niet veel mee geraakt en de pijlen waren al spoedig weggeraakt. Niettemin maakte ik een hele vertoning van het uitzoeken van een boog en koos de langste en zwaarste.

Rufo schraapte verontschuldigend zijn keel. ‘Als ik een opmerking mag maken, die zal nogal moeilijk zijn — voor een beginneling.’

Ik spande hem. ‘Geef me een leren beschermer.’

Het leer gleed over mijn arm alsof het voor me gemaakt was en misschien was het dat wel. Ik zocht een bijbehorende pijl uit, er nauwelijks naar kijkend omdat ze allemaal recht en zuiver leken. Ik verwachtte niet in het minst dat ik die verdomde boom zou raken; hij stond op vijftig meter afstand en was niet meer dan dertig centimeter dik. Ik was gewoon van plan een beetje hoog op de boom te mikken en te hopen dat zo’n zware boog me een vlakke baan zou geven. Ik wilde voornamelijk opzetten, spannen en loslaten in één beweging, zoals Rufo gedaan had — eruit te zien als Robin Hood, al was ik dat niet.

Maar toen ik die boog ophief en spande en de kracht ervan voelde, voelde ik een opwelling van verrukking — dit werktuig was voor me gemaakt! We hoorden bij elkaar.

Ik liet los zonder er bij te denken.

Mijn pijl plofte op een handbreed van de zijne.

‘Goed schot!’ riep Ster uit.

Rufo keek naar de boom en knipperde met zijn ogen, keek toen verwijtend naar Ster. Ze keek hooghartig terug. ‘Dat heb ik niet gedaan,’ verkondigde ze. ‘Je weet best dat ik dat niet doen zou. Het was een eerlijke krachtmeting... en strekt jullie beiden tot eer.’

Rufo keek me bedachtzaam aan. ‘Hmmm — Zou je willen wedden — jij mag zeggen waarom — dat je dat geen tweede keer kunt?’

‘Ik wed niet,’ zei ik. ‘Ik ben laf.’ Maar ik raapte nog een pijl op en zette die op mijn boog. Ik hield van die boog, ik hield zelfs van de manier waarop de pees tegen de beschermer om mijn arm dreunde; ik wilde hem weer proberen, me er weer vertrouwd mee voelen.

Ik schoot.

De derde pijl stond tussen de twee eerste in, maar dichter bij de zijne.

‘Mooie boog,’ zei ik. ‘Ik houd hem. Geef me de pijlen.’

Rufo liep zwijgend weg. Ik ontspande de boog, en begon de ijzerwaren te bekijken. Ik hoopte dat ik nooit meer een pijl zou hoeven schieten; een gokker kan niet verwachten dat hij iedere keer een goede hand krijgt — mijn volgende schot zou waarschijnlijk terugkomen als een boemerang.

Er was teveel rijkdom aan snijkanten en punten, vanaf een slagzwaard voor twee handen, geschikt om bomen te vellen tot een kleine dolk die in een dameskous zou passen. Maar ik pakte ze allemaal op en woog ze in mijn handen... en daar vond ik het zwaard dat bij me paste zoals Excalibur bij Arthur.

Ik heb er nooit precies zo een gezien, dus ik weet niet goed hoe ik het moet noemen. Een sabel, denk ik, omdat het lemmet zwak gekromd was en op de snede zo scherp als een scheermes en aan de achterkant ook vrij ver scherp. Maar de punt was zo dodelijk als van een rapier en de kromming was niet voldoende om het niet te gebruiken voor uitval en tegenstoot en het was net zo goed geschikt om mee te hakken als een keukenbijl. De beschermer was een bol die over de knokkels teruggebogen was tot een half korfgevest, maar voldoende uitgesneden om volledig te kunnen pareren vanuit elke gevechtsstand.

Het bleef op de bovenkling in evenwicht op minder dan vijf centimeter van de beschermer, maar toch was het lemmet zwaar genoeg om beenderen te versplinteren. Het was het soort zwaard dat aanvoelt als een verlengstuk van je lichaam.

De greep was naar mijn hand gevormd. Er was een leus in het lemmet gegroefd, maar die was door zoveel tierelantijnen omgeven dat ik me niet de tijd gunde het uit te puzzelen. Dit was van mij, we hoorden bij elkaar! Ik legde hem terug en gespte de riem en de schede om mijn naakte middel, ik wilde de aanraking voelen en me voelen als Kapitein John Carter en de drie musketiers in éen.

‘Wil je je niet kleden, Heer Omar?’ vroeg Ster.

‘Hè? O, natuurlijk — ik paste maar even. Maar — heeft Rufo mijn kleren meegebracht?’

‘Heb je dat, Rufo?’

‘Zijn kleren? Die dingen die hij in Nice droeg wil hij toch zeker niet hebben!’

‘Wat is er verkeerd aan een leren broek en een prethemd?’ vroeg ik.

‘Wat? O, niets, Heer Omar,’ antwoordde Rufo haastig. ‘Leven en laten leven zeg ik altijd. Ik heb eens een man gekend, die droeg — nou ja. Ik zal je laten zien wat ik voor je heb meegebracht.’

