XIV

Rufo schudde me bij mijn schouder. ‘Ontbijt, Baas!’ Hij stopte me een broodje in mijn hand en een kan bier in de andere. ‘Dat is genoeg om op te vechten en de lunch is ingepakt. Ik heb schone kleren neergelegd en je wapens en ik zal je aankleden zodra je klaar bent. Maar haast je wel. Over een paar minuten moeten we opkomen.’ Hij was al gekleed en gewapend.

Ik geeuwde en nam een hap van het broodje (ansjovis, ham en mayonaise en iets dat niet helemaal sla en tomaten was) — en keek om me heen. De plaats naast me was leeg, maar Ster scheen net opgestaan te zijn; ze was niet gekleed. Ze lag op haar knieën in het midden van het vertrek en tekende het een of andere grote patroon op de vloer.

‘Goedemorgen, kletskous,’ zei ik. ‘Pentagram?’

‘Mmm —’ antwoordde ze zonder op te kijken. Ik ging naar haar toe en bekeek haar werk. Wat het ook was, het was niet gebaseerd op een vijf-puntige ster. Het had drie hoofdpunten, was erg ingewikkeld, er stonden hier en daar aantekeningen — en ik kende de taal noch het schrift — en het enige wat ik eruit kon opmaken was dat het een vooraanzicht van een vierdimensionale kubus scheen te zijn. ‘Heb je al ontbeten, liefje?’

‘Ik vast vanmorgen.’

‘Je bent al mager. Is dat een tesseract?’

Hou op!

Toen streek ze haar haar achterover, keek op en glimlachte treurig. ‘Het spijt me, lieveling. De heks is een kreng, dat is een feit. Maar kijk alsjeblieft niet over mijn schouder. Ik moet dit uit mijn geheugen doen; ik heb mijn boeken in het moeras verloren — en het is moeilijk. En nu geen vragen, toe, alsjeblieft. Je zou mijn zelfvertrouwen aan het wankelen kunnen brengen — en ik moet volstrekt zelfvertrouwen hebben.’

Ik maakte een dienaar. ‘Neem me niet kwalijk, Vrouwe.’

‘Doe niet zo formeel tegen me, lieveling. Houd nu maar van me en geef me vlug een kus — en laat me dan met rust.’

Dus boog ik me voorover en gaf haar een kus met hoge calorische waarde — met mayonaise — en liet haar met rust.

Ik kleedde me terwijl ik het broodje en het bier soldaat maakte en ging toen naar een natuurlijke nis vlak bij de bewaking in de gang, die als herentoilet aangewezen was. Toen ik terugkwam stond Rufo te wachten met de riem van mijn zwaard. ‘Baas, jij zou nog te laat zijn als je opgehangen werd.’

‘Dat zou ik hopen.’

Een paar minuten later stonden we op dat diagram, Ster als spil en Rufo en ik als links- en rechtsback. Hij en ik hadden van alles aan ons hangen, ik twee veldflessen en de riem van Sters zwaard (op het laatste gaatje) zowel als de mijne, Rufo droeg Sters boog over zijn schouder en twee pijlenkokers plus haar verbandtrommel en de lunch. We hadden allebei de handboog gespannen onder onze linkerarm; we hadden allebei ons zwaard getrokken. Sters maillot zat vanachteren in mijn riem als een slordige staart, haar jasje zat in Rufo’s riem gesjord terwijl haar halve laarzen en hoed in zakken zaten gepropt — enz. We leken wel een uitdragerij.

Maar daardoor hadden Rufo en ik onze linkerhand vrij. We gingen met ons gezicht naar buiten gekeerd met getrokken zwaard staan, strekten onze linkerhand achteruit en die greep Ster stevig vast. Ze stond precies in het midden, met haar benen gespreid en stevig neergepoot. Ze was gekleed in hetgeen beroepshalve voor heksen vereist is als ze zwaar werk te doen hebben, n.1. nog geen haarspeld. Ze zag er luisterrijk uit, verward haar, schitterende ogen en verhit gezicht en ik betreurde het dat ik haar mijn rug moest toekeren.

