XXII

Ik keerde terug naar het tekenbord, zwoegde ’s avonds met mijn boeken, keek een beetje naar de televisie en ging in de weekends wat schermen.

Maar ik had steeds die droom —

De eerste keer was vlak nadat ik die baan gekregen had en nu had ik hem iedere nacht —

Ik bevind me op die lange, lange weg en dan sla ik een bocht om en dan rijst daar een kasteel voor me op. Het is mooi, er wapperen wimpels van de torens en er slingert een oprijlaan naar de ophaalbrug. Maar ik weet, ik weet gewoon, dat er een prinses in de kerkers gevangen wordt gehouden.

Dat gedeelte is altijd hetzelfde. De bijzonderheden wisselen. De laatste tijd verschijnt het vriendelijke mannetje van de Fiscus op de weg en zegt dat hier tol betaald moet worden — 10 procent meer dan wat ik ook heb.

Andere keren is het een politie-agent en die leunt tegen mijn paard (dat heeft soms vier en soms acht benen) en schrijft een bon voor belemmering van het verkeer, rijden met een verlopen rijbewijs, geen gehoor geven aan een stopsein en onbeschofte insubordinatie. Hij wenst te weten of ik een vergunning heb om die lans te dragen? — en vertelt me dat de jachtwet vereist dat ik iedere draak die ik dood moet voorzien van een etiket.

Andere keren dat ik die bocht omga komt er een dichte golf snelverkeer op me af, vijf rijen dik. Dat is de akeligste.

Ik begon dit te schrijven nadat de dromen begonnen waren. Ik kon me niet naar een psychiater zien gaan en zeggen: ‘Luister eens, dok, ik ben held van mijn vak en mijn vrouw is Keizerin in een ander universum —’ en ik had er nog minder zin in op zijn divan te gaan liggen en hem te vertellen dat mijn ouders me als kind mishandelden (dat hebben ze niet gedaan) en hoe ik erachter ben gekomen wat kleine meisjes eigenlijk waren. (dat is mijn zaak).

Ik besloot mijn gemoed te verlichten op een schrijfmachine. Ik kikkerde er wel wat van op maar het deed de dromen niet ophouden. Maar ik heb een nieuw woord geleerd: ‘geaccultureerd’. Dat is wat er gebeurt als iemand van de ene beschaving naar een andere overgaat met een ongelukkige overgangsperiode dat hij er niet bij hoort. Die Indianen die je in steden in Arizona ziet, die helemaal niets doen, alleen maar etalages kijken of zomaar staan te staan. Acculturatie. Ze horen er niet bij.

Ik zat in een bus op weg naar mijn oor-neus-keel-arts — Ster heeft me toegezegd dat haar behandeling plus die op Centrum me voorgoed voor verkoudheid zou behoeden — en dat is ook zo; ik loop niets op. Maar zelfs geneeskundigen die Lang-Leven toedienen kunnen menselijke weefsels niet tegen gifgas beschermen; de smog in Los Angeles kreeg me te pakken. Mijn ogen brandden, mijn neus zat verstopt -twee maal per week werden er afschuwelijke dingen met mijn neus gedaan. Ik parkeerde mijn auto altijd en ging dan naar Wilshire met de bus, omdat dichtbij parkeren onmogelijk was.

In de bus hoorde ik een gesprek van twee dames: ‘— hoe ik ook het land aan hun heb, je kunt eenvoudig geen cocktailparty geven zonder de Sylvesters te inviteren.’

Het klonk als een vreemde taal. Toen speelde ik het terug en begreep de woorden.

Maar waarom moest ze de Sylvesters inviteren?

Als ze zo het land aan ze had, waarom negeerde ze hen dan niet óf liet ze geen rotsblok op hun hoofd vallen?

In Godsnaam, waarom zou je een cocktailparty geven?

Mensen die elkaar niet bijzonder mogen staan overal in het rond (nooit genoeg stoelen), praten over dingen waar ze geen belang in stellen, drinken drankjes die ze niet hebben willen (waarom een tijd vast te stellen om een borrel te pakken) en worden dronken om niet te merken dat ze geen plezier hebben. Waarom?