Ik kon kiezen uit alles vanaf een plastic regenjas tot volledige wapenrusting. Dat laatste vond ik deprimerend omdat de aanwezigheid ervan insloot dat het nodig kon zijn. Behalve een legerhelm had ik nooit een harnas gedragen, wilde het niet en wist niet hoe — en ik wenste niet om te gaan met woestelingen die een dergelijke bescherming wenselijk maakten.

Bovendien zag ik geen paarden, b.v. een Percheron of een Clydesdale in de buurt, en ik zag mezelf nog niet in een van die blikken pakken rondwandelen. Ik zou zo langzaam zijn alsof ik op krukken liep, zo luidruchtig als de metro en het zo warm hebben als in een telefooncel. Ik zou binnen vijf kilometer tien pond afvallen. De gewatteerde lange onderbroek die bij die ijzerwaren hoorde zou alleen al te veel geweest zijn in dat mooie weer; daar nog staal overheen zou een lopende oven van me maken en me te zwak en onhandig maken om een misverstand over een parkeerbon uit te vechten.

‘Ster, je hebt gezegd dat —’. Ik zweeg. Ze was klaar met kleden en had niet overdreven. Zachte leren wandelschoenen — eigenlijk halve laarzen — bruine maillot en een kort groen bovenkleed tussen een jasje en een schaatspakje in. Dit werd bekroond door een eigenwijs hoedje en het hele kostuum deed haar lijken op de variété-versie van een vliegtuigstewardess, chique, schattig, gezond en sexy.

Of misschien op Diana, want ze had er een boog met een dubbele bocht aan toegevoegd, ongeveer half zo groot als de mijne, een pijlkoker en een dolk. ‘Jij,’ zei ik, ‘ziet er uit als de oorzaak van de relletjes.’

Ze kreeg kuiltjes in haar wangen en maakte een reverence. (Ster huichelde nooit. Ze wist dat ze vrouwelijk was, ze wist dat ze mooi was, zo wilde ze het graag.) ‘Je hebt er daarstraks iets over gezegd,’ vervolgde ik, ‘dat ik voorlopig geen wapens nodig heb. Is er enige reden waarom ik zo’n ruimtepak zou moeten dragen. Ze zien er niet bepaald gemakkelijk uit.’

‘Ik verwacht vandaag niet veel gevaar,’ zei ze langzaam. ‘Maar dit is geen omgeving waar je de politie kunt roepen. Jij moet beslissen wat je nodig hebt.’

‘Maar — verdorie, Prinses, jij kent deze omgeving en ik niet. Ik heb raad nodig.’

Ze gaf geen antwoord. Ik wendde me tot Rufo. Hij bestudeerde zorgvuldig een boomtop. Ik zei, ‘Rufo, kleed je aan.’

Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Heer Omar?’

‘Schnelll Vite, vite! Opschieten!’

‘Oké.’ Hij kleedde zich snel aan in een uitrusting die de mannelijke tegenhanger was van hetgeen Ster gekozen had, met een korte broek in plaats van een maillot.

‘Kies je wapens,’ zei ik en begon me op dezelfde manier te kleden, behalve dat ik van plan was soldatenlaarzen te dragen. Er was echter een paar van die halve laarzen die precies mijn maat leken te zijn, dus die paste ik aan. Ze omsloten mijn voeten als handschoenen en mijn voetzolen waren bovendien zo vereelt door een maandlang blootsvoets leven op 1’Île du Levant dat ik geen zware laarzen nodig had. Ze waren niet zo middeleeuws als ze leken; aan de voorkant zat een ritssluiting en van binnen stond er Fabriqué en France in.

Pappie Rufo had de boog genomen die hij eerder gebruikt had, koos een zwaard uit en had er een dolk aan toegevoegd. Inplaats van een dolk koos ik een Solingen jachtmes. Ik keek verlangend naar een dienst .45, maar raakte hem niet aan. Als ‘ze’, wie dat dan ook waren, een plaatselijke ontwapeningswet hadden, zou ik het spelletje wel mee spelen.

Ster zei tegen Rufo dat hij in moest pakken en ging toen met mij op een zanderige plek aan de rivier zitten en tekende een kaart — naar het zuiden, de hellingen af langs de rivier, behalve als we een stuk konden afsnijden tot we de Zingende Wateren bereikten. Daar konden we die nacht kamperen.

Ik stampte het in mijn hoofd. ‘Oké. Iets waar je me voor waarschuwen moet? Schieten wij eerst? Of wachten we tot ze ons bombarderen?’

‘Ik verwacht vandaag niets. O ja, er is een carnivoor, ongeveer drie maal zo groot als een leeuw. Maar dat is een grote lafaard; die valt geen bewegende prooi aan.’

‘Een beest naar mijn hart. Goed, we zullen in beweging blijven.’

‘Als we mensen zien — dat verwacht ik niet — is het beter om een pijl op je boog te zetten... maar je boog niet op te heffen voor je denkt dat het nodig is. Maar ik vertel je niet wat je doen moet, Omar; dat moet jij beslissen. Rufo zal ook niet schieten voor hij ziet dat jij op het punt staat dat te doen.’

Rufo was klaar met pakken. ‘Oké, laten we gaan,’ zei ik. We gingen op weg. Rufo’s kleine zwarte doos was nu in elkaar gezet als een ransel en ik vroeg me maar niet af hoe hij een paar ton op zijn schouders kon torsen. Misschien een anti-zwaartekrachtfoefje. Koelie-bloed. Zwarte kunst. Verdomme, alleen die teakhouten kist had nog voor geen dertigste gedeelte in die ransel gekund, om nog maar te zwijgen van het arsenaal en andere bijkomstigheden.

