XVIII

Centrum is een heerlijke planeet, hij lijkt op de Aarde, maar dan zonder de fouten van de Aarde. Er is duizenden jaren aan gedokterd om er een Droomland van te maken. Van woestijnen, sneeuw en oerwoud werd genoeg gespaard voor recreatie; men heeft het klaar gespeeld overstromingen en andere rampen te voorkomen.

Het is niet overbevolkt, maar heeft een grote bevolking voor zijn grootte — die van Mars maar met oceanen. De zwaartekracht aan de oppervlakte is ongeveer die van de Aarde (een hogere constante, voor zover ik begrepen heb.) Ongeveer de helft van de bevolking is op doorreis, omdat het vele natuurschoon en de unieke culturele bezittingen — middelpunt van twintig universa — het tot een paradijs voor toeristen maken.

Alles wordt gedaan voor het comfort van bezoekers met de allesomvattende grondigheid van de Zwitsers maar met behulp van een technologie die op Aarde niet bekend is.

Ster en ik hadden op een dozijn plaatsen over de hele planeet woningen (en nog talloze andere in andere universa); ze varieerden van paleizen tot een kleine vissershut, waar Ster zelf kookte. Meestal woonden we in een flat in een kunstmatige berg waar Het Ei en zijn personeel waren ondergebracht; de belendende percelen waren hallen, vergaderzalen, secretariaat, enz. Als Ster zin had om te werken wilde ze zulke dingen graag in de buurt hebben.

Maar de ambassadeur van een stelsel of de keizer van een honderdtal stelsels die op bezoek was, had net zoveel kans om bij ons thuis uitgenodigd te worden als een landloper aan de achterdeur van een villa in Beverly Hills heeft om in de salon te worden genodigd.

Maar als Ster hem mocht, bracht ze hem wel eens mee om ’s avonds laat een hapje te eten. Dat heeft ze eens gedaan — een grappige kabouter met vier armen en de gewoonte zijn gebaren te tapdansen. Maar ze deed niet aan officiële ontvangsten, redevoeringen, ontvangsten van Padvindsters, het leggen van eerste stenen, het uitroepen van speciale ‘Dagen’, het afleggen van ceremoniële bezoeken, het tekenen van papieren, het ontkennen van geruchten, noch aan een van die tijdverspillende zaken waaraan heersers en V.I.P.’s op Aarde doen.

Ze raadpleegde personen, liet ze dikwijls van andere universa komen, en ze had al het nieuws van overal tot haar beschikking, georganiseerd in een systeem dat in de loop van eeuwen was ontwikkeld. Door middel van dit systeem besliste ze welke problemen aandacht verdienden. Eén chronische klacht was dat het Keizerrijk ‘levensbelangrijke kwesties’ negeerde — en dat was ook zo. Hare Wijsheid sprak zich alleen uit over problemen die ze zelf uitzocht; het kardinale punt van het systeem was dat de meeste problemen zichzelf oplosten.

We gingen veel uit; we hielden allebei van feesten en voor Hare Wijsheid en Haar Gemaal was er keuze in overvloed. Er bestond één negatief protocol: Ster accepteerde noch bedankte voor uitnodigingen, ze kwam als ze er zin in had en stond niet toe dat er drukte om haar gemaakt werd. Dit was een drastische wijziging voor het gezelschapsleven in de hoofdstad, omdat haar voorganger een formeler protocol had opgelegd dan dat van het Vaticaan.

Een gastvrouw klaagde tegen mij dat het sociale leven zo saai was geworden onder de nieuwe regering — kon ik daar niet wat aan doen?

Dat deed ik. Ik ging op zoek naar Ster en vertelde haar de opmerking, waarop we vertrokken en naar een dronkemansartiestenbal gingen — een luau!

Centrum is een dergelijk ratjetoe van culturen, rassen, gebruiken en stijlen, dat er weinig regels zijn. Het voornaamste onveranderlijke gebruik was: leg mij jóuw gebruiken niet op.

De mensen droegen wat ze thuis gewend waren, of ze experimenteerden met andere modes; iedere bijeenkomst leek op een gekostumeerd bal zonder vastgestelde vermommingen.

Een gast kon spiernaakt op een sjiek feest verschijnen zonder dat daar over gepraat werd — en sommigen deden dat ook, een kleine minderheid. Ik bedoel geen niet-menselijken of behaarde mensen; die dragen geen kleren. Ik bedoel mensen die er in New York in Amerikaanse kleren zouden uitzien alsof ze thuis waren — en anderen die zelfs op 1’Île du Levant de aandacht zouden trekken omdat ze helemaal geen haar hebben, zelfs geen wenkbrauwen. Dat is voor hen een bron van trots; het toont hun ‘superioriteit’ over ons behaarde apen, ze zijn er net zo trots op als de arme blanken in Georgia er trots op zijn dat ze geen negers zijn. Daarom verschijnen ze vaker naakt dan andere menselijke rassen. Ik vond hun verschijning verbijsterend, maar je raakt eraan gewend.

Ster droeg buitenshuis kleren, dus ik ook. Ster liet nooit een gelegenheid voorbijgaan om zich op te doffen, een beminnelijke zwakheid die het soms mogelijk maakte haar Keizerlijke status te vergeten. Ze droeg nooit twee maal hetzelfde en probeerde telkens weer wat nieuws — en was teleurgesteld als ik het niet merkte. Sommige dingen die ze uitzocht zouden zelfs op een strand aan de Rivièra hartverlammingen veroorzaakt hebben. Ze vond dat het toilet van een vrouw een fiasco was tenzij de mannen het van haar lichaam wilden rukken.

Eén van Sters meest geslaagde uitrustingen was het eenvoudigste. Rufo was toevallig bij ons en ze kreeg het plotseling in haar hoofd zich te kleden zoals we gekleed waren geweest bij de opsporing van het Ei — en patsboem er waren kostuums beschikbaar, of misschien wel naar maat gemaakt; Neviaanse kleding is bijzonder ongewoon op Centrum. Met dezelfde spoed werden bogen, pijlen en pijlkokers tevoorschijn gebracht en we waren weer Robin Hoods. Ik vond het heerlijk om Vrouwe Vivamus om te gespen; ze had sedert de grote zwarte Toren onaangeraakt aan de muur van mijn studeerkamer gehangen.