Ik realiseerde me dat de acculturatie begonnen was. Ik hoorde er niet bij.

Daarna vermeed ik bussen en kreeg vijf bekeuringen voor verkeersovertredingen en een deuk in mijn spatbord. Met studeren hield ik ook op. Boeken schenen geen betekenis te hebben. Zo had ik het op Centrum niet geleerd. Maar ik hield vol met het werk als tekenaar. Ik heb altijd kunnen tekenen en ik werd al spoedig bevorderd tot belangrijker werk.

Op een dag riep de Chef Tekenaar me. ‘Hier, Gordon, die constructie die je getekend hebt —’

Ik was trots op dat stuk. Ik had me iets herinnerd dat ik op Centrum gezien had en dat er in opgenomen, waardoor er minder bewegende delen nodig waren en een log ontwerp verbeterd werd tot iets waar ik blij mee was. Het luisterde erg nauw en ik had er een extra overzicht aan toegevoegd.

‘Ja?’

Hij gaf het me terug. ‘Maak het over. Maak het in orde.’ Ik legde de verbetering uit en zei dat ik de tekening op een betere manier gemaakt had om —

Hij onderbrak me. ‘We willen het niet op een betere manier hebben, we willen het op onze manier hebben.’

‘Dat is Uw goed recht,’ gaf ik toe en nam mijn ontslag door de deur uit te wandelen.

Mijn flat leek vreemd op dat uur van een werkdag. Ik begon Sterkte van Materialen te bestuderen — en smeet het boek opzij. Toen stond ik op en keek naar Vrouwe Vivamus.

Dum Vivimus, Vivamus’. Fluitend gespte ik haar om, trok haar en voelde die stroom door mijn arm. Ik stak het zwaard weer in de schede, zocht een paar dingen bij elkaar, voornamelijk reischeques en contant geld en verliet de flat. Ik ging nergens heen, zomaar die kant op! Ik had misschien twintig minuten met grote stappen gelopen toen er een patrouilleauto stopte en me meenam naar het politiebureau.

Waarom droeg ik dat ding? Ik verklaarde dat heren zwaarden dragen.

Als ik hun wilde vertellen bij welk filmbedrijf ik hoorde, kon een telefoontje alles ophelderen. Of was het televisie? De Politie werkte mee, maar wilde wel ingelicht worden. Had ik een vergunning voor verborgen wapens? Ik zei dat het niet verborgen was. Zij zeiden van wel — door die schede. Ik maakte gewag van de Grondwet; men vertelde me dat de Grondwet om de bliksem niet betekende dat je op straat met zo’n slakkensteker kon rondwandelen. Een agent fluisterde tegen de sergeant: ‘Hier kunen we hem op vangen, sergeant. Het lemmet is langer dan —’ Ik geloof dat het acht centimeter was. Er ontstonden moeilijkheden toen ze probeerden Vrouwe Vivamus van me af te pakken. Ten slotte werd ik opgesloten met zwaard en al.

Twee uur later kreeg mijn advocaat het gewijzigd in ‘wanordelijk gedrag’ en ik werd vrijgelaten maar ze hadden het over een onderzoek naar mijn verstandelijke vermogens. Ik rekende met hem af en bedankte hem en nam een taxi naar het vliegveld en nam een vliegtuig naar San Francisco. Op de vlieghaven kocht ik een grote tas, waar Vrouwe Vivamus diagonaal in kon.

Die avond in San Francisco ging ik naar een feestje. Ik maakte kennis met die kerel in een bar en bestelde een drankje voor hem en hij bestelde er een voor mij en ik nodigde hem voor het eten uit en we kochten vier liter wijn en gingen naar dat feest. Ik had hem uitgelegd wat voor zin het had om naar school te gaan om een methode te leren terwijl er al veel betere methoden bestonden? Net zo dwaas als een Indiaan die leert buffels te roepen. Buffels zitten in dierentuinen ! Geaccultureerd, dat was het!

Charlie zei dat hij het er volkomen mee eens was en dat zijn vrienden het graag zouden horen. Dus we gingen daarheen en ik betaalde de chauffeur om te blijven wachten, maar ik nam mijn tas mee naar binnen.