‘Klaar, mijn dappere ridders?’ vroeg ze; er klonk opwinding in haar stem.

‘Klaar,’ verklaarde ik.

Ave, Imperatrix, nos morituri te —’

‘Scheid daarmee uit, Rufo! Stilte!’ Ze begon zangerig te spreken in een mij onbekende taal. De haren in mijn nek gingen overeind staan.

Ze zweeg, kneep veel harder in onze handen en riep, ‘Nu!

Zo plotseling als een dichtgesmeten deur bevind ik me als een Booth Tarkington-held in een Mickey Spillane-situatie.

Ik heb niet eens tijd om te kreunen. Daar is dat ding voor me, gereed om me neer te slaan, dus ik steek mijn zwaard in zijn ingewanden en ruk het weer los terwijl hij besluit naar welke kant hij om zal vallen; dan dien ik zijn maat dezelfde dosis toe. Een ander zit neergehurkt en tracht langs de benen van zijn bendegenoten heen op mijn benen te schieten. Ik heb het zo druk als een eenarmige bever die aan het behangen is en merk nauwelijks de ruk aan mijn riem, als Ster haar zwaard terugpakt.

Dan merk ik het wel, omdat zij de vijand doodt die me wil neerschieten. Ster is overal tegelijk, zo naakt als een kikker en twee maal zo levendig. Tijdens de overgang had ik een gevoel gehad als in een dalende lift en de plotseling verminderde zwaartekracht had vervelend kunnen zijn als we de tijd gehad hadden om er aan toe te geven.

Ster maakt er gebruik van. Na de knaap neergestoken te hebben die trachtte me neer te schieten, zeilt ze over mijn hoofd en het hoofd van een nieuwe lastpost, steekt hem in zijn nek terwijl ze hem passeert en dan is hij geen lastpost meer.

Ik denk dat ze Rufo te hulp komt, maar ik heb geen tijd om te kijken. Ik hoor hem achter me grommen en daardoor weet ik dat hij nog steeds meer uitdeelt dan hij incasseert.

Plotseling gilt hij: ‘Liggen!’ en er komt iets tegen mijn kuiten aan en ik val — ik kom slap neer zoals het hoort en sta op het punt weer overeind te komen als ik besef dat Rufo er de oorzaak van is. Hij ligt op zijn buik naast me en schiet met wat een geweer moet zijn op een bewegend doel buiten op de vlakte, hij ligt zelf achter het lijk van een van onze speelgenoten. Ster ligt ook op de grond, maar ze vecht niet. Iets heeft een gat gemaakt door haar rechterarm tussen de elleboog en de schouder.

Om me heen scheen er niets anders in leven te zijn, maar op honderdvijftig tot tweehonderd meter afstand waren doelen, die snel naderbij kwamen. Ik zag er een vallen, hoorde Zzzzt en rook bij me in de buurt verzengd vlees. Er lag een van die geweren over een lijk links van me; ik greep het en probeerde te begrijpen hoe het werkte. Het had een schouderband en een buis, die een loop zou moeten zijn; verder zag niets er bekend uit.

‘Zo, mijn Held.’ Ster krabbelde naar me toe met haar gewonde arm achter zich aanslepend en een spoor van bloed achterlatend. ‘Aanleggen als een geweer en zo richten. Er is een knopje onder je linkerduim. Druk daarop. Dat is alles — geen afwijking, geen elevatie.’

En geen terugslag zoals ik ondervond toen ik een van de hollende gestalten met het vizier volgde en op het knopje drukte. Er spoot rook uit en hij viel. ‘Dodelijke straal’ of laserstraal of wat dan ook — aanleggen, op het knopje drukken en iedereen die aan de andere kant staat verlaat het feest met een brandgat.

Ik kreeg er nog een paar te pakken, ik werkte van rechts naar links en tegen die tijd had Rufo me de doelen voor de voeten weggemaaid. Nergens bewoog zich nog iets, voor zover ik zien kon.

Rufo keek om zich heen. ‘Blijf maar liever liggen, Baas.’ Hij rolde naar Ster, opende haar verbandtrommel aan zijn riem en bracht provisorisch en snel een kompres op haar arm aan. Toen wendde hij zich tot mij. ‘Hoe erg ben jij gewond, Baas?’