Ster stond met haar voeten gespreid, vuisten op de heupen, hoofd achterover met glinsterende ogen en een verhit gezicht. ‘O, dit is enig! Ik voel me heerlijk, ik voel me jóng! Lieveling, beloof me, beloof me plechtig dat we op een keer weer op avontuur zullen uitgaan! Ik krijg er zo schoon genoeg van om verstandig te zijn.’

Ze sprak Engels, omdat de taal van Centrum zich slecht leent voor dergelijke denkbeelden. Het is een mengtaal met import en wijzigingen van duizenden jaren, en heeft geen verbuigingen, is vlak.

‘Mij best,’ gaf ik toe. ‘Wat zeg jij ervan, Rufo? Ga je weer mee over de Roemvolle Weg?’

‘Als ze die geasfalteerd hebben.’

‘Onzin. Je gaat mee, ik ken jou. Waar en wanneer, Ster? Het komt er niet op aan ‘waarheen’ — alleen maar ‘wanneer’. Sla het feest over en laten we nu gaan.’

Plotseling was ze niet vrolijk meer. ‘Lieveling, je weet dat ik dat niet kan. Ik ben nog niet op een derde van mijn opleiding.’

‘Ik had dat Ei kapot moeten slaan, toen ik het vond.’

‘Wees niet boos, lieveling. Laten we naar het feest gaan en pret maken.’

Dat deden we. Reizen op Centrum geschiedt door materialisatie, kunstmatige ‘Poorten’ die geen ‘toverij’ (of misschien juist meer) vereisen; je stelt je bestemming in zoals je op een knopje in een lift drukt, dus in de steden is geen verkeersprobleem — en duizenden andere onaangename dingen zijn er ook niet. Vanavond verkoos Ster nog voor de plaats van bestemming uit te stappen, een eind door een park te lopen en een grootse entree te maken. Ze weet hoe goed een maillot haar lange benen en stevige billen doet uitkomen; ze wiegde met haar heupen als een Hindoevrouw.

Mensen, we waren een sensatie! Er worden op Centrum geen zwaarden gedragen, behalve misschien door bezoekers. Pijlen en bogen zijn ook een rara avis. We waren zo opvallend als een geharnaste ridder op Fifth Avenue.

Ster was zo gelukkig als een kind met nieuw speelgoed. Ik ook. Ik voelde weer wapens over mijn schouders en wilde op draken gaan jagen.

Het was een bal dat veel leek op een bal op Aarde. (Volgens Rufo hebben alle rassen overal dezelfde recreatie: in drommen samenkomen om te dansen, te drinken en te kletsen. Hij beweerde dat herenfuiven en dameskransjes symptomen zijn van een ongezonde beschaving. Ik zal hem niet tegenspreken.) We liepen trots een staatsie-trap af, de muziek hield op, de mensen staarden en snakten naar adem — en Ster genoot ervan een sensatie te zijn. De muzikanten begonnen ongelijk weer te spelen en de gasten keerden terug tot de negatieve beleefdheden die de Keizerin gewoonlijk eiste. Maar we bleven de aandacht trekken. Ik had gedacht dat het verhaal van de Opsporing van het Ei een staatsgeheim was omdat ik er nooit over had horen praten. Maar zelfs als het wel bekend was, zou ik toch verwacht hebben dat de bijzonderheden alleen aan ons drieën bekend waren.

Zo was het niet. Iedereen wist wat die kostuums te betekenen hadden en nog veel meer. Ik stond bij het buffet cognac naar binnen te slaan en een reuzensandwich te eten die ik zelf had verzonnen toen ik aangesproken werd door de zuster van Sheherezade, de mooie. Ze behoorde tot een van de menselijke-maar-anders-dan-wij rassen. Ze was gekleed in robijnen zo groot als je duim en redelijk ondoorschijnende stof. Ze was op blote voeten ongeveer één meter twee-en-zestig, woog misschien vijftig kilo en haar middel kon niet meer dan achtendertig centimeter geweest zijn, wat twee andere maten die dat helemaal niet nodig hadden nog beter deed uitkomen. Ze was een brunette met de scheefste ogen die ik ooit gezien had. Ze zag eruit als een mooie poes en ze keek naar me zoals een kat naar een vogeltje kijkt.

‘Zelf,’ verkondigde ze.

‘Spreek.’

‘Sverlani. Wereld —’ (Naam en code — ik had er nooit van gehoord.) ‘Studente Voedselontwerper, mathematico-sybaritisch.’

‘Omar Gordon. Aarde. Militair.’ Ik liet de identificatie van de Aarde achterwege: ze wist wel wie ik was.

‘Vragen?’

‘Vraag.’

‘Is zwaard?’

‘Is.’

Ze keek ernaar en haar pupillen verwijdden zich. ‘Is-was zwaard vernietigen constructiebewaker Ei?’ (’Is dit hier aanwezige zwaard afgezien van theoretische afwijkingen ontstaan door de overgangen tussen universa, in opeenvolgende ruimte-tijd de directe opvolger van het zwaard dat gebruikt is om de Nooit-geborene te doden?’ De dubbele tijd van het werkwoord, tegenwoordig-verleden, bepaalt en negeert het begrip dat identiteit een onbetekenende abstractie is — is dit het zwaard dat je daadwerkelijk gebruikt hebt in de alledaagse betekenis en houd me niet voor de gek, soldaat, ik ben geen kind meer.)

‘Was-is,’ stemde ik toe. (Ik was er en ik garandeer dat ik het aldoor tot hier toe gevolgd heb, dus het is het nog.’)

Ze hijgde een beetje en haar tepels werden hard. Om elke tepel was het multi-universele patroon geschilderd, of misschien wel getatoeeerd, dat we ‘De Muren van Troje’ noemen — en haar reactie was zo hevig dat Iliums wallen het weer begaven.

