12 De windrijders

Een groot deel van wat er gebeurd was was op Toorey gezien; de radiotoestellen waren net als de meeste voorwerpen die weinig uitstaken op het dek van de Bree vastgesjord gebleven. Toen het vaartuig rondtolde in de kortstondige maalstroom was er natuurlijk niet veel te onderscheiden geweest, maar de huidige toestand van het schip was maar al te duidelijk. Geen van de mensen in de projectiekamer wist iets nuttigs te zeggen.

Ook de Mesklinieten hadden niet veel te zeggen. Ze waren gewend aan schepen op het droge, want dat kwam vrij vaak voor in de late zomer en de herfst als de zeeën op hun eigen breedten zich terugtrokken; maar ze waren er niet aan gewend dat het zo snel gebeurde en dat er zoveel hoge grond tussen hen en de oceaan lag. Toen Barlennan en de stuurman de toestand opnamen zagen ze weinig om dankbaar voor te zijn.

Ze bezaten nog ruim voldoende voedsel, hoewel dat van de kano verdwenen was. Dondragmer greep de gelegenheid aan om op de superioriteit van vlotten te wijzen, maar verzuimde daarbij te vermelden dat de voorraden in de kano niet of nogal slordig waren vastgebonden vanwege een misplaatst vertrouwen in de hoge boorden van de boot. Het kleine vaartuig lag nog steeds aan het eind van zijn touw en was nog altijd onbeschadigd. Het hout waar het van gemaakt was was even veerkrachtig als dat van de laaggroeiende planten op de hogere breedten. De Bree zelf, vervaardigd van gelijksoortig materiaal, doch veel minder soepel, was eveneens intact maar het had best heel anders kunnen aflopen als er in de wanden van het ronde dal meer rotsen waren geweest. Dankzij zijn constructie lag het schip rechtop, en was het ook tijdens de storm steeds met de goede kant boven gebleven — Barlennan gaf dit toe voordat de stuurman het naar voren bracht. De klachten waren geenszins gebaseerd op gebreken aan schip of voorraden, maar op het gebrek aan zee om het vaartuig op te laten drijven.

“De zekerste manier zou zijn hem uit elkaar halen, zoals we al een keer eerder hebben gedaan, en hem over de heuvels dragen. Ze zijn niet erg steil en er is hier nog altijd maar weinig gewicht, “ stelde Barlennan na lang nadenken voor.

“Je hebt waarschijnlijk gelijk, Kapitein; maar zou het niet sneller gaan als,we de vlotten alleen in de lengterichting losmaakten, zodat we een aantal rijen krijgen ter lengte van het schip? Die kunnen we naar de stroom dragen of slepen en we hoeven niet erg ver te gaan om ze in het water te kunnen leggen.” Deze suggestie kwam van Hars, die er weer bovenop was gekomen na zijn ontmoeting met het rotsblok.

“Dat klinkt veelbelovend, Hars. Kijk eens hoe ver stroomafwaarts dat is. De rest kan beginnen met de vlotten losmaken zoals Hars opperde en waar nodig de lading lossen. Ik denk dat een deel van de lading in de weg zit bij het losmaken.”

“Ik vraag me af of het weer nog steeds te slecht is voor die vliegmachine?” vroeg Dondragmer aan niemand in het bijzonder. Barlennan keek omhoog.

“De wolken hangen nog laag en de wind is nog hard,” zei hij, “Als de Vliegers gelijk hebben — en zij kunnen het weten — is het weer nog te slecht. Maar het kan geen kwaad om af en toe eens te kijken. Eigenlijk wil ik er nog wel een zien.”

“Eén zou me niet zo veel kunnen schelen,” antwoordde de stuurman droog. “Ik neem aan dat je een zweefvliegtuig wilt hebben voor je verzameling van vreemde vervoermiddelen. In een noodgeval zou ik nog wel in je kano willen kruipen, maar de dag dat ik op een van die vliegtuigen kruip zal een kalme winterochtend moeten zijn wanneer beide zonnen aan de hemel staan.” Barlennan antwoordde niet; hij had er zelf nog niet aan gedacht, maar het idee stond hem wel aan. Wat het vliegen erin betrof — hij mocht dan veranderd zijn, er bleven grenzen.

