11 Het oog van de storm

De Bree voer geleidelijk de oostelijke oceaan binnen, maar niemand kon eigenlijk zeggen wanneer de overgang precies plaatsvond. De wind was van dag tot dag toegenomen totdat het schip van zijn zeilen gebruik kon maken; de rivier verbreedde zich steeds sneller todat de twee oevers van het dek af tenslotte niet meer te zien waren. Maar het water was nog altijd “zoet’ — hetgeen bleek uit het ontbreken van de scholen levensvormen die bijna alle zeegebieden hun eigen kleur gaven, waardoor deze wereld vanuit de ruimte zo’n verrassende aanblik bood. Maar de smaak veranderde langzaam maar zeker, zoals de ene zeeman na de andere tot zijn grote voldoening constateerde.

De koers was nog steeds oost, want volgens de Vliegers belette een langgerekt schiereiland hen naar het zuiden te varen. Het weer was goed, en als het veranderde zou er ruimschoots tijd zijn om gewaarschuwd te worden door de buitenaardse wezens die hen zo nauwlettend in het oog hielden. Er was nog ruim voldoende voedsel aan boord, in ieder geval tot ze de rijke gebieden van de diepe zeeën bereikten. De bemanning was goed geluimd.

Ook de kapitein was tevreden. Hij had geleerd, deels door eigen waarneming en experiment, deels door Lacklands verklaringen, hoe het kwam dat een hol vaartuig als een kano voor zijn afmetingen zoveel meer gewicht kon dragen dan een vlot. Hij was reeds diep verwikkeld in plannen voor de constructie van een groot schip — zo groot als de Bree of nog groter — volgens deze principes, en geschikt om de winsten van tien reizen in één keer binnen te brengen. Dondragmers pessimisme was niet in staat hem uit deze rose droom te doen ontwaken; de stuurman meende dat er een reden moest zijn waarom zulke vaartuigen door hun eigen volk niet gebruikt werden, hoewel hij niet kon zeggen wat die reden was.


“Het klinkt te eenvoudig,” merkte hij telkens weer op. “Er zou al lang geleden iemand aan gedacht hebben als het zo makkelijk was.” Barlennan wees dan zwijgend naar achter, waar de kano vrolijk aan een touw meevoer, beladen met de helft van hun voedsel. De stuurman kon niet sceptisch het hoofd schudden op de manier van de oude familiekoetsier die het nieuwe voertuig zonder paarden onderzoekt, maar als hij een nek had bezeten zou hij het zeker gedaan hebben.

Hij werd vrolijker toen ze eindelijk afbogen naar het zuiden en er een nieuw idee bij hem opkwam.

“Wacht maar: je moet eens opletten hoe snel hij zinkt als we weer een beetje fatsoenlijk gewicht krijgen!“ riep hij uit. “Hij mag dan nuttig zijn voor de wezens aan de Rand, maar daar waar het leven normaal is heb je een stevig massief vlot nodig.”

“De Vlieger zegt van niet,” zei Barlennan. “Je weet net zo goed als ik dat de Bree hier aan de Rand niet hoger ligt dan thuis. De Vlieger zegt dat het komt doordat het methaan ook minder weegt, en dat klinkt redelijk.” Dondragmer antwoordde niet; hij keek alleen maar naar de veerbalans van taai hout met het gewicht eraan, met een uitdrukking die overeenkwam met een zelfvoldane glimlach. De balans was een van de voornaamste navigatie-instrumenten van het schip. Als het gewicht ging zakken, daarvan was hij overtuigd, zou er iets gebeuren waarop noch zijn kapitein, noch de ververwijderde Vlieger hadden gerekend. Hij wist niet wat; maar hij wist zeker dat het komen zou.

Maar de kano bleef drijven, terwijl het gewicht langzaam toenam. Hij lag natuurlijk niet zo hoog als op Aarde het geval zou zijn geweest, omdat vloeibaar methaan minder dan half zo dicht is als water; de waterlinie lag nu ongeveer halverwege kiel en boord, zodat ruim een decimeter onzichtbaar bleef onder de waterspiegel. De resterende tien centimeter boven het water werden met het verstrijken van de dagen niet minder, en de stuurman scheen ietwat teleurgesteld te zijn. Misschien hadden Barlennan en de Vlieger toch gelijk.