‘Aanraken?’ vroeg ze smekend.

‘Aanraken.’

‘Twéémaal aanraken?’ (’Mag ik het alsjeblieft aanraken om het te kunnen voelen? Ik wil het zo heel erg graag! Ik vraag te veel en je hebt het recht te weigeren, maar ik garandeer dat ik het niet zal beschadigen.’) — ze kunnen een heleboel zeggen met een paar woorden, maar het gaat om de manier waarop.

Ik wilde het liever niet, niet Vrouwe Vivamus. Maar ik ben nu eenmaal als was in de handen van mooie meisjes. ‘Aanraken... tweemaal,’ gaf ik met tegenzin toe. Ik trok mijn zwaard en overhandigde het haar met de stootplaat naar haar toe, op mijn hoede om het te grijpen voor ze iemand in zijn oog of zichzelf in haar voet stak.

Ze nam het behoedzaam aan met opengesperde ogen en open mond, greep het bij de stootplaat in plaats van bij het gevest. Ik moest het haar tonen. Haar hand was veel te klein; haar handen en voeten waren net als haar middel ultraslank. Ze ontdekte het opschrift. ‘Betekent?’

Dum vivimus, vivamus is niet gemakkelijk te vertalen, niet omdat ze het niet zouden begrijpen, maar omdat het is als water naar de zee dragen. Hoe anders zouden ze leven? Maar ik probeerde het. ‘Tweemaal leven aanreiken. Eten. Drinken. Lachen.’

Ze knikte bedachtzaam, stak toen in de lucht met gekromde pols en een uitstekende elleboog. Ik kon het niet verdragen, dus ik nam het haar af, zakte langzaam in een scherm-gevechtsstand, deed een hoge uitval, en herstelde me — een zo elegante beweging dat zelfs grote ruige mannen er voordelig in uitkomen. Daarom leren balletdanseressen schermen.

Ik bracht het saluut en gaf het haar terug, en zorgde toen dat haar rechterelleboog en -pols en linkerarm op hun plaats kwamen — daarom betalen balletdanseressen maar half tarief, het is enig voor de schermmeester. Ze deed een uitval en prikte bijna een gast in zijn linkerbil.

Ik nam het terug, wreef het af en stak het in de schede.

‘Zelf springen over zwaard?’

Ik verslikte me. Als ze de betekenis ervan begreep — of als ik dat deed — werd me op de meest subtiele manier die ik op Centrum ooit had meegemaakt een oneerbaar voorstel gedaan. Gewoonlijk is het recht op de man af. Maar Ster zou de bijzonderheden van onze huwelijksceremonie toch zeker niet rondverteld hebben? Rufo? Ik had het hem niet verteld, maar Ster misschien wel.

Toen ik niet antwoordde, maakte ze het duidelijk en dempte haar stem niet. ‘Zelf nietmaagd nietmoeder nietzwanger vruchtbaar.’

Ik verklaarde zo beleefd als de taal toestaat, en dat is niet erg beleefd, dat ik al een afspraak had. Ze liet het onderwerp varen en keek naar mijn sandwich. ‘Bijten aanraken proeven?’

Dat was een andere kwestie; ik gaf hem haar. Ze nam een flinke hap, kauwde nadenkend en keek aangenaam verrast.

‘Vreemdsoortig. Primitief. Fors. Grote onenigheid. Goede kunst.’ Toen verdween ze, me verbaasd achter latend.

Binnen tien minuten werd de vraag me weer gesteld. Er werden me meer voorstellen gedaan dan op enig ander feest op Centrum en ik ben ervan overtuigd dat het zwaard verantwoordelijk was voor de grote vraag. Op elke bijeenkomst werden me natuurlijk voorstellen gedaan; ik was de gemaal van Hare Wijsheid. Ik had een orang-oetan kunnen zijn en dan waren me nog aanbiedingen gedaan. Sommige behaarden leken op orang-oetans en werden als gezelschap geaccepteerd, maar ik had er ook nog als een kunnen ruiken. En me slechter gedragen. De waarheid was dat vele dames nieuwsgierig waren naar waar de Keizerin mee naar bed ging en het feit dat ik een wilde, of op z’n best een barbaar was, maakte ze nog nieuwsgieriger. Er bestond geen taboe tegen het aanbod op een presenteerblaadje en ik kreeg er heel wat.

Maar ik was nog in de wittebroodsweken. Trouwens, als ik al die voorstellen had aangenomen zou ik op mijn wenkbrauwen gelopen hebben. Maar ik vond het leuk om ze te horen toen ik eenmaal niet meer in elkaar kromp bij de ‘Soda? — of ginger ale?’ — ronduitheid er van; het is goed voor de moraal om gevraagd te worden.

Toen we ons die avond uitkleedden zei ik: ‘Plezier gehad, schat?’

Ster geeuwde en grinnikte: ‘Dat heb ik zeker. En jij ook, oude Padvinder. Waarom heb je dat poesje niet thuisgebracht?’

‘Welk poesje?’

‘Je weet best welk poesje. Dat je schermen leerde.’

Miauw!

‘Nee, nee, lieve. Je had haar moeten laten komen. Ik hoorde haar haar beroep noemen en er is een sterk verband tussen goed koken en goed —’

‘Vrouw, je praat te veel!’

Ze ging van Engels over tot Neviaans. ‘Ja, Heer Echtgenoot. Ik zal geen geluid te berde brengen dat niet ongevraagd aan door liefde gekwelde lippen ontspringt.’

‘Geliefde Vrouwe Echtgenote... waterfee van de Zingende Wateren —’

Neviaans is nuttiger dan het dieventaaltje dat ze op Centrum spreken.

Centrum is een vermaakcentrum en een gemaal van een Wijsheid heeft het er heel prettig. Na ons eerste bezoek aan Sters vissershutje merkte ik op hoe prettig het zou zijn een keer terug te gaan naar die prachtige plek, de Poort waardoor we Nevia waren binnengegaan om wat forellen te vangen.