De Vliegers rapporteerden opklarend weer, en de volgende paar dagen werden de wolken gehoorzaam dunner. Hoewel het vliegweer dus aanzienlijk verbeterd was dachten maar weinig bemanningsleden eraan om naar de hemel te kijken. Ze hadden het allemaal te druk. Het plan van Hars bleek uitvoerbaar te zijn, want de stroom was een paar honderd meter verderop diep genoeg voor de vlotten en iets verder ook nog breed genoeg. Barlennans opvatting dat het meerdere gewicht hier weinig zou betekenen bleek foutief te zijn; alle onderdelen waren tweemaal zo zwaar als toen ze Lackland voor het laatst zagen en ze waren niet gewend iets op te tillen. Ondanks hun lichaamssterkte vergde de zwaartekracht zoveel van hun krachten dat het nodig bleek de lading van de vlotten af te halen voordat de rij kleine platforms deels naar de stroom gedragen en deels gesleept kon worden. Toen ze eenmaal half dreven werd alles veel eenvoudiger, en nadat een graafploeg de beek tot aan de Bree had verbreed werd het bijna een licht karwei. Het duurde maar een paar honderd dagen voor de lange, smalle rij van vlotten, opnieuw beladen, weer in de richting van de zee kon worden getrokken.

De vliegtuigen verschenen net nadat het schip dat deel van de stroom was ingevaren waar de wanden het steilst waren, vlak voor hij in het meer uitstroomde. Karondrasee zag ze het eerst; hij was aan boord bezig met voedsel bereiden terwijl de anderen trokken, en zijn aandacht werd niet zo hevig in beslag genomen door zijn werk als de hunne. Zijn alarmkreet waarschuwde zowel de Aardbewoners als de Mesklinieten, maar de eersten konden zoals gewoonlijk de bezoekers niet zien omdat de kijkradio’s niet scheef genoeg stonden.

Maar Barlennan zag ze duidelijk genoeg. Het waren er acht, die tamelijk dicht bij elkaar vlogen, maar niet in gesloten formatie. Ze kwamen recht op het schip af, gebruikmakend van de opwaartse luchtstroming aan de lijzijdè van de kleine vallei, totdat ze bijna boven het schip waren; toen veranderden ze van koers zodat ze voor de boeg langs gleden. Toen ze overvlogen lieten ze elk op hun beurt een voorwerp vallen, keerden en vlogen terug naar de lijzijde om hoogte te winnen.

De vallende voorwerpen werden makkelijk herkend; alle matrozen zagen dat het speren waren, die erg veel leken op wat de riviermensen hadden gebruikt, maar met veel zwaardere punten. Een ogenblik dreigde de oude angst voor vallende voorwerpen de bemanning hysterisch te maken; toen zagen ze dat de speren hen niet zouden raken maar op enige afstand voor het schip zouden neerkomen. Een paar seconden later doken de vliegtuigen opnieuw en de matrozen kropen ineen, in de verwachting dat er deze keer beter gemikt zou worden, maar de speren vielen ongeveer op dezelfde plaats. Bij de derde duikvlucht begreep men dat er met opzet niet op de boot werd gemikt; en even later bleek waarom. Alle projectielen waren in de nauwe beek gevallen en voor meer dan de helft in de bodem van taaie klei gedrongen; na de derde vlucht blokkeerden twintig staken op effectieve wijze de beek.

Toen de Bree de barricade naderde eindigde het bombardement. Barlennan had verwacht dit het door zou gaan om.. hun te beletten naderbij te komen en het obstakel op te ruimen, maar ze merkten dat dat overbodig was. De speren zaten muurvast; ze waren van dertig meter hoog gevallen onder 7 g, en alleen met elektrisch aangedreven machines zouden ze eruit kunnen worden getrokken. Terblannen en, Hars bewezen dit na vijf minuten vruchteloos trekken.

