7 Een stenen verdediging

Tot dan toe was de helling van de meeste heuvels zwak en glad geweest, daar alle onregelmatigheden al lang geleden door het weer waren weggeslepen. Er was geen spoor van de gaten en spleten waarvoor Lackland voor het vertrek bevreesd was geweest. De toppen van de heuvels waren rond, zodat ze ze bijna zonder het te merken hadden kunnen overtrekken al hadden ze veel sneller gereden. Maar toen ze nu zo’n top bereikten en het landschap dat voor hen lag in zicht kwam, zag iedereen het verschil met de volgende top. Hij was langer dan de meeste die ze waren overgestoken, meer een bergkam dan een heuvel; maar het grote verschil zat hem in de top. In plaats van de vloeiende, door de wind geëffende boog die zijn voorgangers hadden getoond leek deze op het eerste gezicht getand te zijn; bij nader inzien bleek dat de kam bekroond was met een reeks grote keien die op zulke regelmatige afstanden van elkaar lagen dat alles in de richting van intelligente opzet wees. De keien varieerden van enorme monsters ter grootte van Lacklands tank tot voetballen; en allemaal waren bolvormig hoewel ruw van oppervlak. Lackland liet zijn voertuig onmiddellijk stoppen en greep naar zijn verrekijker — hij droeg wel zijn pantser maar had zijn helm niet op. De aanwezigheid van de bemanning vergetend sprong Barlennan over de twintig meter tussen de tank en de slee en vlijde hij zich neer op het dak van het voertuig. Lang geleden was daar al een radio voor hem bevestigd en hij sprak al bijna nog voor hij was geland.

“Wat is het Charles? Is dat een stad, zoals je op jouw planeet hebt? Het lijkt niet erg op jouw afbeeldingen.”

“Ik hoopte dat jij me dat vertellen kon,” zei Lackland. “Het is beslist geen stad, en de stenen liggen te ver uit elkaar voor een muur of een fort. Zie jij er misschien iets bewegen? Met deze verrekijker zie ik het niet, maar ik weet niet hoe goed jouw ogen zijn.”

“Ik kan alleen zien dat de top van de heuvel onregelmatig is; als de dingen erop losse stenen zijn kan ik dat nog niet zien. Ik zie in ieder geval niets bewegen. Iets van mijn afmetingen zou op die afstand wel onzichtbaar zijn, lijkt me.”

“Ik zou jou op die afstand met deze kijker kunnen zien, maar je ogen en je armen zou ik niet kunnen tellen. Met de kijker ben ik er vrij zeker van dat de top verlaten is. Toch is het wel duidelijk dat die stenen er niet vanzelf zijn gekomen: hou je ogen open voor degenen die ze er neergelegd hebben. Waarschuw je bemanning ook.” Lackland besloot te onthouden dat Barlennans ogen minder goed zagen dan de zijne. Hij was niet goed genoeg thuis in natuurkunde om dit te kunnen voorspellen aan de hand van de grootte van de ogen van de Meskliniet.

Twee of drie minuten lang, waarin de zon ver genoeg opschoof om de plekken te verlichten die tot dan toe in schaduw lagen, keken en wachtten ze; maar niets buiten de schaduwen bewoog en tenslotte startte Lackland de tank. De zon ging onder terwijl ze de helling afdaalden. Lackland hield het enige zoeklicht van de tank gericht op de grond voor de wagen; ze konden dus niet zien of er boven tussen de stenen iets gebeurde. Bij zonsopgang kruisten ze net weer een beek en de spanning steeg toen ze de heuvel begonnen te bestijgen. Een minuut of twee was er niets te zien omdat de zon hen recht in het gezicht scheen; daarna konden ze voor zich kijken. Niemand kon verschil zien met de toestand van de vorige avond. Lackland had vaag de indruk, en de Mesklinieten met hem, dat er nu meer stenen waren; maar omdat niemand ze geteld had was het niet te bewijzen. Nog steeds zagen ze niets bewegen.