Het heeft geen zin om je af te vragen waarom ik Ster niet ondervroeg over waar we waren, waarom we daar waren, hoe we daar gekomen waren, wat we gingen doen, en de bijzonderheden van de gevaren die ik werd verwacht onder ogen te zien. Kijk eens, vriend, als je de meest verrukkelijke droom van je leven hebt en bijna aan het voornaamste toe bent, vertel je jezelf dan dat het logisch gesproken onmogelijk is dat die speciale griet bij je in bed ligt — om je daardoor wakker te maken? Ik wist, logisch gesproken, dat alles wat er gebeurd was nadat ik die idiote advertentie gelezen had onmogelijk gebeurd kon zijn.

Dus had ik de logica overboord gegooid.

Logica is een zwakke strohalm, vriend. ‘Logica’ heeft bewezen dat vliegtuigen niet kunnen vliegen en dat H-bommen niets kunnen uitwerken en dat er geen stenen uit de lucht komen vallen. Logica is een manier om te zeggen dat wat er gisteren niet gebeurd is morgen ook niet zal gebeuren.

Ik vond de situatie prachtig. Ik wilde helemaal niet wakker worden, of het nu in bed was of in een psychiatrische inrichting. En vóór alles wilde ik niet wakker worden nog in de rimboe, misschien met die wond pas toegebracht en een helikopter in de buurt. Misschien had de kleine bruine broeder zijn werk volledig gedaan en me naar het Walhalla gezonden. Nou, ik vond het fijn in het Walhalla.

Ik liep met veerkrachtige passen met een lief zwaard tegen mijn dij botsend en een nog veel liever meisje dat mijn passen bijhield en een lijfeigene-slaaf-kamerheer-iets die achter ons aan zwoegde, alles droeg en onze ‘achterhoede’ vormde. De vogels zongen en het landschap was aangelegd door meester-tuinarchitecten en de lucht rook zoet en goed. Als ik nooit meer een taxi hoefde te ontwijken of nooit meer een krantenkop hoefde te lezen dan vond ik dat best.

Die handboog was lastig, maar dat is een M-l ook. Ster had haar kleine boog op haar rug hangen, van de schouder tot de heup. Dat probeerde ik ook, maar hij bleef overal aan haken. Bovendien maakte het me zenuwachtig hem niet paraat te hebben omdat ze toegegeven had dat er een kans was dat hij gebruikt moest worden. Dus maakte ik hem weer los en droeg hem in mijn linkerhand, gespannen en paraat.

Gedurende die morgenwandeling was er één alarm. Ik hoorde Rufo’s boogpees zwwoengg! gaan — en ik had me met een zwaai omgedraaid met mijn boog gereed, de pijl aangebracht voor ik zag wat er aan de hand was.

Of liever, wat er op de grond lag. Een vogel als een donkere korhoen, maar groter. Rufo had hem van een tak geschoten, recht door zijn hals. Ik maakte een notitie dat ik me nooit meer met hem moest meten op boogschuttersgebied maar me door hem de fijne kneepjes moest laten bijbrengen.

Hij smakte met zijn lippen en grinnikte. ‘Avondmaal!’ In de volgende kilometer plukte hij de vogel terwijl we voortliepen en hing hem aan zijn riem.

We pauzeerden om een uur of één op een picnic-plek waarvan Ster me verzekerde dat hij veilig was en Rufo opende zijn doos ter grootte van een handvalies om ons onze lunch te serveren: koud vlees, kruimelige Provençaalse kaas, knapperig Frans brood, peren, en twee flessen Chablis. Na de lunch stelde Ster een siësta voor. Het was een aantrekkelijk idee; ik had stevig gegeten en alleen maar kruimeltjes aan de vogeltjes gegeven, maar ik was verbaasd. ‘Moeten we niet voortmaken?’

‘Je moet een taalles hebben, Omar.’

Ik moet ze op de middelbare school van Ponce de Leon vertellen wat de beste manier is om talen te leren. Je gaat op een prachtige dag op zacht gras naast een kabbelende rivier liggen en de mooiste vrouw in enige wereld buigt zich over je heen en kijkt je in de ogen. Ze begint zachtjes te spreken in een taal die je niet verstaat.

Na een poosje worden haar ogen steeds groter, steeds groter... en groter... en je zinkt erin weg.

Toen zei Rufo een hele poos later, ‘Erbas, Omar, ’t knila voorsht.

‘Oké,’ antwoordde ik, ‘Ik sta al op. Haast me niet zo.’

Dat is het laatste woord dat ik neer zal schrijven in een taal die niet geschikt is voor ons alfabet. Ik had nog verscheidene lessen, maar ik zal daar ook niet over praten en van toen af aan spraken we die taal, behalve als ik moeilijkheden moest overbruggen door in het Engels vragen te stellen. Het is een taal die rijk is aan godslasteringen en aan liefdewoorden, en rijker dan Engels op het gebied van sommige technische onderwerpen — maar er zijn verrassende hiaten in. Er is bijvoorbeeld geen woord voor ‘advocaat’.

Ongeveer een uur voor zonsondergang bereikten we de Zingende Wateren.