“Kunnen jullie ze niet doorknippen?” vroeg Lackland vanuit zijn verre observatiepost. “Ik weet dat jullie scharen nogal sterk zijn.”

“De schachten zijn van hout, niet van metaal,” antwoordde Barlennan. “We zouden er een van jouw harde metalen zagen voor nodig hebben, die volgens jou zelfs ons hout kunnen bewerken. Tenzij je een machine hebt om ze eruit te trekken?”

“Jullie moeten toch gereedschap hebben om ze te kappen; hoe repareer je anders je schip? De vlotten groeien toen niet in die vorm.”

“Ons snijgereedschap is gemaakt van dierentanden die in sterke houders zijn gevat, en is meestal niet erg draagbaar. Wat we hebben zullen we gebruiken maar ik betwijfel of we er de tijd voor krijgen.”

“Kunnen jullie eventuele aanvallers niet met vuur op een afstand houden?”

“Dat kan, als ze aan lijzijde naderen. Zo dom zullen ze vast niet zijn.” Lackland deed er het zwijgen toe terwijl de bemanning op de staken aanviel met alle scherpe voorwerpen die ze konden vinden. Hun eigen messen waren van hardhout en zouden op de speren niets uitrichten, maar zoals Barlennan had gezegd bezaten ze een paar snij-instrumenten van been en ivoor waarmee ze op het ongelooflijk taaie hout begonnen in te hakken. Ook probeerden een paar man het met uitgraven; om beurten lieten ze zich in de tien centimeter diepe beek zinken, woelden de klei los en lieten de deeltjes in de trage stroom wegvloeien. Dondragmer bekeek het een poos en merkte toen op dat het waarschijnlijk makkelijker was om een kanaal om de barricade heen te graven. Dit voorstel werd met instemming begroet door de leden van de bemanning die niets hadden om mee te snijden, en het werk vlotte snel.

De zweefvliegtuigen bleven boven hen rondcirkelen terwijl ze aan de slag waren. Schijnbaar bleven ze ook “s nachts vliegen, of misschien werden ze in de paar minuten duisternis door andere vervangen — niemand wist het zeker. Barlennan hield de heuvels aan beide zijden van de beek scherp in de gaten, omdat hij elk ogenblik soldaten verwachtte; maar lange tijd vormden zijn bemanning en die van de machines het enige leven in de omtrek. De inzittenden van de vliegtuigen bleven onzichtbaar; het viel met te zeggen hoeveel en welk soort wezens erin zaten, hoewel de mensen en de Mesklinieten min of meer hadden aangenomen dat ze tot Barlennans ras hoorden. Ze waren niet merkbaar ongerust over de graafwerkzaamheden, maar tenslotte werd duidelijk dat het niet onopgemerkt was gebleven. Het werk was ongeveer voor driekwart klaar toen zij tot actie overgingen; na een tweede sterie duikvluchten was de nieuwe waterweg even potdicht afgesloten als de eerste. Net als bij de eerste keer zorgden ze ervoor dat geen van de matrozen doorboord werd. Het was bijna even ontmoedigend als een directe aanval; graven was kennelijk zinloos, want het werk van vele dagen kon in enkele minuten ongedaan worden gemaakt. Er moest een andere manier worden bedacht. Op advies van de mensen van de Aarde had Barlennan zijn mannen gewaarschuwd zich niet in groepen te verzamelen, maar nu liet hij ze naar het schip komen en stelde hij ze op in twee rijen parallel aan de reeks vlotten, aan weerskanten van de beek. Ze stonden ver genoeg uit elkaar dat ze vanuit de lucht geen aantrekkelijk doelwit vormden, maar konden elkaar helpen als er een aanval kwam. Daar bleven ze staan: Barlennan wilde tonen dat de volgende zet aan de zweefvliegers was. De eerste paar dagen reageerden ze echter niet.