Met zijn acht kilometer per uur kostte het de tank vijf of zes minuten om de heuvel te beklimmen en dus stond de zon achter hen toen ze de top bereikten. Lackland zag dat verschillende van de openingen tussen de grootste stenen breed genoeg waren voor de tank en de slee en hij stuurde op een ervan af. Hij knarste over een paar kleinere keien en even dacht Dondragmer op het schip dat ze de tank hadden beschadigd want de machine hield opeens halt. Hij zag Barlennan nog steeds bovenop de wagen, al zijn ogen op het tafereel voor hem gericht. De Vlieger kon hij natuurlijk niet zien, maar de stuurman dacht dat ook hij dermate geïnteresseerd was in de vallei dat hij vergat verder te rijden.

“Kapitein! Wat is er?” Tegelijk zond hij de kanonniers met een gebaar naar de vuurtanks. De rest van de bemanning verspreidde zich zonder dat daar een bevel voor nodig was over de buitenste vlotten, knotsen, messen, en speren gebruiksklaar. Het duurde lang voor Barlennan antwoord gaf en de stuurman stond op het punt een patrouille naar de tank te sturen — hij wist niets van het provisorische snelvuurkanon dat Lackland tot zijn beschikking had — toen zijn kapitein omkeek, begreep wat er gaande was, en een geruststellend gebaar maakte.

“Niets aan de hand, geloof ik,” zei hij. “We zien niemand bewegen, maar het lijkt een beetje op een stad. Zometeen trekt de Vlieger jullie vooruit zodat je het ook kunt zien zonder van boord te gaan.” Hij bracht dit verzoek in het Engels over aan Lackland, die er direct aan voldeed. Hierdoor kwam er plotseling verandering in de situatie. Wat Lackland eerst had gezien, en wat Barlennan minder scherp zag, was een brede, ondiepe, komvormige vallei die geheel omringd werd door heuvels van het type waarop zij nu stonden. Volgens Lackland had er op de bodem een meer moeten zijn; hij zag geen manier waarop regen en gesmolten sneeuw konden afvloeien. Toen merkte hij dat er ook geen sneeuw lag op de binnenste hellingen van de heuvels; ze waren kaal. En ze zagen er vreemd uit.

Het kon onmogelijk natuurlijk zijn. Kort onder de toppen begonnen brede, ondiepe kanalen. Ze waren heel regelmatig; een doorsnee door de heuvels vlak onder het beginpunt zou op een serie oceaangolven lijken. Naarmate de kanalen afdaalden naar het midden van het dal werden ze smaller en dieper, alsof ze ontworpen waren om regenwater naar een centraal reservoir te geleiden. Jammer genoeg kwamen ze niet allemaal in het midden bij elkaar — een deel reikte zelfs niet zover, hoewel ze allemaal tot de betrekkelijk vlakke, kleine bodem liepen. Interessanter dan de kanalen waren de verhogingen die ze van elkaar scheidden. Deze werden natuurlijk ook meer geprononceerd naarmate de kanalen dieper werden; op het bovenste deel van de hellingen waren het vloeiend afgeronde ruggen, maar terwijl ze afdaalden werden hun zijkanten steiler tot zij loodrecht kwamen te staan. Een paar van deze kleine muren liepen bijna tot het midden van het dal door. Ze wezen niet allemaal naar hetzelfde punt; hun loop bevatte flauwe bochten die ze eerder het aanzien van de waaier van een centrifugaalpomp gaven dan van de spaken van een wiel. De bovenzijde was te smal voor een man om op te lopen.

Lackland schatte dat de kanalen net als de scheidingsmuren vijf tot zes meter breed waren op het punt waar ze ophielden. De muren waren dus dik genoeg om in te wonen, zeker voor Mesklinieten en de vele openingen in de onderste helft maakten het aannemelijk dat het inderdaad huizen waren. De verrekijker toonde dat de openingen die niet gelijkvloers waren voorzien waren van taluds; en nog voordat hij een levend wezen zag was Lackland ervan overtuigd dat hij naar een stad keek. Blijkbaar woonden de inwoners in de muren en hadden ze de hele installatie gebouwd om regenwater af te voeren. Waarom ze dan niet op de hellingen woonden als ze het water wilden ontlopen kwam niet bij hem op.

Zover was hij met zijn gedachten gekomen toen Barlennan hem vroeg de Bree over de top van de heuvel te trekken voordat de zon onderging. Op het moment dat de tank begon te rijden verschenen er een stuk of twintig donkere gedaanten in de deuropeningen. Details waren op deze afstand niet zichtbaar, maar het waren levende wezens. Lackland bedwong zijn impuls om te stoppen en zijn verrekijker te pakken tot de Bree in een goede positie stond.