We waren over een beboste hoogvlakte getrokken. De beek waar we op forellen gevist hadden had gezelschap gekregen van andere rivieren en was nu een grote kreek. Verderop, op een plaats die we nog niet bereikt hadden stortte hij over hoge klippen naar beneden als een super-Niagara. Maar hier, waar wij bleven kamperen had het water een inkeping in het plateau gemaakt en vormde kleine watervalletjes alvorens die diepe duik te nemen.

‘Kleine watervalletjes’ is een zwakke voorstelling. Stroomopwaarts, stroomafwaarts, overal waar je keek, zag je watervallen — grote van tien of vijftien meter hoogte, kleine, waar een muis tegenop zou kunnen springen en daartussen alle maten. Er waren terrassen en trappen van glad water, groen gekleurd door het gebladerte erboven en water zo wit als geslagen room als het in dicht schuim uiteenspatte.

En je kon ze horen. Kleine watervallen tinkelden als zilveren sopranen, grote rommelden als diepe bassen. Op de grazige bergtop waar wij kampeerden was het een alomtegenwoordig koraalgezang; te midden van de watervallen moest je schreeuwen om je verstaanbaar te maken.

Coleridge was er geweest, in een van zijn dromen:

Er waren wouden oud als heuvels

Die zonnige plekken groen omvatten,

Maar o, die diepe romantische kloof die helde naar

De groene heuvel over een cederhouten schuilplaats

Een wilde plek! zo heilig en vol tover

Als ooit een minderende maan beneden zich zag spoken

Een vrouw die weende om haar minnaar die een duivel bleek

En van die kloof ziedde met onophoudelijke beroering —

Coleridge moet deze weg gevolgd en de Zingende Wateren bereikt hebben. Geen wonder dat hij die ‘man van Porlock’ wilde vermoorden die hem stoorde in zijn mooiste droom. Als ik op sterven lig, leg me dan naast de Zingende Wateren en laat zij het laatste zijn dat ik hoor en zie.

We hielden halt op een grasvlakte, zo plat als een gemeenplaats en zo zacht als een kus, en ik hielp Rufo uitpakken. Ik wilde er achter komen wat voor foefje hij uithaalde met die doos. Het lukte me niet. Iedere kant vouwde zo natuurlijk en vanzelfsprekend open als het openvouwen van een strijkplank — en als je dan verder vouwde ging het even natuurlijk en vanzelfsprekend.

We zetten eerst een tent voor Ster op — en dat was er niet een uit een legerdump; het was een sierlijke tent van geborduurde zij en het tapijt dat we er als vloerbedekking in uitspreidden moet drie generaties Bokhara-artiesten werk bezorgd hebben. Rufo zei tegen me: ‘Wil jij een tent hebben, Omar?’

Ik keek naar de lucht en de nog niet ondergaande zon. De lucht was melkwarm en ik kon niet geloven dat het zou gaan regenen. Ik ben niet graag in een tent als er maar de minste kans op een verrassende aanval bestaat. ‘Gebruik jij een tent?’

‘Ik? O, nee! Maar Zij moet altijd een tent hebben. En dan is er alle kans op dat Zij zal besluiten buiten op het gras te slapen.’

‘Ik heb geen tent nodig.’ Laat eens zien, slaapt een ‘ridder’ voor de deur van de slaapkamer van zijn Vrouwe met de wapens in de aanslag? Ik was niet erg op de hoogte van de etiquette in dit verband; dat leren ze je niet in een cursus sociale wetenschappen!

Toen kwam ze terug en zei tegen Rufo: ‘Veilig. De bewaking was in orde.’

‘Weer ingeschakeld?’ tobde hij.

Ze trok hem aan zijn oor. ‘Ik ben niet seniel.’ Ze voegde er aan toe: ‘Zeep, Rufo. En kom mee, Omar, dat is Rufo’s werk.’

Rufo haalde een stuk Lux uit de bepakking te voorschijn en gaf het haar, toen bekeek hij mij bedachtzaam en overhandigde me een stuk Lifebuoy.

Er is niets zo heerlijk om in te baden als de Zingende Wateren in hun eindeloze verscheidenheid.

Stille plassen om pootje in te baden en diepten waar je zwemmen kon, zitbaden om je huid te laten tintelen, douches met een heel klein straaltje tot bruisende stralen die je hersens zouden kunnen beschadigen als je er te lang onder bleef staan.

En je kon kiezen welke temperatuur je hebben wilde. Boven de waterval waar wij waren voegde een warme bron zich bij de grote Stroom en beneden aan die waterval welde ijskoud een koude bron op. Geen gezeur met kranen, je hoefde je alleen maar te verplaatsen om de temperatuur te hebben die je wenste — of je ging stroomafwaars waar de temperatuur versmolt tot de zachte warmte van een moederkus.

We speelden een poosje, Ster gilde en giechelde terwijl ik haar nat spatte, wat ze beantwoordde door me kopje onder te duwen. We speelden allebei als kinderen: ik voelde me zo en Ster zag ernaar uit en ze speelde ruw met stalen spieren onder fluweel.

Even later ging ik de zeep halen en we wasten ons. Toen ze haar haar begon in te zepen, ging ik achter haar staan om te helpen. Dat liet ze toe want ze had wel hulp nodig bij die weelderige haardos, wel zes keer zoveel als de meeste meisjes tegenwoordig genoeg vinden.