Toen verscheen er in de verte een dozijn zweefvliegtuigen. Ze schoten boven het schip langs, splitsten zich in twee groepen en daalden op de heuveltoppen aan weerskanten van net machteloze schip. Zoals de Vliegers hadden voorspeld landden ze tegen de wind in. De machines schoven nog een meter door nadat ze de grond raakten. Uit elk toestel kwamen vier wezens die naar de vleugels sprongen en de machines vlug vastbonden, waarbij Ze de struiken als anker gebruikten. Ze bleken identiek te zijn aan de zeelieden van de Bree in vorm, afmetingen en kleur.

Zodra de vliegtuigen vastgelegd waren zetten de bemanningen bovenwinds een opklapbare stellage op en bevestigden daar touwen met haken aan. Ze schenen de afstand van dit ding tot het dichtstbijzijnde vliegtuig heel nauwkeurig te meten. Pas toen deze taak volbracht was schonken ze aandacht aan de Bree en zijn opvarenden. Een langgerekte kreet die van de ene heuveltop naar de andere galmde diende kennelijk als teken dat het werk gedaan was.

Toen begonnen ze aan de lijzijde de helling af te komen. Ze sprongen niet, zoals vlak na het landen, maar kropen op de rupsachtige wijze die de enige vorm van voortbeweging was die Barlennans mensen kenden voor ze de Rand onderzochten. Desondanks haalden ze een behoorlijke snelheid en tegen zonsondergang waren ze binnen werpafstand — zoals de meest pessimistische zeelieden het opvatten. Daar hielden ze stil en wachtten ze tot de nacht voorbij was; de twee manen gaven net genoeg licht dat beide groepen konden zien dat niemand iets verdachts deed. Met de komst van de zon rukten ze weer op en stopten pas toen een van de nieuwkomers nog maar een meter af was van een van de matrozen, terwijl zijn metgezellen zich iets op de achtergrond hielden. Geen van de aanvallers scheen gewapend te zijn, en Barlennan trad op ze toe, nadat hij twee matrozen had bevolen een van de radio’s zo te plaatsen dat hij recht naar de plaats van ontmoeting wees.

De bestuurder van de zweefvlieger verspilde geen tijd maar begon te spreken zodra Barlennan voor hem stilstond. De kapitein verstond er geen woord van. Na een paar zinnen scheen de spreker dit te beseffen: hij zweeg, en sprak toen langzamer, volgens Barlennan in een andere taal. Om tijd te sparen zei Barlennan in zijn eigen taal dat hij de ander niet verstond. Toen de bestuurder weer sprak hoorde Barlennan tot zijn verbazing zijn eigen taal, langzaam en slecht uitgesproken, maar verstaanbaar.

“Het is lang geleden dat ik jouw taal heb horen spreken,” zei de zweefvlieger. “Ik vertrouw erop dat ik nog begrepen word als ik hem spreek. Kun je me volgen?”

“Ik versta je zeer goed,” zei Barlennan.

“Goed. Ik ben Reejaaren, linguïst voor Marreni, die Officier is van de Buitenhavens, Ik heb bevel uit te vinden wie jullie zijn, waar jullie vandaan komen, en wat het doel is van je reis in de zeeën rond deze eilanden.”

“Wij zijn op handelsreis, zonder bepaald doel.” Barlennan was niet van plan over zijn betrekkingen met wezens van een andere wereld te spreken. “Wij wisten niet dat deze eilanden bestonden; we zijn gewoon op de terugreis van de Rand, waarvan we genoeg hadden. Als jullie handel willen drijven zullen wij graag zaken doen; zoniet dan vragen wij alleen om onze reis voort te mogen zetten.”

“Onze schepen en zweefvliegers drijven handel op deze zeeën — andere hebben wij nog nooit gezien. Er is één punt dat ik niet begrijp. De handelaar in het verre zuiden van wie ik jullie taal leerde zei dat hij uit een land kwam dat aan de overkant lag van een zee die aan de andere zijde van het westelijke werelddeel ligt. Wij weten dat er geen verbinding met die oceaan is tussen het ijs en dit punt; toch kwamen jullie uit het noorden zeilen toen we jullie schip voor het eerst zagen. Dat wijst erop dat jullie op en neer varen in deze zeeën, zoekend naar land. Hoe rijmt dat met jouw verhaal? Wij houden niet van spionnen.”