De veerbalans begon een nauwelijks zichtbare afwijking van de nulstand te vertonen — hij was natuurlijk gemaakt voor gebruik op plaatsen waar het gewicht vele tientallen of zelfs enige honderden malen de Aardse waarde bedroeg — toen de eentonigheid werd verbroken. Het gewicht aldaar was ongeveer zeven maal dat op Aarde. De gebruikelijke oproep van Toorey was een beetje laat en de kapitein en de stuurman vroegen zich al af of soms alle overgebleven radio’s op de een of andere manier defect waren geraakt toen hij eindelijk kwam. De spreker was niet Lackland maar een meteoroloog die de Mesklinieten heel goed hadden leren kennen.

“Barl,” begon de weerman zonder verdere inleiding, "ik weet niet wat voor soort storm je te erg vindt om op zee mee te maken — ik vermoed dat jullie wel wat gewend zijn — maar er komt er nu een die ik niet graag zou meemaken op een vlot van twaalf meter. Het is een zware cycloon van orkaankracht, zelfs voor Mesklin, en over de vijftienhonderd kilometer die ik hem heb gadegeslagen was hij krachtig genoeg om materiaal van de bodem op te zuigen en een gekleurd spoor op zee achter te laten.”

“Dan weet ik genoeg,” zei Barlennan. “Hoe vermijd ik hem?”

“Dat is het juist; ik weet het niet precies. Hij is nog altijd een heel eind van je vandaan en ik weet niet helemaal zeker of hij je koers wel kruist op de plaats waar je dan bent. Er komen eerst een paar gewone cyclonen voorbij die je koers iets zullen veranderen, en misschien ook die van de storm. Er ligt een groep vrij grote eilanden op ruim negenhonderd kilometer zuidoost van je, en ik dacht dat je daar misschien heen zou willen gaan. De storm trekt daar in ieder geval overheen, maar er schijnen daar een paar goede havens te zijn waar je met de Bree beschutting kunt zoeken tot het voorbij is.”

“Kan ik daar op tijd binnenlopen? Als dat ernstig te betwijfelen is wacht ik hem liever op open zee af dan dat ik ergens in de buurt van land wordt overvallen.”

“Met de snelheid die je tot nu toe hebt gehad moet je ruim voldoende tijd hebben om het te halen en naar een geschikte haven te zoeken.”

“Goed. Wat is mijn middagpositie?”

De mannen volgden de Bree nauwlettend door middel van de straling van de kijkradio’s, omdat het totaal onmogelijk was het schip van buiten de atmosfeer met een telescoop gade te slaan. Het was voor de meteoroloog niet moeilijk de kapitein zijn positie op te geven. Afgaande op die gegevens sloeg de Bree een nieuwe koers in.

Het weer was nog steeds helder, ofschoon de wind krachtig was. De zon trok zijn boog langs de hemel, keer op keer, zonder dat er veel variatie optrad in het weer; maar langzamerhand kwam er toch een lichte nevel opzetten, zodat de zon van een gouden schijf veranderde in een snelbewegende parelkleurige vlek. De schaduwen werden minder geprononceerd en verdwenen tenslotte geheel toen de hemel één enkele, bijna lichtgevende koepel werd. Deze verandering voltrok zich over een periode van vele dagen terwijl de kilometers onder de vlotten van de Bree door bleven glijden.

Ze waren nog geen honderdtachtig kilometer van de eilanden vandaan toen de aandacht van de bemanning werd afgeleid van de komende storm. De kleur van de zee was weer veranderd, maar daar stoorde niemand zich aan; ze waren net zo gewend hem blauw te zien als rood. Niemand verwachtte tekenen van land te zien op deze afstand, daar de stromingen meest dwars op hun koers stonden en de vogels die Columbus hadden gewaarschuwd op Mesklin niet bestonden. Misschien zou een hoge cumuluswolk van het type dat zich zo vaak boven eilanden vormt op een afstand van honderdtachtig kilometer zichtbaar zijn geweest; maar tegen de nevel die de hemel bedekte zou deze zich niet aftekenen. Barlennan zeilde nu op zijn instrumenten, want de Aardbewoners boven hem konden de eilanden niet meer zien.