Dat zou een mooie gelegenheid geweest zijn (Rufo had het druk en bleef uit de buurt) om haar te grijpen en te omhelzen en dan stoer over te gaan tot andere zaken. En ik weet nog niet zo zeker of ze zelfs maar een symbolisch protest geuit zou hebben; ze zou vermoedelijk van harte meegewerkt hebben. Verdorie, ik wéét, dat ze geen ‘symbolisch’ bezwaar gemaakt zou hebben. Ze zou me óf op mijn plaats gezet hebben met een koude opmerking of een klap in mijn gezicht — of meegewerkt hebben.

Ik kon het niet. Ik kon niet eens beginnen.

Ik weet niet waarom. Mijn bedoelingen tegenover Ster hadden heen en weer geschommeld van oneerbaar naar eerbaar en weer terug, maar waren vanaf het moment dat ik haar voor het eerst zag duidelijk geweest. Nee, laat me het zo stellen: Mijn bedoelingen waren altijd volkomen oneerbaar geweest, maar met de volstrekte wil om ze later, zodra we een ambtenaar van de burgerlijke stand konden opduikelen in eerbaar om te zetten.

Toch merkte ik dat ik haar met geen vinger kon aanraken, behalve om de zeep uit haar haar te wassen. Terwijl ik me hier het hoofd over brak met beide handen begraven in zwaar blond haar en me afvroeg wat me belette mijn armen om dat tengersterke middel te slaan, dat maar een paar centimeter van me verwijderd was, hoorde ik een doordringend gefluit en mijn naam — mijn nieuwe naam. Ik keek om.

Rufo, een bepaald niet mooi naakt, stond met handdoeken over zijn schouder op de oever op drie meter afstand en trachtte het gedonder van het water te overschreeuwen om mijn aandacht te trekken.

Ik liep een paar passen naar hem toe. ‘Wat moet je?’ Het was net geen snauw.

‘Ik zei: Wil je geschoren worden? Of laat je je baard staan?’

Ik was me onbehaaglijk bewust geweest van de stoppels op mijn gezicht, terwijl ik overpeinsde of ik over zou gaan tot aanranding en dat onbehagen had er toe bijgedragen me te weerhouden — Gillette, Aqua Velva, Burma Shave e.d. hebben de overdonderde Amerikaan — ik bedoel mezelf — bang gemaakt om een poging te doen tot verleiding en/of verkrachting tenzij hij glad geschoren is. En ik had een baard van twee dagen.

‘Ik heb geen scheermes,’ riep ik terug.

Hij antwoordde door een ouderwets scheermes op te heffen.

Ster kwam naast me staan. Ze hief haar hand op en nam mijn kin tussen duim en wijsvinger. ‘Je zou koninklijk zijn met een baard,’ zei ze. ‘Misschien een korte puntbaard met een grote snor.’

Dat vond ik ook, als zij dat vond. Bovendien zou dat het grootste deel van dat litteken verbergen. ‘Net zoals je wilt, Prinses.’

‘Maar ik heb toch liever dat je blijft zoals ik je het eerst gezien heb. Rufo is een goede barbier.’ Ze wendde zich tot hem. ‘Help me, Rufo. En geef me mijn handdoek.’

Ster wandelde terug naar het kamp terwijl ze zich met haar handdoek droog wreef — als ze het gevraagd had had ik graag geholpen. Rufo zei vermoeid: ‘Waarom heb je je niet laten gelden? Maar Zij zegt dat je geschoren moet worden, dus nu moet ik wel — en me ook nog met mijn eigen bad haasten om Haar niet te laten wachten.’

‘Als je een spiegel hebt kan ik het zelf wel.’

‘Heb je ooit een gewoon scheermes gebruikt?’

‘Nee, maar dat kan ik leren.’

‘Je zou je hals afsnijden, en dat zou Zij niet prettig vinden. Hier aan de oever waar ik in het warme water kan staan. Nee, nee! Je moet niet gaan zitten, ga liggen met je hoofd over de rand. Ik kan niet iemand scheren die rechtop zit.’ Hij begon schuim in mijn kin te wrijven.

‘Weet je waarom niet? Ik heb het op lijken geleerd, daarom, ik maakte ze mooi, zodat hun geliefden trots op ze konden zijn. Stil liggen! Je was bijna een oor kwijt. Ik scheer graag lijken; ze hebben geen klachten, ze stellen niets voor, ze praten niet terug — en ze liggen altijd stil. Beste baan die ik ooit gehad heb. Maar neem deze baan nu eens —’ Hij zweeg met het lemmet tegen mijn Adamsappel en begon zijn moeilijkheden op te sommen.

‘Heb ik een vrije zaterdag? Ik heb verdomme nog niet eens een vrije zondag! En de werkuren! Ik heb pas gelezen dat een zaak in New York — ben je wel eens in New York geweest?’

‘Ik ben in New York geweest. En haal die guillotine van mijn hals als je zo met je armen zwaait.’

‘Als je blijft doorpraten krijg je natuurlijk af en toe een haal. Die zaak heeft een contract getekend voor een vijfentwintig-urige werkweek. Wéék! Ik zou graag akkoord gaan met een vijfentwintig-urige werkdag. Weet je hoe lang ik nu al achter elkaar in touw ben?’

Ik zei dat ik het niet wist.