Het bleek dat hij zich niet had hoeven haasten. De dingen bleven bewegingloos, keken kennelijk naar de nieuwkomers, terwijl de Bree omhoog werd getrokken; de minuten die nog restten voor de zon onderging besteedde Lackland aan een grondige inspectie van de bewoners. Zelfs met de kijker waren een hoop details niet te onderscheiden. Om te beginnen schenen ze niet helemaal uit hun huizen te zijn gekomen, maar zo te zien kreeg hij sterk de indruk dat ze tot het ras van Barlennan behoorden. Hun lichamen waren lang en rupsvormig; het voorste lichaamssegment droeg verschillende paren ogen — ze waren moeilijk te tellen — en ze hadden ledematen die veel leken op Barlennans van scharen voorziene armen, al waren ze dan niet helemaal gelijk. De kleur was een mengsel van rood en zwart, waarbij het zwart net als bij de mannen van de Bree overheerste.

Barlennan kon dit niet allemaal zien, maar Lackland beschreef het in het kort tot de stad beneden hem in de schemering verdween. Toen hij ophield met spreken gaf de kapitein in zijn eigen taal een kort verslag door aan de gespannen wachtende bemanning. Daarna vroeg Lackland:’Heb je ooit gehoord van mensen die zo dicht bij de Rand leven, Barl? Zouden ze dezelfde taal spreken?”

“Ik betwijfel het. Zoals je weet voelen mijn mensen zich niet op hun gemak boven wat jij de 100 g-lijn noemt. Ik ken diverse talen, maar ik reken er niet op dat ze die hier spreken.”

“Wat doen we? Om de stad heen trekken, of er doorheen gaan in de veronderstelling dat ze niet vechtlustig zijn? Ik wil de stad graag van dichtbij zien maar we hebben een belangrijke taak te vervullen en ik wil geen risico’s lopen. Jij kent je ras beter dan ik; hoe denk je dat ze op ons zullen reageren?”

“Dat valt niet te zeggen. Misschien zijn ze uitzinnig van angst door je tank of doordat ik er bovenop lig — hoewel ze hier aan de Rand misschien anders denken over hoogten. Op onze omzwervingen hebben we veel vreemde volken ontmoet, en soms hebben we handel kunnen drijven, en soms moesten we vechten. Ik denk dat als we onze wapens verbergen en handelswaar tonen, ze de zaak in ieder geval zullen bekijken voor ze geweld gaan gebruiken. Ik wil graag naar beneden. Kan de slee daar aan het einde nog door de kanalen?”

Lackland was even stil. “Daar had ik niet aan gedacht,” gaf hij toe. “Dat zou ik eerst eens moeten nameten. Misschien kan de tank het best eerst alleen naar beneden gaan, met jou op het dak plus alle anderen die mee willen. Dan zien we er vredelievend uit. Ze hebben natuurlijk de wapens van je mensen gezien; als we die achterlaten —.”

“Die wapens hebben ze niet gezien behalve als hun ogen een stuk beter zijn dan die van ons,” merkte Barlennan op. “Maar ik geef toe dat we beter eerst naar beneden kunnen gaan om te meten — of nog beter, laten we het schip eerst om het dal heenslepen en later naar beneden gaan als uitstapje; dan hoeven we het schip niet in die smalle kanalen te riskeren.”

“Dat is een goed idee. Ja, dat lijkt me de beste oplossing. Vertel jij de bemanning wat we gaan doen? Vraag ze of ze mee gaan naar beneden.”

Barlennan stemde toe en ging terug naar de Bree — daar kon hij zachter spreken, hoewel hij eigenlijk niet geloofde dat er een kans was dat hij gehoord en verstaan werd.