‘Ik wou dat het op Centrum was.’

‘Dat zal gebeuren.’

‘Ster? Zou je het willen verhuizen? Ik weet dat sommige Poorten, handelspoorten, een grote massa kunnen verwerken maar zelfs dan —’

‘Nee, nee. Maar net zo mooi. Laat eens kijken. Het zal een paar dagen kosten om de vorm vast te stellen en het op te meten en het luchttype te bepalen en zo voort. Waterstromingen en dat soort dingen. Maar intussen — achter die muur is niet veel bijzonders, alleen maar een krachtcentrale en zo. Zeg hier een deur en de plek waar we de vis geroosterd hebben een honderd meter verderop. Kan in een week klaar zijn, anders nemen we een andere architect. Goed?’

‘Ster, dat doe je niet.’

‘Waarom niet, lieveling?’

‘Het hele huis ondersteboven halen om mij een forellenbeek te bezorgen. Te gek om over te praten!’

‘Ik vind van niet.’

‘Nou, dat is het wel. Hoe dan ook, liefje, het gaat er niet om die beek hierheen te verplaatsen, maar daarheen te gaan. Een vakantie.’

Ze zuchtte. ‘Wat zou ik graag met vakantie gaan.’

‘Je bent vandaag ingeprent. Je stem klinkt anders.’

‘Dat gaat wel over, Omar.’

‘Ster, je neemt er te veel achter elkaar. Je put je zelf uit.’

‘Misschien wel. Maar dat moet ik zelf beoordelen, zoals je weet.’

‘Zoals ik niet weet! Je kunt de hele vervloekte schepping beoordelen — zoals je doet en dat weet ik — maar ik, je echtgenoot, zal beoordelen of je je overwerkt en daar een stokje voorsteken.’

‘Lieveling, lieveling!’ Zulke incidenten kwamen te vaak voor.

Ik was niet jaloers op haar. Met dat spook uit mijn barbaars verleden was in Nevia afgerekend, ik werd er niet meer door bezocht.

Centrum is ook geen plaats waar je een dergelijk spook gauw zou tegenkomen. Centrum heeft zoveel huwelijksgebruiken als het beschavingen telt — duizenden. Ze vallen tegen elkaar weg. Sommige mensen daar zijn monogaam door instinct, zoals van zwanen gezegd wordt. Daarom kan dat geen ‘deugd’ worden genoemd. Zoals moed brutaliteit is die geconfronteerd wordt met angst, zo is deugd goed gedrag dat geconfronteerd wordt met verleiding. Als er geen verleiding is, kan er geen deugd zijn. Maar die onverzettelijke monogamisten vormden geen risico. Als iemand door onwetendheid een van die ingetogen dames een oneerbaar voorstel deed, liep hij het risico van een klap in zijn gezicht noch van een mes; ze zou hem afwijzen en rustig doorpraten. Het zou ook niets geven als haar echtgenoot het hoorde; jaloezie komt niet voor bij een automatisch monogaam ras. Niet dat ik het ooit op de proef gesteld heb; voor mij leken ze op — en roken ze naar — bedorven brooddeeg. Waar geen verleiding bestaat is ook geen deugd.

Maar ik had gelegenheden om ‘deugd’ te tonen. Dat katje met de wespentaille had me in verleiding gebracht — en ik hoorde dat ze tot een beschaving behoorde waar vrouwen niet mogen trouwen voor ze bewezen hebben vruchtbaar te zijn, zoals in streken van de Zuidzee en bepaalde plaatsen in Europa; zij brak geen taboes van haar stam. Ik werd nog meer in verleiding gebracht door een andere griet, een liefje met een prachtig figuur, een geweldig gevoel voor humor, en een van de beste danseressen in welk universum dan ook. Ze timmerde niet aan de weg; ze liet me alleen maar weten dat ze het noch te druk had noch ongeïnteresseerd was, waarbij ze dat bargoens bekwaam, indirect gebruikte.

Dat was verkwikkend. Echt ‘Amerikaans’. Ik informeerde naar de gebruiken van haar stam en ontdekte dat ze hoewel strikt waar het het huwelijk betrof, anderszins veel door de vingers zagen. Ik zou nooit in aanmerking komen als schoonzoon, maar het raam stond open al was de deur dan op slot.

Dus piepte ik ‘m. Ik pleegde zelfonderzoek en moest nieuwsgierigheid bekennen die net zo ziekelijk was als die van alle vrouwen die me voorstellen hadden gedaan alleen omdat ik Sters gemaal was. De lieve kleine Zhai-ee was een van hen die geen kleren dragen. Die had ze altijd aan; van de punt van haar neus tot aan haar kleine teentjes was ze bedekt door zacht, glad, grijs bont, dat opmerkelijk op chinchilla leek. Prachtig!

Ik had het hart niet, ze was een veel te aardig kind. Maar deze verleiding bekende ik aan Ster — en Ster liet vriendelijk doorschemeren dat ik zaagsel in mijn hoofd moest hebben; Zhai-ee was zelfs onder haar eigen volk, welks leden beschouwd werden als zeer talentvolle aanbidders van Eros, een opmerkelijk artieste.

Ik bleef ‘m piepen. Bij een stoeipartijtje met zo’n lief kind zou liefde, althans een beetje liefde betrokken moeten zijn en het was geen liefde, alleen maar die mooie pels — en de angst dat een stoeipartijtje met Zhai-ee liefde zou kunnen worden — ze kon niet met me trouwen, zelfs al zou Ster me vrij laten.

Of me niet zou vrij laten — Centrum heeft geen wet tegen polygamie. Er zijn godsdiensten die wetten hebben voor en tegen zus en zo maar deze mengelmoes van beschavingen heeft talloze godsdiensten en die heffen elkaar op zoals tegenstrijdige gebruiken. Culturologisten stellen een ‘wet’ van godsdienstvrijheid waarvan ze zeggen dat die onveranderlijk is: godsdienstvrijheid in een cultureel geheel is omgekeerd evenredig aan de kracht van de sterkste godsdienst. Dit wordt geacht een geval van algemene onveranderlijkheid te zijn, dat alle vrijheden voortkomen uit culturele tegenstrijdigheden omdat een gebruik waar geen neutraliserend gebruik tegenover staat verplichtend is en altijd als een ‘natuurwet’ beschouwd wordt.