‘Daar, nou heb je weer gepraat. Meer dan zeventig uur en ik lieg niet. En waarvoor? Roem? Is er roem te behalen aan een stapeltje verbleekte beenderen? Rijkdom? Omar, ik vertel je de waarheid: ik heb meer lijken afgelegd dan een sultan concubines heeft en het kon geen van hun een doorweekte krakeling verdommen of ze getooid werden met robijnen ter grootte van jouw neus en twee keer zo rood — of met lompen. Wat heeft een dode aan rijkdom? Zeg het me, Omar, als man tegen man terwijl Zij het niet horen kan: waarom heb je je ooit door Haar laten bepraten?’

‘Ik geniet er tot nu toe van.’

Hij snoof. ‘Dat zei die man ook toen hij langs de vijftigste verdieping van het Empire State Building kwam. Maar evengoed lag het trottoir op hem te wachten. Maar,’ voegde hij er somber aan toe, ‘tot je met Igli afgerekend hebt is er geen probleem. Als ik mijn spullen bij me had, zou ik dat litteken zo volmaakt kunnen wegwerken dat iedereen zou zeggen: ‘Ziet hij er niet natuurlijk uit?’

‘Laat maar. Zij houdt van dat litteken.’ (Verdomme, nu had hij mij ook al zover.)

‘Echt iets voor Haar. Wat ik je aan je verstand probeer te brengen, als je het Pad van de Roem volgt, kun je er zeker van zijn voornamelijk over stenen te gaan. Maar ik heb hem nooit willen volgen. Mijn idee van een plezierige levenswijze is een rustige, kleine begrafenisonderneming, de enige in de stad met een collectie doodkisten en een calculatie die een beetje armslag bood om de diepbedroefde nabestaanden het vel niet over de oren te halen. Afbetaling voor hen die voldoende vooruitziende blik hebben hun plannen van te voren vast te leggen — want we moeten allemaal sterven, Omar, we moeten allemaal sterven en een verstandig man zou er goed aan doen bij een vriendschappelijk glas bier plannen te maken met een gevestigde zaak die hij vertrouwen kan.’

Hij boog zich vertrouwelijk naar me over. ‘Kijk eens, Heer Omar... als we hier als door een wonder levend doorheen komen, zou je een goed woordje voor me kunnen doen bij Haar. Haar laten begrijpen dat ik te oud ben voor het Pad van de Roem. Ik kan een heleboel doen om de dagen die je nog resten gemakkelijk en prettig te maken... als je vriendschappelijke gevoelens voor me koestert.’

‘Hebben we daar elkaar de hand niet opgegeven?’

‘O ja, dat is waar.’ Hij zuchtte. ‘Een voor allen en allen voor een, enzovoort. Je bent klaar.’

Het was nog licht en Ster was in haar tent toen we terugkwamen — en mijn kleren waren klaargelegd. Ik begon bezwaren te maken toen ik ze zag maar Rufo zei streng: ‘Zij heeft gezegd ‘onder ons’ en dat betekent een smoking.’

Het lukte me allemaal, zelfs de manchetknopen (wat verbijsterend grote zwarte parels waren) en die smoking was óf voor me gemaakt óf een confectiepak dat iemand gekocht had die mijn lengte, gewicht, schouder- en taillewijdte kende. De naam in het jasje luidde The English House, Copenhagen.

Maar de das was me de baas. Rufo verscheen terwijl ik ermee worstelde, liet me gaan liggen (ik vroeg niet waarom) en had hem in een oogwenk gestrikt. ‘Wil je je horloge hebben, Omar?’

‘Mijn horloge?’ Voor zover ik wist lag dat in de onderzoekkamer van een dokter in Nice. ‘Heb je dat dan?’

‘Ja, meneer. Ik heb alles van je meegebracht behalve je’ — hij huiverde — ‘je kleren.’

Hij overdreef niet. Alles was er, niet alleen de inhoud van mijn zakken, maar ook de inhoud van mijn kluis bij American Express: contanten, paspoort, identiteitskaart enzovoort, zelfs die Sweepstakeloten uit Singapore.

Ik stond op het punt hem te vragen hoe hij in de kluis gekomen was maar besloot het niet te doen. Hij had de sleutel gehad en het kon best iets eenvoudigs geweest zijn als een vervalste machtiging. Of iets ingewikkelds als zijn zwarte toverdoos. Ik bedankte hem en hij ging weer terug naar zijn kokerij.

Ik stond op het punt die rommel weg te gooien, alles behalve het geld en mijn paspoort. Maar op zo’n mooie plek als de Zingende Wateren kun je geen schillen en dozen achterlaten. Aan de riem van mijn zwaard zat een leren buidel; daar stopte ik het in, zelfs het horloge, dat stil was blijven staan. Rufo had een tafel neergezet voor Sters sierlijke tent en aan een boom erboven een lamp vastgemaakt en kaarsen op tafel gezet. Het was donker voor ze buiten kwam... en bleef staan wachten. Ik besefte tenslotte dat ze er op wachtte dat ik haar mijn arm zou aanbieden. Ik leidde haar naar haar plaats en trok haar stoel voor haar achteruit en dat deed Rufo voor mij. Hij droeg een pruimkleurig lakeienuniform.