Toch was het in de hemel dat het vreemde voorval plaatsvond.

Ver voor de Bree uit, zich voortbewegend met vallende en duikende bewegingen die de Mesklinieten geheel vreemd maar de Aardbewoners zeer bekend waren, verscheen een kleine, donkere stip. In het begin zag niemand het en toen ze het eindelijk in het oog kregen was het te dichtbij en te hoog voor het blikveld van de kijkradio’s. De eerste matroos die het opmerkte uitte de gebruikelijke kreet van verbazing, die de menselijke waarnemers op Toorey aan het schrikken bracht, maar ze niet veel informatie verschafte. Alles wat ze konden zien toen ze hun aandacht met een ruk weer op de schermen vestigden, waren de bemanningsleden van de Bree, de bovenlichamen omhoog gekruld terwijl ze de hemel afzochten.

“Wat is er, Barl?” vroeg Lackland meteen.

“Ik weet het niet,” antwoordde de kapitein. "Ik dacht even dat het jouw raket was die hier de eilanden zocht om ons de weg te wijzen, maar het is kleiner en heeft een heel andere vorm.”

“Maar het is iets dat vliegt?”

“Ja, maar het maakt niet het geluid van jouw raket. We horen niets. Ik zou zeggen dat het door de wind wordt voortgejaagd, behalve dat het daarvoor te vloeiend en te regelmatig beweegt, en in de verkeerde richting vliegt. Ik weet niet hoe ik het moet beschrijven. Het is breder dan het lang is en het lijkt een beetje op een mast die loodrecht op een ra is vastgemaakt. Meer kan ik er niet van zeggen.”

“Kun je een van de toestellen naar boven richten zodat wij het ook kunnen zien?”

“We zullen het proberen.” Lackland riep per telefoon direct een van de biologen op,

“Lance, het lijkt erop dat Barlennan een of ander vliegend dier heeft ontdekt. We proberen het via de radio’s te zien. Wil je naar de monitorkamer komen om ons te vertellen wat we zien?”

“Ik kom meteen.” Tegen het eind van de zin was de stem van de bioloog aanmerkelijk zwakker; blijkbaar was hij al op weg. Hij arriveerde nog voor de matrozen de kijkradio schuin gezet hadden, maar liet zich in een stoel vallen zonder vragen te stellen. Barlennan sprak weer.

“Het vliegt heen en weer boven het schip, soms in een rechte lijn en soms in cirkels. Telkens als het een bocht maakt helt het naar een kant, maar verder verandert er niets aan. Het schijnt een klein lichaam te hebben waar de twee stokken bij elkaar komen.” Hij ging verder met zijn beschrijving, maar het ding lag kennelijk te ver buiten zijn ervaring dan dat hij er in een vreemde taal de juiste vergelijkingen voor kon vinden.

“Als het in beeld verschijnt, hou je dan klaar om je ogen dicht te knijpen,” kwam opeens de Stem van een van de technici, “Ik film het met een snelle camera zodat de helderheid van het beeld vergroot moet worden om de film goed te belichten.”

“… er zijn kleinere stokken die loodrecht staan op de lange, en ertussen schijnt iets te zijn gespannen wat eruit ziet als een erg dun zeil. Het komt nu weer op ons af, erg laag deze keer — ik denk dat het zometeen voor jullie oog komt…”

De toeschouwers verstijfden en de hand van de fotograaf klemde zich om een dubbele schakelaar die na het indrukken de camera zou aanzetten en de helderheid van het scherm zou verhogen. Voorbereid als hij was bevond het ding zich toch al midden op het scherm voor hij reageerde, en iedereen in de kamer kon goed zien tot het plotseling heldere licht hun de ogen onwillekeurig deed toeknijpen. Ze hadden al genoeg gezien.