‘Ik? Geen schrammetje.’

‘Wat is dat dan op je tuniek? Ketchup? Vandaag of morgen zal iemand je licht nog eens uitblazen. Laat eens kijken.’

Ik liet hem mijn jasje opendoen. Iemand had met een zaag een gat in mijn linkerzij onder de ribben gemaakt. Ik had het niet gemerkt en niet gevoeld — tot ik het zag en toen deed het pijn en voelde ik me misselijk. Ik keur geweld dat me aangedaan wordt ten sterkste af. Terwijl Rufo het verbond keek ik om me heen om te vermijden er naar te kijken.

We hadden er een stuk of twaalf om ons heen gedood en nog een stuk of zes die gevlucht waren — en ik denk dat we allen gedood hadden die op de vlucht geslagen waren. Hoe? Hoe kan een hond van dertig kilo, die als wapens alleen maar zijn tanden heeft een gewapende man aanvallen, neerslaan en gevangen houden? Antw: door zich met hart en ziel voor de aanval in te zetten.

Ik denk dat we arriveerden toen de wacht werd afgelost op de plek die bekend staat als een Poort — en als we met onze zwaarden in de schede gearriveerd waren zouden we verslagen zijn. Zoals de zaken stonden hadden we er al een hoop gedood voor de meesten wisten dat er een gevecht aan de gang was. Ze waren totaal verslagen, gedemoraliseerd, en we slachtten de rest af, met inbegrip van hen die trachten ‘m te smeren. Karate en vele serieuze vormen van gevecht (boksen is niet serieus, dat is niets dat aan regels gebonden is) — werken allemaal op dezelfde manier: alles of niets, met hart en ziel tot de aanval overgaan zonder angst. Dit zijn niet zozeer bekwaamheden als een geesteshouding.

Ik had tijd om wijlen onze vijanden te onderzoeken; er lag er een met zijn gezicht naar me toe met zijn buik open. ‘Igli’s’ zou ik ze willen noemen, maar dan het goedkope model. Geen schoonheid en geen navels en niet veel hersens — vermoedelijk geconstrueerd om één ding te doen: vechten en trachten in leven te blijven. Wat ook een beschrijving van ons is — maar wij deden het sneller.

Ik werd misselijk van naar ze te kijken dus keek ik naar de lucht. Geen verbetering — het was geen fatsoenlijke lucht en ik kon hem maar niet scherp krijgen. Hij krioelde en de kleuren waren verkeerd, ze vloekten als sommige abstracte schilderijen. Ik keek weer naar onze slachtoffers, die er bijna plezierig uitzagen vergeleken bij die ‘lucht’.

Terwijl Rufo mij behandelde sjorde Ster zich in haar maillot en trok haar laarzen aan. ‘Kan ik rechtop gaan zitten om mijn jasje aan te trekken?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei ik. ‘Misschien denken ze dat we dood zijn.’ Rufo en ik hielpen haar zich verder aan te kleden zonder dat een van ons boven de barrikade van lijken uit kwam. Ik ben er zeker van dat we haar arm pijn deden maar ze zei alleen maar: ‘Bevestig mijn zwaard voor mijn linkerhand. Wat nu, Omar?’

‘Waar zijn de kousenbanden?’

‘Die heb ik. Maar ik ben er niet zeker van dat ze zullen werken. Dit is een zeer merkwaardige plaats.’

‘Zelfvertrouwen,’ zei ik tegen haar. ‘Dat heb je een paar minuten geleden tegen mij gezegd. Laat die hersentjes van je geloven dat je het doen kunt.’ We stelden ons en onze bagage, die nu vermeerderd was met drie ‘geweren’ plus vuistwapens van hetzelfde soort, op en richtten toen de eikenhouten pijl op de Anderhalve-Kilometer Hoge Toren. Die overheerste een hele kant van het landschap, het was meer een berg dan een gebouw, zwart en monsterachtig.

‘Klaar?’ vroeg Ster. ‘Nu moeten jullie beiden ook geloven!’ Ze krabbelde met haar vinger in het zand. ‘Vooruit!’