Rufo was het daar niet mee eens; hij zei dat zijn collega’s vergelijkingen op stelden met termen die niet te berekenen en niet te definiëren waren — gaatjes in hun hoofd! — en dat vrijheid nooit meer was dan een gelukkig toeval omdat de huis-tuin-of-keuken-idioot, alle menselijke rassen, alle vrijheid haat en vreest, niet alleen voor zijn naasten maar ook voor zichzelf en het vernietigt waar dat maar mogelijk is. Terug naar Onderwerp ‘A’ — Centrumbewoners gebruiken alle soorten huwelijksovereenkomsten. Of geen enkel. Ze beoefenen huiselijk verkeer, coïtus, voortplanting, vriendschap en liefde — maar niet noodzakelijkerwijs allemaal tegelijk, noch met dezelfde persoon. Overeenkomsten konden zo ingewikkeld zijn als bedrijfsfusies, met vermelding van duur, doel, verplichtingen, verantwoordelijkheden, aantal en sekse van de kinderen, methoden om het geslacht te bepalen, of er koekoeksmoeders gehuurd zouden worden, voorwaarden voor de opzegging en de mogelijkheid van verlenging — alles, behalve ‘huwelijkstrouw’. Het is een axioma dat dit niet verplicht kan worden en daarom niet in een contract kan worden opgenomen.

Maar huwelijkstrouw komt daar meer voor dan op Aarde: het wordt alleen niet in de wet opgenomen. Ze hebben een oud spreekwoord dat luidt Vrouwen en Katten. Het betekent: ‘Vrouwen en Katten doen waar ze zin in hebben en mannen en honden moeten zich daar maar bij neerleggen’. Er is ook een pendant! Mannen en het Weer, dat rechter op de man af is en zeker zo oud, want het weer hebben ze al lang onder controle.

De gebruikelijke overeenkomst is geen overeenkomst: hij brengt zijn kleren naar haar huis en blijft er wonen — tot ze hem buiten de deur smijt. Deze vorm staat in hoog aanzien vanwege zijn stabiliteit: een vrouw die ‘zijn schoenen wegwerpt’ heeft het moeilijk om een andere man te vinden die moedig genoeg is het risico van haar humeur te dragen. Mijn ‘overeenkomst’ met Ster was niet meer dan dat, als overeenkomsten, wetten en gebruiken van toepassing waren op de Keizerin, wat ze niet waren en niet konden zijn. Maar dat was niet de bron van mijn toenemend gevoel van onbehagen.

Geloof me, ik was niet jaloers.

Maar ik tobde in toenemende mate over die doden die zich in haar gedachten verdrongen.

Op een avond toen we ons kleedden voor de een of andere fuif snauwde ze tegen me. Ik had er over gebabbeld hoe ik mijn dag had doorgebracht, ik werd onderwezen in mathematica en ik was ongetwijfeld zo onderhoudend geweest als een kind dat het heeft over zijn dag op de kleuterschool. Maar ik was enthousiast, er opende zich een nieuwe wereld voor me — en Ster was altijd geduldig.

Maar ze snauwde tegen me in een baritonstem.

Ik verstijfde. ‘Je bent vandaag ingeprent!’

Ik kon voelen dat ze overschakelde. ‘O, vergeef me, lieveling! Nee, ik ben mezelf niet. Ik ben Zijne Wijsheid CLXXXII.’

Ik rekende snel. ‘Dat zijn er veertien die je opgenomen hebt sinds de Tocht — en in alle jaren daarvoor heb je er maar zeven opgenomen. Wat probeer je verdomme te doen? Jezelf verteren? Een idioot worden?’

Ze wilde me bijtend van repliek dienen. Toen antwoordde ze zacht: ‘Nee, zoiets riskeer ik niet.’

‘Ik heb wel anders gehoord.’

‘Wat jij gehoord mag hebben legt geen gewicht in de schaal, Omar, want niemand anders kan — mijn capaciteit beoordelen noch wat het betekent een inprenting te ondergaan. Tenzij je met mijn erfgenaam hebt gepraat?’

‘Nee.’ Ik wist dat ze hem uitgekozen had en ik nam aan dat hij een of twee inprentingen had ondergaan — een standaardvoorzorgsmaatregel tegen moord. Maar ik had hem niet ontmoet, wilde dat ook niet en wist niet wie hij was.

‘Vergeet dan wat ze je verteld hebben. Het heeft geen enkele betekenis.’ Ze zuchtte. ‘Maar lieveling, als je het niet erg vindt, ga ik vanavond maar niet; het is veel beter als ik naar bed ga en ga slapen. Die oude Stinkerd CLXXXII is de onaangenaamste persoon die ik ooit geweest ben — een briljant succes in een kritieke tijd — je moet over hem lezen. Maar innerlijk was hij een opvliegend beest dat de mensen haatte die hij hielp. Hij zit vers in mijn geheugen, ik moet hem onder bedwang houden.’

‘Oké, laten we naar bed gaan.’

Ster schudde het hoofd. ‘Slapen,’ zei ik. ‘Ik zal auto-suggestie gebruiken en dan weet je morgenochtend niet meer dat hij er ooit geweest is. Ga jij maar naar het feest. Zoek een avontuurtje en vergeet dat je een lastige vrouw hebt.’

Ik ging, maar ik was veel te veel uit mijn humeur om zelfs maar te denken aan ‘avontuurtjes’.