Charlies vrienden wilden mijn theorieën helemaal niet horen, maar de wijn was welkom en ik ging op de grond naar volksliedjes zitten luisteren. De mannen droegen baarden en kamden hun haar niet. De baarden waren een hulp, zo kon je gemakkelijker zien wie de meisjes waren. Een baard stond op en reciteerde een gedicht. Oude Jocko zou het stomdronken beter kunnen, maar dat zei ik niet.

Het leek niet op een feest in Nevia en zeker niet op een op Centrum, behalve één ding: er werd me een oneerbaar voorstel gedaan. Misschien zou ik het hebben overwogen als dat meisje geen sandalen had gedragen. Haar tenen waren vuil. Ik dacht aan Zhai-ee en haar sierlijke schone pels en zei, dank je, ik had een eed afgelegd.

De baard die het gedicht had opgezegd kwam naar me toe en bleef voor me staan. ‘Man, bij wat voor rotzooi heb je dat litteken opgelopen?

Ik zei dat het Z.O. Azië geweest was. Hij keek me minachtend aan. ‘Huurling!’

‘Nou, niet altijd,’ zei ik. ‘Soms vecht ik gratis. Zoals nu.’

Ik smeet hem tegen een muur en nam mijn tas mee naar buiten en ging naar het vliegveld — en toen naar Seattle en Anchorage, Alaska en tenslotte de Vliegbasis Elmendorf, schoon, nuchter en met Vrouwe Vivamus vermomd als visgerei.

Moeder was blij me te zien en de kinderen scheen het ook genoegen te doen — ik had cadeautjes gekocht toen ik in Seattle op aansluiting moest wachten — en mijn stiefvader en ik wisselden sterke verhalen uit.

Ik deed iets belangrijks in Alaska; ik vloog naar Point Barrow. Daar vond ik iets van waar ik naar zocht: geen dwang, geen moeilijkheden, niet veel mensen. Je kijkt uit over het ijs en je weet dat die kant op alleen maar de Noordpool is en hier alleen maar een paar Eskimo’s en nog minder blanken. Eskimo’s zijn precies zo aardig als ze worden afgeschilderd. Hun baby’s huilen nooit, de volwassenen lijken nooit boos te zijn — alleen de honden die tussen de hutten aan palen vastgebonden zijn hebben een slecht humeur.

Maar Eskimo’s zijn nu ‘beschaafd’; de oude gebruiken verdwijnen. In Barrow kun je een milkshake met chocola krijgen en er vliegen dagelijks vliegtuigen door een lucht, die morgen projectielen kan bevatten.

Maar ze gaan nog steeds op de robbenjacht tussen de drijvende ijsvelden, het dorp is rijk als ze een walvis vangen en verhongert half als ze dat niet doen. Ze trekken zich niets van de tijd aan en ze schijnen zich nergens om te bekommeren — als je iemand vraagt hoe oud hij is, antwoordt hij: ‘O, ik heb al een hele leeftijd bereikt.’ Zo oud is Rufo ook. In plaats van vaarwel zeggen ze: ‘Een andere keer!’ Geen vastgestelde tijd en we zien je nog wel eens.

Ze lieten me met ze dansen. Je moet handschoenen dragen (op hun manier zijn ze net zo formeel als de Doral) en je stampt met je voeten en zingt met de trommels mee — en ik merkte dat ik huilde. Ik weet niet waarom. De dans ging over een oud mannetje dat geen vrouw heeft en dan een zeehond ziet —

Ik zei: ‘Een andere keer!’ — en ging terug naar Anchorage en naar Kopenhagen. Van 10.000 meter hoogte ziet de Noordpool eruit als een prairie die bedekt is met sneeuw, behalve zwarte strepen die water zijn. Ik had nooit verwacht de Noordpool nog eens te zien.

Van Kopenhagen ging ik naar Stockholm, Marjatta was niet bij haar ouders, maar woonde maar een plein verder. Ze kookte dat Zweedse eten voor me en haar man is een beste vent. Vanuit Stockholm gaf ik telefonisch een ‘persoonlijke’ advertentie op voor de Parijse editie van de Herald-Tribune en ging toen naar Parijs.