Niemand sprak terwijl de Cameraman de generator die de ontwikkelingsfrequentie produceerde aanzette, de film tussen de polen doorhaalde en de projectieschakelaar omzette. Iedereen had voldoende stof tot overpeinzing voor de vijftien seconden die dit duurde.

Het terugprojecteren gebeurde met een vijftigste van de opnamesnelheid zodat iedereen naar hartelust kon kijken. Het verbaasde niemand dat Barlennan niet in staat was geweest het ding te beschrijven; tot zijn ontmoeting met Lackland, een paar maanden geleden, had hij zelfs nooit gedroomd dat zoiets als vliegen mogelijk was, en zijn eigen taal kende geen woorden voor ook maar iets dat met deze kunst verband hield. Van de paar Engelse woorden die hij op dit gebied had geleerd maakten “romp’, “vleugel’, en “staartstuk’ geen deel uit.

Het was geen dier. Het had een lichaam — een romp, zoals de mannen het bij zichzelf noemden — van een meter lengte, half zo lang als de kano die Barlennan had gekregen. Aan het uiteinde van een dunne staak die een meter of zo naar achter uitstak zaten stuurvlakken. De vleugelspanning mat zes meter, en de constructie van een enkele hoofdarm met vele zijribben kon makkelijk gezien worden door het bijna doorzichtige doek heen waar het geheel mee bespannen was. Zijn natuurlijke beperkingen in aanmerking genomen had Barlennan een voortreffelijke beschrijving gegeven.

“Waardoor wordt het aangedreven?” vroeg een van de toekijkers plotseling. “Er is geen propellor en geen straalmotor zichtbaar en Barlennan zei dat het onhoorbaar was.”

“Het is een zweefvliegtuig,” zei een lid van de meteorologische staf. “Bediend door iemand die de vakkennis van een zeemeeuw bezit wat het profiteren van de opwaartse luchtstromingen aan de voorzijde van een golf betreft. Het kan met gemak een paar mensen van Barlennans formaat bevatten en blijven zweven tot ze naar beneden moeten komen voor voedsel of om te slapen.”

De bemanning van de Bree werd een beetje zenuwachtig. De absolute geruisloosheid van de vliegende machine, en hun onvermogen om te zien wie of wat erin zat hinderden hen; niemand vindt het prettig te worden gadegeslagen door iemand die hij zelf niet zien kan. Het zweefvliegtuig gedroeg zich niet vijandig, maar vorige ervaringen met luchtaanvallen lagen hen nog vers genoeg in het geheugen; ze voelden zich niet op hun gemak. Een stuk of twee matrozen hadden de wens geuit hun zo juist verworven vaardigheid in het gooien uit te leven, met gebruikmaking van alle harde voorwerpen die ze op het dek konden vinden, maar Barlennan had dit streng verboden. Ze zeilden dus rustig voort, zich afvragend wat het vliegtuig wilde, totdat de nevelige hemelkoepel donker werd door de volgende zonsondergang. Niemand wist of hij zich opgelucht of ongerust moest voelen toen er de volgende dag geen spoor van de vliegmachine te bekennen was. De wind was nu harder en woei bijna dwars op de koers van de Bree, uit het noordoosten; de golven hadden nog niet dezelfde richting en waren daarom zeer kort. Voor het eerst merkte Barlennan dat de kano een nadeel had; methaan dat overboord golfde of woei bleef erin liggen. Voor de dag om was bleek net nodig het kleine vaartuig naast de buitenste vlotten te trekken en er twee man in te plaatsen om het leeg te hozen — een procedure waar hij noch het juiste woord, noch passend gereedschap voor had.

De dagen verstreken zonder dat het zweefvliegtuig terugkwam en tenslotte hielden alleen de officiële uitkijken de ogen nog op de hemel gericht. De hoge nevel verdichtte zich echter en werd donkerder, ging daarna in wolken over die steeds lager kwamen te hangen, tot ze tenslotte niet meer dan vijftien meter boven zee hingen. De mensen van de Aarde vertelden Barlennan dat het geen goed vliegweer was en hij trok de wacht in. Niemand stond stil bij de vraag hoe het eerste zweeftoestel zijn weg had gevonden tijdens een nacht die te nevelig was geweest om zich op de sterren te kunnen oriënteren.