De Oude Naarling was de ergste niet. Ik kan me wel staande houden in een ruzie — en Ster, al was ze nog zo’n Amazone, was niet groot genoeg om me de baas te zijn. Als ze wild ging spelen zou ze eindelijk dat pak rammel krijgen. Ik hoefde ook niet bang te zijn voor tussenkomst van de wakers; dat was van het begin af aan afgesproken: als we samen alleen waren, waren we onder ons. Een derde er bij wijzigde dat en Ster alleen had ook geen privacy, zelfs in haar bad niet. Of haar bewakers mannen of vrouwen waren weet ik niet en dat zou haar ook niet hebben kunnen schelen. De bewakers waren nooit zichtbaar. Dus onze kibbelpartijtjes waren privé en deden ons allebei misschien wel goed, als een tijdelijke opluchting.

Maar ‘de Heilige’ was moeilijker te aanvaarden dan de Oude Naarling. Hij was Zijne Wijsheid CXLI en zo vervloekt nobel en geestelijk en vromer-dan-gij dat ik drie dagen ging vissen.

Ster zelf was sterk en opgekikkerd en vol levenslust; die vent dronk niet en rookte niet en kauwde geen kauwgum en uitte nooit een onvriendelijk woord — je kon Sters stralenkrans bijna zien, zo lang ze onder zijn invloed was. Wat erger was, hij had seks afgezworen toen hij zich aan de Universa wijdde en dit had een verbijsterende invloed op Ster; lieve onderworpenheid was haar stijl niet. Dus ging ik vissen.

Er is één goed ding van de Heilige te zeggen. Ster zegt dat hij de minst geslaagde keizer in die hele lange linie geweest is, met een talent om het verkeerde te doen uit vrome overwegingen, dus van hem heeft ze meer geleerd dan van ieder ander; hij beging iedere vergissing die er maar begaan kon worden. Hij werd na slechts vijftien jaar door van walging vervulde klanten vermoord, wat niet lang genoeg is om van zo iets logs als een multi-universum keizerrijk een komplete rotzooi te maken.

Zijne Wijsheid CXXXVII was een Zij — en Ster was twee dagen afwezig. Toen ze thuis kwam verklaarde ze dat. ‘Ik moest wel, lieve. Ik had altijd gedacht dat ik een woeste teef was — maar zij schokte mij zelfs.’

‘Hoe dan?’

‘Dat zeg ik niet, meneer. Ik heb mezelf intensief behandeld om haar zo ver te begraven dat je haar nooit zult tegenkomen.’

‘Ik ben nieuwsgierig.’

‘Dat weet ik en daarom heb ik haar een staak door het hart gedreven — helemaal niet leuk, ze was een directe voorouder van me. Maar ik was bang dat je haar liever zou mogen dan mij. Die onuitsprekelijke slet!’

Ik ben nog steeds nieuwsgierig.

De meesten van hun waren niet zulke vervelende kerels. Maar ons huwelijk zou gladder verlopen zijn als ik nooit geweten had dat ze er waren. Het is gemakkelijker om een vrouw te hebben die een beetje getikt is dan een vrouw die enkele pelotons is — voornamelijk mannen. Hun geestelijke aanwezigheid te beseffen, zelfs als Sters eigen persoonlijkheid de boventoon voerde, deed mijn libido geen goed. Maar ik moet toegeven dat Ster het mannelijke standpunt beter begreep dan welke vrouw in welke geschiedenis dan ook. Ze hoefde er niet naar te raden wat een man prettig zou vinden; ze wist er meer van af dan ik, uit ‘ondervinding’ — en ze kende absoluut geen remmingen om haar unieke kennis te delen.

Ik hoorde niet te klagen.

Maar dat deed ik wel, ik nam het haar kwalijk dat ze al die andere mensen was. Ze verdroeg mijn onredelijke klachten beter dan ik verdroeg wat ik voelde als een onrecht in mijn situatie tegenover die troep geesten.

Die geesten waren niet het ergste roet in het eten. Ik had geen baan. Ik bedoel niet van-negen-tot-vijf en het gras maaien op zaterdag en ’s avonds dronken worden in de club; ik bedoel dat ik geen doel had. Heb je wel eens naar een leeuw in een dierentuin gekeken? Vers vlees op tijd, vrouwtjes ter beschikking, geen jagers om je druk over te maken — hij heeft het voor elkaar, vind je niet?

Waarom ziet hij er dan zo verveeld uit ?

In het begin wist ik niet dat ik met een probleem worstelde. Ik had een mooie en liefhebbende vrouw; ik was zo rijk dat het niet eens te tellen was; ik woonde in een uiterst luxueus huis in een stad die mooier was dan enige op Aarde; iedereen die ik ontmoette was aardig tegen me; en wat het beste was op alleen maar mijn geweldige vrouw na, ik had grenzeloze gelegenheden om ‘te gaan studeren’ op een wonderbaarlijke en on-Aardse manier zonder noodzaak om achter een bal aan te hollen. Noch achter een bul. Ik hoefde nooit op te houden en had alle denkbare hulp. Ik bedoel, stel je voor dat Albert Einstein alles laat schieten om jou met je algebra te helpen, maat, of dat de Rand Corporation en General Electric samenwerken om visuele hulpmiddelen te verzinnen om iets voor jou wat gemakkelijker te maken.

Dat is grotere luxe dan rijkdom.

Ik merkte al spoedig dat ik de oceaan niet kon leegdrinken, al werd die aan mijn lippen gehouden. Alleen al op Aarde is de kennis zo uit de hand gelopen dat niemand alles kan begrijpen — je kunt dus wel raden wat een hoeveelheid er is in Twintig Universa, ieder met zijn eigen wetten, zijn eigen geschiedenis en alleen Ster weet hoeveel beschavingen.

In een taartjeswinkel wordt er bij het personeel op aangedrongen zoveel te snoepen als ze willen. Ze krijgen er gauw genoeg van.

Ik heb er nooit volkomen genoeg van gekregen; kennis heeft meer afwisseling. Maar mijn studie had geen doel. De Geheime Naam van God is net zo min te vinden in twintig universa als in één — en alle andere onderwerpen zijn net zo moeilijk tenzij je een natuurlijke aanleg hebt.