Het wachten op Ster was de moeite waard geweest; ze droeg de groene japon die ze eerder voor me had willen showen. Ik weet nog steeds niet of ze schoonheidsmiddelen gebruikte maar ze leek helemaal niet meer op de vrolijke Ondine die me een uur tevoren ondergedompeld had. Ze zag eruit alsof ze onder een glazen stolp bewaard zou moeten worden. Ze zag eruit als Eliza Doolittle op het Bal.

‘Dinner in Rio’ begon te spelen en smolt samen met de Zingende Wateren.

Witte wijn bij de vis, rosé bij het gevogelte, rode wijn bij het vlees — Ster babbelde en lachte en was geestig. Een keer fluisterde Rufo terwijl hij zich over me heen boog om me te bedienen: ‘De ter dood veroordeelden aten een stevig maal.’

Tussen half gesloten lippen zei ik dat hij naar de hel kon lopen.

Champagne bij het nagerecht en Rufo toonde plechtig de fles ter goedkeuring. Ik knikte. Wat zou hij gedaan hebben als ik hem had afgekeurd? Een ander jaar aangeboden hebben? Napoleon cognac bij de koffie. En sigaretten.

Ik had de hele dag aan sigaretten gedacht. Dit waren Benson & Hedges No. 5... en ik had die zwarte Franse dingen gerookt om geld te sparen.

Terwijl we zaten te roken complimenteerde Ster Rufo met het diner en hij nam haar complimenten ernstig in ontvangst en ik voegde de mijne er aan toe. Ik weet nog steeds niet wie die hedonistische maaltijd klaargemaakt heeft. Rufo had er veel aan gedaan maar het is best mogelijk dat Ster het moeilijkste gedaan heeft terwijl ik geschoren werd. Nadat we een hele tijd lui en gezellig waren blijven zitten met koffie en cognac, de bovenlamp gedoofd en met maar één brandende kaars die haar juwelen deed glinsteren en licht op haar gezicht wierp maakte Ster een lichte beweging alsof ze op wou staan en ik kwam snel overeind om haar naar haar tent te brengen. Ze bleef bij de ingang staan. ‘Heer Omar —’

Dus kuste ik haar en volgde haar naar binnen.

Dat had je gedacht! Ik was zo vervloekt gehypnotiseerd dat ik me over haar hand boog en er een kus op drukte. En dat was dat.

Toen had ik niets anders te doen dan dat geleende apenpakje uit te trekken, het aan Rufo terug te geven en een deken van hem te krijgen. Hij had een slaapplaats uitgezocht bij de zijkant van haar tent, dus nam ik de andere kant en strekte me uit. Het was nog zo heerlijk warm dat je niet eens een deken nodig had.

Maar ik viel niet in slaap. Het zit namelijk zo, dat ik een vaste gewoonte heb, een gewoonte erger dan marijuana, maar niet zo duur als heroïne. Ik kan me er wel tegen verzetten en toch in slaap vallen — maar dat ik licht en een silhouet dat geen japon meer aan had in Sters tent kon zien droeg daar niet toe bij.

Het zit zo dat ik gedwongen ben om te lezen. Met het eerste het beste goedkope pocketboekje val ik zo in slaap. Of met Perry Mason. Maar ik lees nog liever de advertenties in een oude Paris Match die ze gebruikt hebben om haring in te verpakken dan dat ik niets te lezen heb.

Ik stond op en liep de tent om. ‘Psst! Rufo!’

‘Ja, Heer.’ Hij stond meteen overeind met een dolk in zijn hand.

‘Luister eens, is er hier ook wat te lezen?’

‘Wat voor lectuur?’

‘Alles, alles is goed. Als het maar woorden op een rij zijn.’

‘Een ogenblikje.’ Hij bleef even weg. Hij gebruikte een zaklantaren bij de stapel buit op de oever. Hij kwam terug en bood me een boek aan en een kampeerlamp. Ik bedankte hem, liep terug en ging liggen.

Het was een interessant boek, geschreven door Albertus Magnus en klaarblijkelijk gestolen uit het Britse Museum. Albert somde een hele lijst op van recepten om onwaarschijnlijke dingen te doen: hoe je stormen moest laten liggen en boven de wolken kon vliegen, hoe je vijanden moest overwinnen en hoe je kon zorgen dat een vrouw je trouw zou blijven —

Hier volgt dat laatste: ‘Als gij wenst dat een vrouw niet met ondeugden behept zal zijn noch mannen zal begeren, neem dan de geslachtsdelen van een Wolf en de haren die op zijn wangen groeien of zijn wenkbrauwen en de haren onder zijn kin en verbrand dit altesamen en geef het haar te drinken zonder dat zij het weet en zij zal geen andere man begeren.’

Daar zou die wolf de pest wel over in hebben. En als ik het meisje was zou het me ook niet bevallen; het lijkt me een walgelijk brouwsel. Maar dat is precies de formule, dus als je er moeite mee hebt haar in het gareel te houden en je hebt een wolf bij de hand, kun je het proberen. Laat mij dan het resultaat weten. Per post, niet persoonlijk.

Er waren verschillende recepten om een vrouw die dat niet doet je te laten beminnen, maar een ‘Wolf’ was verreweg het eenvoudigste ingrediënt. Tenslotte legde ik het boek weg, deed het licht uit en keek naar het bewegende silhouet op de doorschijnende zij. Ster borstelde haar haar.