Ik liet de advertentie dagelijks opnemen en zat tegenover Les Deux Magots en stapelde schoteltjes op en trachtte niet te tobben. Ik keek naar de ma’m’selles en dacht erover na wat ik allemaal kon gaan doen.

Als je je ergens een jaar of veertig wou vestigen, zou Nevia dan geen goede plek zijn? Oké, er zijn draken. Er zijn geen vliegen, noch muggen, noch smog. Noch parkeerproblemen, noch een snelverkeersnet dat lijkt op een diagram voor een buikoperatie. Er is nergens een verkeerslicht te bekennen.

Muri zou blij zijn me te zien. Misschien trouwde ik wel met haar. En misschien ook wel met die kleine hoe-heet-ze-ook-weer, haar jongste zusje. Waarom niet? Huwelijksgebruiken zijn niet overal hetzelfde als op de Mookerhei. Het zou Ster genoegen doen; ze zou het fijn vinden door huwelijk geparenteerd te zijn aan Jocko.

Maar eerst, of althans spoedig, zou ik Ster opzoeken en die stapel vreemde schoenen opzij schoppen. Maar ik zou niet blijven; het zou spoedig weer ‘Een andere keer’ zijn, wat Ster best zou vinden. Het is een zegswijze, een van de weinige, die nauwkeurig in het Centrale argot vertaald kan worden — en precies hetzelfde betekent.

‘Een andere keer’, omdat er elders nog meer maagden, of wat er heel aantrekkelijk voor door kan gaan, zijn, die bevrijd moeten worden. Ergens. En een man dient zijn vak uit te oefenen, zoals wijze vrouwen weten.

‘Ik kan het reizen niet laten; ik wil het leven tot de laatste druppel drinken’. Een lange weg, een spoor, een ‘Koninklijke Landloper’, zonder zekerheid van wat je zult eten of waar of niet, zonder te weten waar je zult slapen, noch met wie. Maar ergens is Helena van Troje met al haar vele zusters en er valt nog nobel werk te verrichten.

Je kunt in een maand tijds een heleboel schoteltjes opstapelen en ik begon te koken in plaats van te dromen. Waarom verscheen Rufo verdomme niet? Ik maakte van pure zenuwen dit verslag tot zover af. Is Rufo teruggegaan? Of is hij dood? Of was hij ‘nooit geboren’? Ben ik uit een gekkenhuis ontslagen en wat is dat voor een tas die ik overal met me meesleep? Een zwaard? Ik durf niet te kijken, daarom doe ik het — en nu durf ik het niet te vragen. Ik heb eens een oude sergeant ontmoet, een man die er dertig jaar op had zitten, die ervan overtuigd was dat hij alle diamantmijnen in Afrika bezat; hij bracht zijn avonden door met de boeken ervan bij te houden. Heb ik net zo’n plezierige afwijking? Zijn deze francs wat erover is van mijn maandelijkse invaliditeitsuitkering?

Krijgt iemand ooit een tweede kans? Is de Deur in de Wand altijd verdwenen als je weer kijkt? Waar vind je de boot naar het Land van Kokanje? Maat, het is net hetzelfde als het postkantoor in Brooklyn: dat kun je van hieruit niet bereiken!

Ik zal Rufo nog twee weken geven —

Ik heb bericht van Rufo gehad! Mijn advertentieknipsel was hem nagezonden, maar hij had een beetje moeilijkheden gehad. Hij wou telefonisch niet veel zeggen maar ik heb begrepen dat hij in aanraking is geweest met een verslindende Fraülein en dat hij vrijwel sans culottes de grens over is gekomen. Maar vanavond is hij hier. Hij voelt alles voor een verandering van planeten en universa en zegt dat hij iets interessants in zijn hoofd heeft. Misschien een beetje riskant, maar niet vervelend. Ik ben ervan overtuigd dat hij volkomen gelijk heeft. Rufo zal je misschien je sigaretten afpakken en zeker je meisje, maar het is nooit saai bij hem in de buurt — en hij zou zich doodvechten om je achterhoede te dekken.

Dus morgen trekken we dat Pad van de Roem weer op, met stenen en al!

Zijn er nog draken die U gedood had willen hebben?

Загрузка...