Het eerste eiland dat in zicht kwam was tamelijk hoog; het rees snel op tot boven de wolken. Het lag benedenwinds van het punt waar ze zich bevonden toen ze het opmerkten en nadat Barlennan de geschetste kaart van de archipel had geraadpleegd die hij naar aanwijzingen van de mensen had gemaakt hield hij zijn koers aan. Zoals hij had verwacht verscheen er recht vooruit een ander eiland nog voor het eerste uit het gezicht was verdwenen. Hij wijzigde zijn koers zo dat ze het aan de lijzijde zouden passeren. De kust daar was volgens waarnemingen van bovenaf erg onregelmatig en zou zeker bruikbare havens hebben; bovendien was Barlennan niet van plan aan de loefzijde van het eiland op en neer te kruisen gedurende de paar nachten die hij nodig zou hebben om een haven te vinden.

Dit eiland scheen ook al hoog te zijn; niet alleen reikten de bergtoppen tot de wolken, maar de wind werd ook grotendeels afgesneden toen de Bree aan lijzijde kwam. De kustlijn werd veelvuldig door fjorden onderbroken; Barlennan wilde er eenvoudig voorbij zeilen op zoek naar een geschikte ligplaats, maar Dondragmer hield vol dat het de moeite waard zou zijn om naar binnen te varen tot ze op geruime afstand van de zee waren. Hij was van mening dat bijna elk strand dat diep genoeg in het binnenland lag voldoende bescherming zou bieden. Barlennan liet zich overhalen, maar alleen omdat hij de stuurman wilde laten zien hoe hij zich vergiste. Jammer genoeg voor dit plan maakte de eerste fjord die onderzocht werd een kilometer van de zee een haakse bocht en kwam hij uit op iets dat de vorm van een meer had, bijna zuiver rond met een middellijn van honderd meter. De wanden rezen op tot in de mist, behalve aan de ingang en bij een kleinere opening, slechts enkele meters van de andere, waar een beek uit het binnenland in het meer uitstroomde. Het enige strand bevond zich tussen deze openingen.

Ze hadden ruimschoots tijd om het schip en de inhoud vast te maken; de wolken hoorden bij de twee “normale’ cyclonen die de meteorologen hadden voorspeld en niet bij de grote storm. Binnen een paar dagen na aankomst klaarde het weer op, hoewel de wind hard bleef. Barlennan zag dat de haven in werkelijkheid de bodem vormde van een rond dal waarvan de wanden nog geen dertig meter hoog en niet erg steil waren. Als men een eindje tegen de wanden opklom kon men door de kloof die door de beek was uitgeslepen ver het binnenland inkijken. Toen Barlennan kort nadat het weer opklaarde dit uitstapje maakte deed hij een onthutsende ontdekking: zeeschelpen, zeewier, en beenderen van tamelijk grote zeedieren lagen overal verspreid tussen de begroeiing van landplanten die de heuvel bedekte. Hij ontdekte dat dit overal op de hellingen rondom het dal het geval was, tot een hoogte van tien meter boven het huidige zeeniveau. Veel van de overblijfselen waren oud, vergaan, en gedeeltelijk onder de aarde begraven; hun aanwezigheid kon verklaard worden door seizoensveranderingen in het zeeniveau. Maar andere waren tamelijk vers. De conclusie was duidelijk: bij bepaalde gelegenheden steeg de zee tot ver boven het tegenwoordige peil, en het was mogelijk dat de Bree niet zo veilig was als de bemanning wel dacht.

Slechts één factor hield Mesklins stormen zodanig in toom dat verkeer ter zee mogelijk was: methaandamp is veel dichter dan waterstofgas. Op Aarde is waterdamp lichter dan lucht, wat ten zeerste bevorderlijk is voor de verdere ontwikkeling van een orkaan als die eenmaal begonnen is; op Mesklin heeft het methaan dat door een storm uit zee wordt opgejaagd de neiging binnen relatief korte tijd de opstijgende luchtstromingen af te remmen die verantwoordelijk zijn voor zijn ontstaan. Bovendien bedraagt de warmte die het afgeeft als het condenseert tot stormwolken slechts een vierde van wat een overeenkomstige hoeveelheid water afgeeft — en die warmte vormt de brandstof van de orkaan nadat de zon de eerste stoot heeft gegeven.