Toen hield ik op mezelf te martelen en keek naar de sterren. Ik heb de sterren van het zuidelijk halfrond nooit leren kennen; je ziet zelden sterren op een plek waar het zo nat is als in Z.O. Azië en iemand met een richtingsknobbel heeft ze niet nodig.

Maar die zuidelijke hemel was prachtig. Ik keek naar een bijzonder heldere ster of planeet (hij scheen een ring te hebben) toen ik plotseling besefte dat hij zich bewoog.

Ik ging overeind zitten. ‘Hé! Ster!’

Ze riep terug: ‘Ja, Omar?’

‘Kom eens kijken! Een spoetnik. Een hele grote!’

‘Ik kom.’ Het licht in haar tent ging uit, ze kwam vlug naar me toe en goeie ouwe Pappie Rufo ook, gapend en zich krabbend. ‘Waar, Heer?’ vroeg Ster.

Ik wees. ‘Daar! Achteraf gezien is het misschien toch geen spoetnik; het kan er wel een van onze reeks Echo’s zijn. Hij is vreselijk groot en helder.’

Ze keek me aan en wendde zich af. Rufo zei niets. Ik staarde er nog een poos naar en keek toen naar haar. Ze keek naar mij, niet omhoog. Ik keek weer en zag het bewegen tegen de achtergrond van sterren.

‘Ster,’ zei ik, ‘dat is geen spoetnik. En geen Echoballon ook.

Het is een maan. Een echte maan.’

‘Ja, Heer Omar.’

‘Dan is dit de aarde niet.’

‘Zo is het.’

‘Hmmm.’ — Ik keek weer naar de kleine maan die zich zo snel van west naar oost tussen de sterren bewoog.

Ster zei rustig: ‘Je bent niet bang, mijn held?’

‘Waarvan?’

‘Omdat je in een vreemde wereld bent.’

‘Het lijkt nogal een aangename wereld.’

‘Dat is het ook,’ gaf ze toe, ‘over het algemeen.’

‘Ik houd er van,’ gaf ik toe. ‘Maar misschien wordt het wel tijd dat ik er wat meer over hoor. Waar zijn we? Hoeveel lichtjaren, of wat het zijn, verwijderd en in welke richting?’

Ze zuchtte. ‘Ik zal het proberen, Heer. Maar het is niet eenvoudig; je hebt geen metafysische meetkunde gestudeerd — en vele andere dingen ook niet. Denk aan de bladzijden van een boek —’. Ik had dat kookboek van Albert de Grote nog steeds onder mijn arm; dat pakte ze. ‘De ene bladzijde kan erg veel op de andere lijken. Of heel verschillend zijn. De ene bladzijde kan zo dicht tegen de andere aanliggen dat ze elkaar overal raken — en toch niets met die andere bladzijde te maken hebben. Wij zijn — op dit moment — net zo dicht bij de Aarde als twee opvolgende bladzijden in een boek. En toch zijn we er zo ver van verwijderd dat het niet in lichtjaren is uit te drukken.’

‘Luister eens,’ zei ik, ‘je hoeft niet zo ingewikkeld te doen. Ik placht altijd naar ‘Twee-Duuster’ te kijken. Je bedoelt een andere dimensie. Ik snap het.’

Ze keek bekommerd. ‘Dat is wel zo ongeveer het idee, maar-’

Rufo onderbrak haar. ‘Je mag er wel aan denken dat we morgenochtend Igli nog voor de boeg hebben.’

‘Ja,’ gaf ik toe. ‘Als we morgenochtend met Igli moeten praten, hebben we vermoedelijk wel slaap nodig. Het spijt me. Apropos, wie is Igli eigenlijk?’

‘Dat zul je wel merken,’ zei Rufo.

Ik keek omhoog naar die wervelende maan. ‘Ongetwijfeld. Nou, het spijt me dat ik jullie allebei gestoord heb met een domme vergissing. Welterusten, mensen.’ Dus kroop ik weer in mijn zijden slaapplaats, zoals het een held betaamt (die hebben gewoonlijk alleen maar spieren en geen geslachtsklieren) en zij gingen ook slapen. Ster deed het licht niet meer aan dus ik had niets om naar te kijken behalve de wervelende manen van Barsoom. Ik was met mijn neus in een boek gevallen.

Nou, ik hoopte dat het een succes zou zijn en dat de schrijver me gedurende een heleboel vervolgen in leven zou houden. Het ging de held nogal voor de wind, tot en met dit hoofdstuk tenminste. Op nog geen zeven meter afstand lag Dejah Thoris in haar zijden lakens gerold.

Ik dacht er ernstig over om naar de opening van haar tent te kruipen en haar toe te fluisteren dat ik een paar vragen te stellen had over metafysische meetkunde en dergelijke zaken. Liefdesdranken bijvoorbeeld. Of alleen maar zeggen dat het buiten koud was en of ik binnen mocht komen?

Maar ik deed het niet. Goeie ouwe getrouwe Rufo lag vlak naast de tent en hij had de ontstellende gewoonte om zeer snel wakker te worden met een dolk in zijn hand. En hij schoor graag lijken. Zoals ik al gezegd heb, als ik het voor het kiezen heb, ben ik laf.

Ik bleef naar de wervelende manen van Barsoom liggen kijken tot ik in slaap viel.

Загрузка...