De meerderheid van de bemanning was het ermee eens dat het schip langs de stad werd gebracht en niet er doorheen, maar toen rees er een moeilijkheid. Ze wilden allemaal de stad zien, maar niemand dacht erover om op de tank te gaan zitten, hoe vaak ze het hun kapitein ook hadden zien doen. Dondragmer hakte de knoop door met het voorstel dat de bemanning met uitzondering van de wacht op de Bree achter de tank aan de stad in zou lopen. Het was niet nodig om te rijden want iedereen kon de tank nu bijhouden. In de paar minuten die dit gesprek vergde verscheen de zon opnieuw boven de horizon; op een teken van Barlennan draaide Lackland de tank negentig graden en begon hij net beneden de rij stenen langs de rand van het dal te rijden. Voor hij wegreed had hij nog een blik aan de stad gespendeerd zonder een teken van leven te zien; maar toen de tank en zijn last begonnen te bewegen verschenen er weer hoofden voor de openingen — vele hoofden dit keer. Lackland kon zich nu op het rijden concentreren, zeker dat de bewoners er nog zouden zijn als hij weer de gelegenheid had om ze te bekijken. Het kostte een paar dagen om de slee naar de andere kant te trekken, toen werd de sleepkabel losgegooid en de tank gekeerd.

Lackland hoefde weinig te sturen; het voertuig liep als vanzelf door het eerste het beste kanaal en begaf zich automatisch naar de plek die Lackland als het marktterrein was gaan beschouwen. Ongeveer de helft van de bemanning van de Bree volgde; de rest bleef met de tweede stuurman achter om het schip te bewaken. Barlennan reed weer mee op het dak met het grootste deel van hun kleine voorraad handelswaar achter zich opgestapeld.

Ze hadden de opgaande zon in de rug toen ze de stad naderden, zodat ze goed konden zien. Er was veel te zien; sommige van de inwoners van de stad kwamen helemaal hun huis uit toen de vreemdelingen naderden. Barlennan noch Lackland hechtten enige betekenis aan het feit dat allen die dit deden aan de overkant woonden; zij die zich dichter bij de reizigers bevonden bleven in dekking.

Naarmate de afstand verminderde werd één ding duidelijk: de eerste indrukken ten spijt waren deze wezens niet van hetzelfde ras als Barlennan. Ze leken wel op elkaar: lichaamsvorm, proporties, aantal ogen en ledematen — allemaal gelijk, maar de stadsbewoners waren meer dan drie maal zo lang als de reizigers uit het verre zuiden. Ze waren anderhalve meter lang en hun breedte en andere maten waren dienovereenkomstig.

Sommige van de wezens hadden het voorste derde deel van hun lichaam hoog in de lucht geheven, kennelijk met het doel om beter te kunnen zien — een daad die hen even definitief van Barlennans ras onderscheidde als hun grootte. Ze wiegden een beetje heen en weer terwijl ze keken, zo ongeveer als de slangen die Lackland op Aarde wel in musea had gezien. Verder verroerden ze zich niet terwijl het vreemde metalen monster kalm voortkroop door het kanaal, en bijna verdween toen de muren die de huizen van de stedelingen vormden aan beide zijden langzamerhand tot het dak rezen, tot het eindelijk aankwam op de open ruimte in het midden van de stad, door wat nu een steeg geworden was die nauwelijks breed genoeg was voor het gevaarte. Als ze spraken deden ze dat te zacht voor Barlennan of Lackland om te horen; zelfs het gebaren met de scharen, dat zo’n groot deel van de conversatie van de Mesklinieten verving, ontbrak. De wezens keken en wachtten.

De zeelieden liepen tussen de tank en de muur door en staarden bijna even zwijgend als de stedelingen. Lackland was nu bijna helemaal uit de steeg. Volgens de bemanningsleden bestonden woningen uit tien centimeter hoge muren met een tentdak ter bescherming tegen het weer; het idee om je dak te maken van massief materiaal was hen volkomen vreemd. Als ze niet met eigen ogen de reusachtige stedelingen in hun vreemde bouwwerken hadden gezien zouden ze de huizen voor een onbekend soort natuurlijke steenformatie hebben gehouden.

Lackland zat kalm achter het stuur, keek, en dacht na. Eigenlijk was het tijdverlies, aangezien hij niet voldoende gegevens had om zijn verbeelding constructief te laten werken; maar hij bezat nu eenmaal het soort brein dat zich altijd ergens mee bezig moet houden. Hij keek de stad rond en probeerde zich het normale leven van de inwoners voor te stellen tot Barlennans optreden zijn aandacht trok.