Ik had geen aanleg, ik was een dilettant — en dat realiseerde ik me toen ik merkte dat mijn leermeesters zich met me verveelden. Dus liet ik de meeste van hun gaan, hield me aan wiskunde en multi-universum-geschiedenis, hield er mee op te trachten alles te weten.

Ik dacht erover in zaken te gaan. Maar om dat prettig te vinden moet je van huis uit een zakenman zijn (dat ben ik niet). Of je moet geld nodig hebben. Ik had geld; ik kon het alleen maar verliezen — of, als ik winst maakte, zou ik nooit weten of het bevel verspreid was (door welke regering dan ook, waar dan ook): Ga niet tegen de gemaal van de Keizerin in, wij zullen je verlies wel goed maken.

Het was hetzelfde met pokeren. Ik introduceerde het spel en het kwam er snel in — en ik merkte dat ik het niet langer spelen kon. Pokeren moet je ernstig nemen anders is er niets aan — maar als je een oceaan met geld hebt, komt het er niets op aan of je er een paar druppels uithaalt of aan toevoegt. Ik moet wat uitleggen — de ‘civiele lijst’ van Hare Wijsheid is misschien niet zo groot geweest als de uitgaven van vele mensen op Centrum; het is een gemeenschap van rijke mensen. Maar hij was zo groot als Ster wilde, een bodemloze put met schatten. Ik weet niet hoeveel werelden het gelag betaalden, maar laten we zeggen twintig duizend met ieder drie miljard bewoners — het was meer dan dat.

Een cent de man van 60.000.000.000.000 mensen is zeshonderd miljard gulden. De cijfers betekenen niets behalve om aan te tonen dat het zelfs als je het zo verdeelt dat niemand er wat van merkt meer geld betekent dan ik aankon. Sters niet-regering van haar niet-Keizerrijk was dunkt me, een uitgave — maar haar persoonlijke uitgaven en de mijne, hoe weelderig die ook waren, deden niets ter zake.

Koning Midas verloor zijn belangstelling voor zijn spaarpot. Ik ook.

O, ik gaf wel geld uit. (Ik raakte het nooit aan — dat was niet nodig.) Onze ‘flat’ (ik wil het geen paleis noemen) — ons huis had een gymnastieklokaal, met meer verbeeldingskracht gebouwd dan de gymnastiekzaal van welke universiteit dan ook; ik liet er een salle d’armes bijbouwen en schermde veel, bijna iedere dag, met allerlei wapens. Ik liet schermdegens maken die overeenkwamen met Vrouwe Vivamus en de beste schermmeesters uit diverse werelden kwamen me om de beurt helpen. Ik liet er ook een schietterrein bijbouwen en liet mijn boog halen uit de Poort-grot in Karth-Hokesh en oefende me in boogschieten en andere schutterswapens. O, ik gaf zoveel geld uit als ik wilde.

Maar het was helemaal niet zo leuk.

Op een dag zat ik in mijn studeerkamer niets anders te doen dan te piekeren terwijl ik met een kom vol juwelen speelde. Ik had een poos met het ontwerpen van juwelen gehannest. Ik had er op de middelbare school belang in gesteld: ik had een zomer bij een juwelier gewerkt. Ik kan tekenen en werd gefascineerd door mooie stenen. Hij had me boeken geleend en ik haalde er meer uit de bibliotheek — en één keer heeft hij een ontwerp van me gebruikt.

Ik had een Roeping.

Maar juweliers worden niet uitgesloten van de militaire dienst, dus ik liet het schieten — tot Centrum.

Begrijp je, ik kon Ster geen geschenk geven tenzij ik het zelf maakte. Dat deed ik dus. Ik maakte namaak-juwelierswerk van echte stenen, bestudeerde het (hulp van experts zoals gebruikelijk), liet een overvloedige verzameling stenen komen, tekende ontwerpen, zond stenen en tekeningen op om gemaakt te worden.

Ik wist dat Ster dol was op kleren met juwelen; ik wist dat ze ze graag ondeugend had — niet in de zin van het overtreden van taboes, die waren er niet — maar provocerend, de natuur willen overtreffen, de aandacht op datgene vestigend dat het nauwelijks nodig had.

De dingen die ik ontworpen had zouden op hun plaats geweest zijn in een Franse revue — maar van echte stenen. Saffieren en goud stonden goed bij Sters blonde schoonheid en die had ik gebruikt. Maar ze kon iedere kleur dragen en ik had ook andere juwelen gebruikt.

Ster was verrukt van mijn eerste poging en droeg het die avond. Ik was er trots op; ik had het ontwerp uit mijn geheugen nagemaakt van een kostuum dat gedragen werd door een revue-meisje in een nachtclub in Frankfurt op de eerste dag dat ik gedemobiliseerd was — iets van een lendedoek, een lange doorschijnende rok die aan een kant vanaf de heup openviel en met lovertjes erop (ik gebruikte saffieren), iets dat geen bustehouder was maar een blikvanger, helemaal bezet met juwelen en een bijpassend dingsigheidje in haar haar. Gouden sandalen met hoge saffieren hakken. Ster was van harte dankbaar voor andere die er op volgden. Maar ik kwam iets te weten. Ik ben geen juwelen-ontwerper.

Ik zag geen kans om de beroepsmensen te evenaren die hun waren verkochten aan de rijken op Centrum. Ik besefte al spoedig dat Ster mijn ontwerpen droeg omdat ze een geschenk van mij waren, net zoals mammie de tekeningen die zoontjelief van de kleuterschool mee naar huis brengt tegen de muur plakt. Dus hield ik er mee op.

Die kom met juwelen slingerde al wekenlang in mijn studeerkamer rond — vlammende opalen, sardonyx, kornalijnen, diamanten en turkooisen en robijnen, maanstenen en saffieren en granaten, groene olivijnen, smaragden, chrysolieten — vele, die geen Engelse namen hadden. Ik liet ze door mijn vingers lopen, keek naar de veelkleurige vuurvallen en had medelijden met mezelf. Ik vroeg me af hoeveel die mooie knikkertjes op Aarde zouden kosten? Ik kon het op geen miljoen dollar schatten.