“Wij kwamen uit het noorden, nadat we het land tussen deze oceaan en de onze zijn overgestoken.” Barlennan had geen tijd om een aannemelijke leugen te verzinnen, hoewel hij wist dat de waarheid nogal ongeloofwaardig klonk. Reejaarens uitdrukking bewees dat hij gelijk had.

“Je schip is klaarblijkelijk met groot gereedschap gemaakt, dat je niet bij je hebt. Dus is het op een scheepswerf gemaakt, en noordelijk op deze oceaan is er geen. Wil je dat ik geloof dat jullie dit schip uit elkaar hebben gehaald en over zoveel land hebben gesleept?”

“Ja.” Barlennan dacht dat hij een uitweg had gevonden.

“Hoe dan?”

“Hoe vliegen jullie? Voor sommigen is dat nog veel ongeloofwaardiger.” De vraag was toch niet zo goed als Barlennan had gehoopt te oordelen naar de reactie van de tolk.

“Je verwacht toch zeker niet dat ik je dat vertel. Gewone overtreders dulden we misschien, maar spionnen worden heel anders behandeld.”

De kapitein probeerde zijn bedoeling te verduidelijken. “Ik verwachtte niet dat je me dat zou vertellen. Ik liet alleen maar zo tactvol mogelijk merken dat je me misschien niet had moeten vragen noe wij de landbarrière zijn overgestoken.”

“O maar dat moet ik wel. Je schijnt nog niet in te zien in welke positie je verkeert, vreemdeling. Wat jij van mij denkt is onbelangrijk; het gaat erom wat ik van jou denk. Eenvoudig gezegd: om hier te mogen vertrekken moet je mij overtuigen dat jullie onschadelijk zijn.”

“Maar wat voor kwaad kunnen wij jullie doen? De bemanning van een enkel schip? Waarom zouden jullie zo bang voor ons zijn?”

“Wij zijn niet bang voor jullie!“ Het antwoord was scherp en nadrukkelijk. “Dat jullie schadelijk kunnen zijn staat vast: één persoon, laat staan een heel schip vol, kan gegevens stelen die wij niet wensen te geven. We beseffen natuurlijk dat de barbaren het geheim van het vliegen niet kunnen leren, tenzij het hun heel duidelijk wordt uitgelegd; daarom lachte ik om je vraag. Toch moet je voorzichtiger zijn.”

Barlennan had niemand horen lachen, en hij begon de tolk en zijn stamleden van van alles en nog wat te verdenken. Een halve waarheid, waardoor het leek alsof Barlennan toegaf, zou misschien de beste zet zijn.

“We hebben veel hulp gehad bij het slepen van het schip over het land,” zei hij, ietwat korzelig.

“Van de rotsrollers en de riviermensen? Je moet geweldig overtuigend kunnen praten. Wij hebben nooit iets anders dan projectielen van ze gehad.” Tot Barlennans opluchting ging Reejaaren er verder niet op in. Hij keerde terug tot urgentere zaken.

“Dus je wenst met ons handel te drijven, nu jullie hier zijn. Wat hebben jullie om te verhandelen? En ik neem aan dat jullie naar een van onze steden willen gaan?” Barlennan begreep dat het een val was.

“We kunnen hier of ergens anders handelen, maar wij gaan liefst niet nog verder van de zee. Alles wat we op dit moment te verhandelen hebben is voedsel van de landengte, wat jullie natuurlijk al in grote hoeveelheden hebben dankzij jullie vliegmachines.”

“Voedsel is gewoonlijk wel te verkopen,” antwoordde de tolk neutraal. “Wil je eerst dichter naar de zee gaan alvorens te handelen?”

“Als het nodig is, zoals ik al zei, maar ik zie niet in waarom dat nodig zou zijn. Jullie vliegtuigen kunnen ons vangen voor we ver weg kunnen komen, is het niet?” Reejaaren was misschien minder argwanend geworden, maar deze opmerking wakkerde zijn wantrouwen weer aan.