De kapitein hield niet van tijd verspillen. Hij ging met deze lieden handeldrijven, en als ze niet wilden handelen ging hij verder. Hij begon zijn verpakte handelswaar van het dak te gooien en riep tegen zijn mannen dat ze aan de slag moesten. Dat deden ze zodra alle pakken op de grond lagen. Barlennan sprong zelf omlaag na het laatste pak — wat de zwijgend toekijkende reuzen totaal niet scheen te hinderen — en hielp met het uitstallen van de waren. De Aardling keek geboeid toe.

Er waren rollen van wat leek op textiel in verschillende kleuren, bundels gedroogde wortels of stukken touw, kleine afgesloten potjes en grotere, lege potten — een gevarieerde verzameling waren. Naar het doel van de meeste artikelen kon Lackland alleen maar raden.

Bij het uitpakken van het materiaal begonnen de stadmen-sen naar voren te dringen, uit nieuwsgierigheid of dreigend, dat kon Lackland niet uitmaken. Geen van de zeelieden betoonde zich zichtbaar bezorgd — dat gevoel had Lackland bij ze leren herkennen. Toen ze gereed schenen te zijn met de voorbereidingen was de tank omringd door een bijna massieve muur van reuzenwezens. Alleen de achterkant van de tank was niet geblokkeerd door hun lange lichamen. De wezens volhardden in hun stilzwijgen. Dit begon Lackland te hinderen, maar Barlennan was er onverschillig voor of hij kon zijn gevoelens verbergen. Hij koos een individu uit de menigte, waarom juist deze ontging de Aardling, en hij begon zijn programma.

Hoe hij te werk ging was voor Lackland ten enen male onbegrijpelijk. De kapitein had gezegd dat hij niet verwachtte dat deze mensen zijn taal zouden spreken, maar hij sprak toch; zijn gebaren betekenden voor Lackland niets. Hij maakte veelvuldig gebruik van schaarbewegingen, vloeiend, alsof het hier zo hoorde. Hoe ze iets van elkaar konden begrijpen vond de anderwereldse toeschouwer een raadsel; en toen scheen Barlennan enig succes te hebben. Het probleem was natuurlijk dat Lackland in de paar maanden dat hij de Mesklinieten kende maar een miniem inzicht in hun psychologie had verworven. Het was hem nauwelijks kwalijk te nemen: beroepsmensen stonden hier jaren later nog altijd voor een raadsel. Zoveel van de Mesklinietische daden en gebaren staan in zo directe verbinding met de lichaamsfuncties, dat de betekenis ervan voor een ander lid van het ras automatisch duidelijk wordt; en deze reusachtige stedelingen, hoewel niet van precies dezelfde soort als Barlennan, waren gelijksoortig genoeg dat het niet zo’n probleem was om elkaar te begrijpen als Lackland zich voorstelde.

Na betrekkelijk korte tijd kwam een aantal van de wezens hun huis uit met verschillende artikelen die ze blijkbaar wilden ruilen, en nu namen ook andere leden van de bemanning actief deel aan de onderhandelingen. Toen het donker werd vroeg Barlennan of Lackland het plein kon verlichten. Als het kunstlicht de reuzen hinderde of verbaasde merkte zelfs Barlennan dat niet op. Ze waren geheel verdiept in het zaken doen, en als een van hen zijn eigen waar kwijt was of had verworven wat hij zich scheen te wensen trok hij zich terug in zijn huis en maakte plaats voor een ander. Het resultaat was dat er maar weinig dagen verstreken voor Barlennans handelswaar in andere handen was overgegaan. De nieuwe, in ruil ontvangen goederen kregen een plaats op het dak van de tank.

De meeste van deze artikelen waren voor Lackland even vreemd als Barlennans goederen; twee dingen trokken in het bijzonder zijn aandacht. Het waren beide levende dieren, maar omdat ze zo klein waren kon hij geen details waarnemen. Ze schenen tam te zijn; ze bleven liggen aan de zijde van de zeeman die ze gekocht had en deden geen poging om weg te lopen. Lackland vermoedde — naar later bleek terecht — dat het dieren waren van het soort dat de zeelieden hoopten te fokken om voedselplanten te proeven.

“Wordt er niet meer verhandeld?” riep hij toen de laatste stedeling weggeslenterd was.