Ik borg ze ’s avonds niet eens achter slot en grendel. En ik was die vent die zijn studie moest afbreken bij gebrek aan lesgeld en ballen gehakt.

Ik schoof ze opzij en liep naar mijn raam — dat was er omdat ik tegen Ster gezegd had dat ik het niet prettig vond dat er geen raam in mijn studeerkamer was. Dat was kort na mijn aankomst en ik heb maanden later pas ontdekt wat er allemaal tegen de grond gegooid was om mij te behagen. Ik had gedacht dat ze gewoon een gat in de muur gemaakt hadden.

Het was een prachtig uitzicht, meer een park dan een stad, bezaaid maar niet volgepropt met mooie gebouwen. Het was moeilijk om te beseffen dat het een stad was die groter was dan Tokio; het ‘geraamte’ zag je niet en de bevolking werkte wel een halve planeet verderop.

Er klonk een gemurmel zacht als bijengezoem, zoals het gedempte gedender dat je in New York nooit ontvluchten kunt — maar zachter, net voldoende om me te realiseren dat ik omgeven was door mensen, ieder met zijn baan, zijn doel, zijn functie.

Mijn functie? Gemaal.

Gigolo!

Ster had, zonder het zich te realiseren, prostitutie ingevoerd in een wereld die dat nooit gekend had. Een onschuldige wereld, waar man en vrouw alleen maar samen naar bed gingen omdat ze dat allebei wilden.

Een prins-gemaal is geen prostitué. Hij heeft zijn werk en dat is vaak vervelend; zijn doorluchtige levensgezellin vertegenwoordigen, eerste stenen leggen, redevoeringen afsteken. Bovendien is het zijn plicht er als koninklijke dekhengst voor te zorgen dat de tak niet uitsterft.

Dat had ik allemaal niet. Zelfs niet de plicht om Ster aangenaam bezig te houden — verdorie, binnen een straal van vijftien kilometer waren er miljoenen mannen die de gelegenheid met beide handen zouden aangrijpen.

De avond tevoren was een rotavond geweest. Het was slecht begonnen en het werd een van die bedsermoenen die echtparen soms afsteken en die lang niet zo gezond zijn als een laaiende ruzie. Wij hadden het gedaan, net zo huiselijk als een werkende idioot die zich zorgen maakt over rekeningen en over de baas.

Ster had iets gedaan wat ze nooit eerder gedaan had: ze had werk mee naar huis genomen. Vijf mannen, die betrokken waren bij de een of andere inter-melkweg herrie — ik heb nooit geweten waar het over ging, want het gesprek had al uren geduurd en soms spraken ze een taal die ik niet kende. Ze negeerden me, ik was een meubelstuk. Op Centrum wordt zelden voorgesteld; als je tegen iemand wilt praten, zeg je ‘Zelf’ en wacht af. Als hij geen antwoord geeft, loop je verder. Als hij dat wel doet, wissel je identiteiten uit.

Dat deden ze geen van allen en ik zou vervloekt zijn als ik er mee begon. Als vreemdelingen in mijn huis stond het aan hun. Maar ze gedroegen zich niet alsof het mijn huis was. Ik zat daar als de Onzichtbare Man en werd steeds nijdiger. Ze bleven redeneren terwijl Ster luisterde. Even later liet ze haar kameniersters komen en die begonnen haar uit te kleden en haar haar te borstelen. Centrum is geen Amerika, ik had geen reden om geschokt te zijn. Wat ze deed was onbeschoft tegenover hen, ze behandelde hén als meubelstukken (het was haar niet ontgaan hoe ze mij behandeld hadden). Een van hun zei humeurig: ‘Uwe Wijsheid, ik wou dat U luisterde, zoals U beloofd hebt.’

Ster zei koeltjes: ‘Ik beoordeel mijn eigen gedrag. Daar is niemand anders toe in staat.’

Dat was waar. Zij kon haar gedrag beoordelen, die kerels niet. En ik ook niet, besefte ik bitter. Ik was boos op haar geweest (zelfs al wist ik dat het er niet op aan kwam) omdat ze haar meisjes geroepen had en zich gereed maakte om naar bed te gaan, waar die uilskuikens bij waren — en ik had me voorgenomen haar te zeggen dat dat niet nog eens moest voorkomen. Ik besloot dit punt niet aan de orde te brengen.

Kort daarna bracht Ster ze tot zwijgen. ‘Hij heeft gelijk. U heeft ongelijk. Regel het op die manier. Verdwijn.’

Maar ik had me wel voorgenomen het zijdelings ter sprake te brengen door er bezwaar tegen te maken dat ze ‘neringdoenden’ mee naar huis bracht.

Ster was me voor. Ogenblikkelijk toen we alleen waren zei ze: ‘Liefste, vergeef me. Ik had er in toegestemd die dwaze warboel aan te horen en ze bleven het maar rekken en toen dacht ik dat ik er snel een eind aan zou kunnen maken als ik ze maar uit hun stoelen kreeg en ze hier liet staan en ze duidelijk maakte dat het me de keel uithing. Ik had nooit gedacht dat ze nog een uur zouden blijven twisten voor dat ik het kardinale punt eruit had gekregen. En ik wist, dat als ik het tot morgen zou uitstellen ze er dan weer uren over zouden blijven doorgaan. Maar het was een belangrijk probleem, ik kon het niet laten schieten.’ Ze zuchtte. ‘Die belachelijke vent — toch klauteren dergelijke mensen naar topposities. Ik heb erover gedacht hem in het belang van het bedrijf te laten doden. In plaats daarvan moest ik hem zijn fout laten herstellen, anders zou dezelfde situatie weer ontstaan.’

Ik kon er niet eens op zinspelen dat ze het oordeel dat ze geveld had, geveld had uit ergernis; de man over wie ze gekankerd had was degene in wiens voordeel ze had beslist. Dus zei ik, ‘Laten we naar bed gaan, je bent moe,’ — en toen was ik zo stom niet te kunnen nalaten zelf een oordeel over haar te vellen.

Загрузка...