“Misschien wel, dat valt niet te zeggen. Marreni moet hier natuurlijk over beslissen, maar ik vermoed dat je erop kunt rekenen dat je je lading hier gaat lossen. Er moet natuurlijk havengeld worden betaald.”

“Havengeld? Dit is geen haven en ik heb hier niet aangelegd; ik ben aangespoeld.”

“Dat doet er niet toe; vreemde schepen moeten havengeld betalen. Ik wil opmerken dat het bedrag wordt vastgesteld door de Officier van de Buitenhavens, en zijn indruk van jou zal hij voornamelijk via mij krijgen. Een beetje meer beleefdheid kan geen kwaad.” Barlennan bedwong zijn opkomende slechte humeur met moeite, maar beaamde hardop dat de tolk volkomen gelijk had. Hij zei dit nogal omstandig en vermurwde de man kennelijk enigszins. In elk geval vertrok hij zonder verdere bedreigingen, openlijk of in bedekte termen.

Twee van zijn mensen vergezelden hem; de overige bleef achter. Mannen van de andere zweefvliegers grepen haastig de twee touwen die aan de opklapbare stellage waren bevestigd, en trokken. De touwen rekten ongelooflijk ver uit, tot de haken vastgemaakt konden worden aan een oog op de neus van het toestel. Het vliegtuig werd vervolgens losgelaten zodat de touwen terugschoten en het vliegtuig de lucht inslingerden. Onmiddellijk kwam er bij Barlennan een sterk verlangen op naar een voorraad van dat rekkende touw. Toen hij dat aan Dondragmer vertelde was die het met hem eens. Hij had het gesprek gevolgd en deelde de gevoelens van zijn kapitein ten opzichte van de linguïst van de Officier van de Buitenhavens. “Weet je, Barl, ik geloof dat we die jongen op zijn nummer kunnen zetten. Wil je het proberen?”

“Heel graag zelfs, maar ik geloof dat we ons niet kunnen veroorloven hem boos te maken voor we een heel eind weg zijn. Ik wil niet dat hij en zijn vrienden nu of later hun speren op de Bree laten vallen.”

“Ik wil hem ook niet boos maken maar bang. Barbaren — dat woord moet hij terugnemen, al moet ik het zelf in zijn strot rammen. Het hangt alleen van een paar dingen af; weten de Vliegers hoe die zweefvliegtuigen werken, en zullen zij het ons willen vertellen.”

“Waarschijnlijk weten ze het wel, tenzij ze al zo lang betere hebben dat ze het vergeten zijn.”

“Des te beter voor wat ik van plan ben.”

“Maar ik weet niet zeker of ze het ons willen vertellen. Ik geloof dat je zo langzamerhand wel weet wat ik van deze tocht verwacht; ik wil zoveel mogelijk leren van de wetenschap van de Vliegers. Daarom wil ik bij die raket van ze komen in de buurt van het Midden; Charles heeft zelf gezegd dat het toestel een boel van de nieuwste wetenschappelijke apparaten bevat die ze hebben. Als wij dat hebben is er te land en ter zee geen zeerover meer die de Bree iets in de weg kan leggen. Dan hebben we onze laatste havengelden betaald — vanaf dat moment kunnen we onze eigen menu’s samenstellen.”

“Dat had ik al geraden.”

“Daarom vraag ik me af of ze je zullen vertellen wat je weten wilt; misschien vermoeden ze wat ik van zins ben.”

“Ik geloof dat je te wantrouwig bent. Heb je ooit gevraagd naar een van die wetenschappelijke gegevens die je wilt stelen?”

“Ja. Charles zegt altijd dat het te moeilijk is om uit te leggen.”

“Misschien heeft hij wel gelijk; misschien weet hij het zelf niet. Ik ga in ieder geval een van zijn vrienden over deze zweefvliegtuigen vragen; ik wil Reejaaren vernederen.”

“Wat is dat idee van jou dan eigenlijk?”

Dondragmer vertelde het hem uitvoerig. Aanvankelijk twijfelde de kapitein, maar gaandeweg werd hij enthousiaster; en tenslotte liepen ze samen naar de radio’s.

Загрузка...