“Meer kunnen we niet doen,” antwoordde Barlennan. “We hebben niets meer te verhandelen. Heb je nog suggesties of wil je de reis voortzetten?”

“Ik zou er graag achter zien te komen hoe die huizen er van binnen uitzien, maar ik kan onmogelijk door de deur heen, zelfs niet zonder pantser. Zou jij of een van je mannen willen proberen een kijkje te nemen?”

Barlennan aarzelde. “Ik weet niet zeker of dat wel verstandig zou zijn. Ze handelden vredelievend genoeg, maar ze hebben iets dat me niet bevalt, maar ik weet niet precies wat. Misschien is het omdat ze zich niet inspanden om af te dingen.”

“Je bedoelt dat je ze niet vertrouwt — je denkt dat ze hun oude spullen proberen af te pakken nu je niets meer te verhandelen hebt?”

“Dat bedoel ik niet precies; zoals ik zei heb ik eigenlijk geen reden om ze te wantrouwen. Laat ik het zo stellen: als de tank terug is bij de rand van het dal, en weer vastgemaakt aan de slee zodat we gereed zijn om te vertrekken, en als we al die tijd geen moeilijkheden hebben gehad met deze wezens, dan zal ik teruggaan naar de stad en zelf eens kijken. Is dat in orde?”

Barlennan noch Lackland hadden tijdens dit gesprek veel aandacht geschonken aan de stedelingen; maar voor het eerst gedroegen die zich niet onverschillig. De reuzen die het dichtst in de buurt stonden draaiden zich om en keken met alle tekenen van nieuwsgierigheid naar de doos waar Lacklands stem uit kwam. Terwijl ze praatten kwamen er steeds meer luisteren; het feit dat iemand tegen een doos praatte die te klein was om een intelligent wezen te bevatten scheen de muur van terughoudendheid te doorbreken, waar zelfs de tank niet in geslaagd was. Toen Lackland instemde met Barlennans Voorstel en de radio zweeg, zodat het duidelijk werd dat het gesprek nu voorbij was, verdwenen verscheidene toehoorders in hun huizen waarna ze snel terugkwamen met nieuwe voorwerpen. Die boden ze aan met gebaren die de zeelteden nu, zeer goed begrepen. De reuzen wilden de radio hebben en waren bereid er goed voor te betalen.

Dat Barlennan weigerde scheen ze te verbazen. Ieder op zijn beurt bood een hogere prijs dan zijn voorganger. Tenslotte maakte Barlennan duidelijk dat hij de aanbiedingen weigerde; hij wierp de radio op het dak van de tank, sprong er achteraan en beval zijn mannen de nieuw verkregen goederen naar hem op te gooien. Secondenlang schenen de reuzen verbijsterd te zijn; als op een teken draaiden ze zich toen om en verdwenen ze door hun nauwe deuren.

Barlennan voelde zich nog minder op zijn gemak dan eerst, en hield zoveel mogelijk deuren in de gaten als zijn ogen konden bestrijken terwijl hij zijn waar rangschikte. Maar het gevaar kwam niet vanuit de huizen. Het was de grote Hars die het zag toen hij zich gedeeltelijk boven zijn metgezellen oprichtte in imitatie van de stedelingen om een bijzonder groot pak naar de kapitein op te gooien. Toevallig keek hij naar net kanaal waarlangs ze waren afgedaald; en toen gaf hij een van die ongelooflijk luide kreten die nooit nalieten Lackland te verbazen — en te verschrikken. Op de kreet volgde een stroom woorden die de Aardbewoner niets zeiden, maar Barlennan verstond het, keek, en vertaalde het belangrijkste in het Engels.

“Charles! Kijk achter je! Rijden!“

Lackland keek en begreep op hetzelfde moment waarom de stad zo vreemd was gebouwd. Een van de enorme keien, minstens half zo groot als de tank, was losgeraakt. Hij had precies boven de brede mond gelegen van het kanaal Waardoor de tank omlaag was gekomen; de hoger wordende muren geleidden hem naar de tank. Hij was nog bijna een kilometer ver en hoog boven het dal; maar zijn snelheid werd elk moment groter terwijl de tonnen steen zich overgaven aan de zwaartekracht die drie maal zo sterk was als op Aarde!

Загрузка...