Ondanks dit is een orkaan op Mesklin geen grap. Meskliniet als hij was ondervond Barlennan dit korte tijd later op heftige wijze. Hij overwoog ernstig de Bree zo ver de stroom op te slepen als de tijd toeliet, toen de beslissing hem uit handen werd genomen; het water in het meer vloeide onrustbarend snel weg, zodat het schip zes meter van de waterkant op het droge kwam te liggen. Seconden later draaide de wind een kwartslag, en wakkerde aan tot een snelheid die de matrozen noopte zich vast te klemmen aan de dekklampen als ze aan boord waren, en aan de eerste de beste struik als ze op het land waren, om het vege lijf te redden. Het schelle bevel van de kapitein dat degenen die niet aan boord waren naar het schip moesten komen werd totaal niet gehoord hoewel de opvarenden beschut werden door de bijna complete cirkel van heuvel wanden; maar niemand had een bevel nodig. Van struik tot struik worstelend, zich telkens vasthoudend met minstens twee paar scharen, vonden zij de weg terug naar het schip, waar hun kameraden zich al zo goed mogelijk hadden vastgebonden. Het schip dreigde elk moment door de wind te worden opgetild. Regen — of liever opgejaagde druppels zeewater die het hele eiland overvlogen — kletterde een poos lang op ze neer; toen hield dit net als de wind als bij toverslag op. Niemand waagde zijn touwen los te maken. De traagste matrozen sprongen nu snel naar het, schip. Ze waren geen moment te vroeg.

Het oog van de storm op zeeniveau was misschien vijf kilometer breed; het had een snelheid van honderd kilometer per uur, Het verstommen van de wind was maar tijdelijk; het betekende dat het middelpunt van de cycloon boven het dal aangeland was. Dit was het lagedrukgebied: en toen het bij de zee aan de ingang van de fjord kwam ontstond de vloed. Die steeg en stroomde steeds sneller en spoot het dal in als de straal van een brandslang. Hij kolkte langs de wanden, tilde de Bree de eerste keer rond al op; hoger en hoger ging het terwijl het schip het midden van de werveling zocht — vier, zes, acht meter hoog voordat de wind opnieuw losbarstte.

Taai als het hout van de masten was waren ze toch al lang afgeknapt. Twee bemanningsleden waren verdwenen, misschien omdat ze zich niet stevig genoeg hadden vastgebonden. De nieuwe wind greep het schip, ook al ontbraken de masten, en blies het naar de zijkant van de draaikolk; hulpeloos en nietig als een spaander schoot het met de stroom mee de kleine rivier op en het binnenland in. Nog steeds joeg de wind het vaartuig voort, nu naar de zijkant van de stroom; en met het terugkeren van de luchtdruk trok de vloed zich even snel terug als hij gekomen was — nee, niet helemaal; de vloeistof waar de Bree nu op dreef kon nergens heen behalve terug via de bedding van de rivier en dat kostte tijd. Als er nog daglicht was geweest had Barlerman zijn schip misschien, zelfs in de staat waarin het nu verkeerde, over de beek terug naar zee kunnen sturen zolang het bleef drijven; maar de zon ging op dit moment onder en in de duisternis raakte het schip aan de grond. Deze paar seconden vertraging waren genoeg: de vloeistof bleef wegstromen en toen de zon terugkeerde bescheen hij een hulpeloze verzameling vlotten die ongeveer twintig meter van een stroompje lagen dat te smal en te ondiep was om er ook maar één op te laten drijven.

De zee lag nu geheel onzichtbaar achter de heuvel; het slappe lichaam van een zes meter lang zeemonster dat aan de andere kant van de beek gestrand was gaf een aanschouwelijk beeld van de hulpeloosheid van Expeditie Zwaartekracht.

Загрузка...