We gingen. Toen we eenmaal in de lucht waren realiseerde ik me wat een open doel we vormden — maar op de grond vormden we ook een doel voor iedereen die in de toren zat en als we waren gaan lopen was het nog erger geweest.

‘Vlugger!’ schreeuwde ik Ster in het oor. ‘Zorg dat we sneller gaan!’

Dat gebeurde. De wind snerpte langs onze oren en we steigerden en doken en slipten terwijl we over die wisselingen in de zwaartekracht vlogen, waar Ster me voor gewaarschuwd had — en misschien was dat onze redding; we vormden een zigzaggend doel. Maar als we de hele wacht te pakken hadden gekregen was het mogelijk dat niemand in de Toren wist dat we er waren.

De grond onder ons was grijs-zwarte woestijn omgeven door een ringmuur van bergen net als een maankrater, en de Toren nam de plaats in van de bergtop in de krater. Ik waagde nog een blik naar de lucht en trachtte het te begrijpen. Geen zon. Geen sterren. Geen zwarte of blauwe lucht — het licht kwam overal vandaan en de lucht bestond uit strepen en kokende vormen en schaduwgaten in alle kleuren.

‘Wat is dit in Godsnaam voor een planeet?’ vroeg ik.

‘Het is geen planeet,’ schreeuwde ze terug. ‘Het is een plaats in een ander soort universum. Het is ongeschikt voor bewoning.’

‘Toch woont er iemand.’ Ik wees op de Toren.

‘Nee, nee, daar woont niemand. Dat is alleen gebouwd om het Ei te bewaken.’

De monsterachtigheid van dat denkbeeld drong toen niet direct tot me door. Ik herinnerde me plotseling dat we hier niets durfden te eten of te drinken — en begon me af te vragen of we de lucht wel konden inademen als het hier allemaal zo giftig was. Mijn borst voelde beklemd en begon te branden. Dus vroeg ik er Ster naar en Rufo begon te kreunen. (Een beetje kreunen kwam hem wel toe; hij had niet overgegeven. Ik geloof tenminste van niet.)

‘O, minstens twaalf uur,’ zei ze. ‘Denk er maar niet aan. Het is van geen belang.’

Waarop mijn borst echt pijn ging doen en ik ook kreunde.

Vlak daarop werden we op de top van de Toren neergezet; Ster kon amper op tijd ‘Amech!’ uitbrengen om er niet voorbij te vliegen.

De top was vlak, scheen uit zwart glas te bestaan en was ongeveer tweehonderd meter in het vierkant — en er was helemaal niets om een touw aan te bevestigen. Ik had minstens op een ventilatiepijp gerekend.

Het Ei van de Feniks bevond zich op ongeveer honderd meter recht naar beneden. Ik had twee plannen bedacht voor als we ooit de Toren bereikten. Er waren drie openingen (uit honderden) die met goede paden naar het Ei leidden — en naar de Nooit-Geborene, de Zielenverslinder, de M.P. die het bewaakte. Een was er op de begane grond en die nam ik helemaal niet in aanmerking. Een tweede was een honderd meter van de grond af en daar had ik ernstig over gedacht: een pijl afschieten met een dunne lijn er aan zodat het touw over een uitsteeksel boven dat gat terecht kwam; dan dat gebruiken om het sterke touw daar te krijgen en dan langs het touw omhoog-geen moeilijkheid voor een kampioen alpinist, wat ik niet, maar Rufo wel was.

Maar de grote Toren bleek geen uitsteeksels te hebben, echt moderne eenvoud van ontwerp — te ver doorgevoerd. Het derde plan was ons, als we de top konden bereiken, aan een touw neer te laten naar de derde geen-namaak-ingang die zich bijna ter hoogte van het Ei bevond. Dus daar waren we dan, alles in orde — en niets om iets aan vast te binden.

Gedachten achteraf zijn geweldig — waarom had ik Ster ons niet recht in dat gat in de muur laten vliegen?

Nou, die gekke pijl had wel erg fijn ingesteld moeten zijn; we hadden in het verkeerde gat terecht kunnen komen. Maar het belangrijkste was dat ik er niet aan gedacht had.

Ster zat haar gewonde arm te verzorgen. Ik zei: ‘Liefje, kun je ons langzaam en voorzichtig een paar verdiepingen lager vliegen, naar dat gat dat we hebben moeten?’

Ze keek met een betrokken gezicht op. ‘Nee.’

‘O. Dat is jammer.’

‘Ik vind het naar om het je te zeggen — maar op die snelle vlucht zijn de kousenbanden doorgebrand. Die deugen nergens voor voor ik ze weer kan opladen. Geen dingen die ik hier kan krijgen. Groene bijvoet, hazenbloed — dat soort dingen.’

‘Baas,’ zei Rufo, ‘als we nu eens de hele top van de Toren als paal gebruikten om het touw aan te binden?’ ‘Hoe bedoel je dat?’

‘We hebben een heleboel touw.’

Het was een bruikbaar idee — met het touw om de hele Toren heenlopen terwijl iemand anders het bittere einde vasthield, het dan aan elkaar binden en afdalen langs wat er overbleef. Dat deden we — en we kwamen maar een meter of dertig tekort terwijl het een touw van duizend meter was.

Ster zat naar ons te kijken. Toen ik moest toegeven dat dertig meter te kort net zo beroerd was als helemaal geen touw zei ze nadenkend: ‘Ik vraag me af of Aarons Staf zou helpen?’

‘Vast wel, als hij boven op deze uit zijn krachten gegroeide pingpong tafel stond. Wat is Aarons Staf?’

‘Die maakt stijve dingen slap en slappe dingen stijf. Nee, nee, dat niet. Nou ja, dat ook, maar wat ik bedoel is dit touw over het dak leggen en het aan de andere kant een meter of drie laten afhangen. Dan dat eind en het stuk wat er overheen ligt zo hard als staal maken — een soort haak.’

‘Kun je dat?’

‘Ik weet het niet. Het is uit de Sleutel van Salomo en het is een toverformule. Het hangt ervan af of ik me die kan herinneren — en of zulke dingen werken in dit universum.’

‘Zelfvertrouwen! Zelfvertrouwen! Natuurlijk kun je het.’

‘Ik weet niet eens meer hoe het begint. Lieveling, kun je hypnotiseren? Rufo kan het niet — mij althans niet.’

‘Ik weet er niets van af.’

‘Je moet precies doen wat ik met jou doe voor een taalles. Me in de ogen kijken, zacht spreken en me zeggen dat ik me de woorden moet herinneren. Misschien is het beter dat je eerst het touw klaar legt.’

Dat deden we en ik gebruikte dertig meter in plaats van drie voor de ankerlip van de haak, volgens het meer-is-beter-principe. Ster ging achterover liggen en ik begon tegen haar te praten, zachtjes (en zonder overtuiging), maar steeds weer hetzelfde.

Ster sloot haar ogen en scheen te slapen. Plotseling begon ze in een vreemde taal te mompelen.

‘Hé, Baas! Het verdomde ding is zo hard als een steen en zo stijf als een hark!’

Ik zei tegen Ster dat ze moest ontwaken en we gleden zo snel mogelijk naar een lagere verdieping, biddend dat het touw niet ineens slap zou worden. We verplaatsten het touw niet; ik liet Ster gewoon nog een stuk stijf laten worden, toen daalde ik af, overtuigde me ervan dat we de goede opening te pakken hadden, drie rijen naar beneden en veertien opzij, toen gleed Ster naar beneden en ik ving haar in mijn armen op; Rufo liet de bagage, voornamelijk wapens, zakken en volgde. We waren in de Toren en we waren nog niet langer op de planeet — correctie: de ‘plaats’ — nog niet langer op de plaats genaamd Karth-Hokesh geweest dan veertig minuten.

Ik bleef staan, vergeleek het gebouw in gedachten met de schetsblok-kaart, stelde de richting en de ligging van het Ei vast en de ‘rode streep’ route, het goede pad er naar toe.

Oké, een paar honderd meter naar binnen, het Ei van de Feniks gappen en wegwezen! Mijn borst deed geen pijn meer.

Загрузка...