10 Holle boten

Voorbij de grote val was de rivier breed en traag. In het begin leverde de lucht die met de neerstortende vloeistof was meegesleurd een briesje naar de zee, en Barlennan gaf bevel de zeilen bij te zetten om ervan te profiteren; maar na een poos hield het op en toen dreef het schip gewoon met de stroom mee. Maar de rivier ging in de goede richting en niemand klaagde dan ook. Het avontuur te land was interessant geweest en zou voordeel opleveren, want verscheidene van de plantenproducten die ze hadden verzameld konden voor hoge prijzen worden verkocht zodra ze weer thuis waren; maar niemand was er rouwig om weer te varen. Sommigen keken achterom naar de waterval zolang die zichtbaar was, en op een gegeven moment keek iedereen naar het westen om een glimp op te vangen van de raket toen de doffe donder van zijn aankomst hun bereikte; maar over het algemeen keken allen vooruit naar wat hun te wachten stond.

Beide oevers kregen hoe langer hoe meer aandacht naarmate ze vorderden. Bij hun reis over land waren ze gewend geraakt hier en daar rechtopstaande gewassen te zien van het soort dat de Vlieger “bomen’ had genoemd, en meestal zagen ze er om de paar dagen een. In het begin waren het boeiende dingen geweest en bovendien verschaften zij een van de voedselproducten die ze thuis hoopten te verkopen. Maar nu kwamen er steeds meer van deze bomen en ze dreigden de meer bekende, laag groeiende planten met hun kronkelende takken geheel te overwoekeren. Barlennan vroeg zich af of een kolonie die zich hier zou vestigen niet zou kunnen bestaan van de handel in wat de Vlieger dennenappels noemde.

Geruime tijd, tachtig kilometer lang, werd er geen intelligent leven gezien, hoewel er langs de oevers een behoorlijk aantal dieren werd waargenomen. De rivier zelf zat vol vis, maar die waren niet groot genoeg om gevaar voor de Bree te vormen. Tenslotte waren beide oevers geheel bedekt met bomen, en niemand kon zien tot hoe ver zij het land in reikten. Nieuwsgierig geworden beval Barlennan het schip dichter langs de kust te sturen om te zien hoe een bos — daar had hij natuurlijk geen woord voor — eruit zag.

Zelfs diep in het bos hing een tamelijk helder licht, omdat de takken zich lang niet zo ver van de stam uitstrekten als op Aarde, maar het was toch vreemd genoeg. Terwijl ze bijna in de schaduw van de vreemde planten voortdreven voelden velen van de bemanning hun oude vrees voor massieve dingen boven hun hoofd weer opkomen; iedereen voelde zich opgelucht toen de kapitein de roerganger zwijgend een teken gaf om weer van de oever af te sturen.

“Als daar iemand woont benijd ik hem niet.” Deze mening uitte Dondragmer hardop, en hij werd beantwoord door een instemmend gemompel. Helaas werden zijn woorden door de luisteraars op de oever niet gehoord of niet begrepen. Misschien waren ze niet echt bang dat de bemanning van de Bree hun het bos zou ontnemen, maar ze besloten geen risico te nemen; en opnieuw deden de bezoekers uit zware streken ondervinding op met projectielwapens. Dit keer bestonden ze uit speren. Zes vlogen er geruisloos van de oever en bleven trillend in het dek van de Bree steken; twee andere gleden af op het pantser van twee zeelieden en kwamen kletterend op de vlotten tot rust. De matrozen die geraakt waren sprongen puur uit reflex krampachtig op en belandden enkele meters verder in het water. Ze zwommen terug en klommen zonder hulp aan boord, want aller ogen waren gericht op de plaats van herkomst van de geheimzinnige aanval. Zonder het bevel daartoe af te wachten stuurde de roerganger scherp naar het midden van de rivier.

“Ik zou wel willen weten wie die heeft gestuurd — en of ze zo’n machine gebruikten als de Vlieger. Het maakte niet hetzelfde geluid.” Barlennan sprak hardop zonder op antwoord te rekenen. Terblannen trok een van de speren uit het dek en onderzocht de hardhouten punt ervan; toen gooide hij hem bij wijze van proef terug naar de oever. Omdat gooien voor hem een geheel nieuwe kunst was, behalve toen hij die even beoefend had in de stad van de rotsrollers om voorwerpen op het dak van de tank te krijgen, gooide hij zoals een kind een stok gooit, en de speer vloog ronddraaiend terug naar het bos. Barlennans vraag was nu gedeeltelijk beantwoord; kort als de armen van zijn matroos waren bereikte het wapen de oever met gemak. De onzichtbare aanvallers hadden zoiets als Lacklands kanon niet nodig als zij lichamelijk op normale mensen leken. Ze schenen niet direct te kunnen uitvinden wie de aanvallers waren en de kapitein was niet van plan er door een rechtstreeks onderzoek achter te komen. De Bree vervolgde zijn weg Stroomafwaarts en een verslag van het voorval vloog omhoog naar Lackland op het verre Toorey.

Ruim honderdvijftig kilometer lang hield het bos aan, terwijl de rivier geleidelijk breder werd. Na de ontmoeting met de bosbewoners hield de Bree een tijd lang het midden van de stroom aan, maar zelfs dat verhinderde niet dat er moeilijkheden kwamen. Slechts enkele dagen na de beschieting met speren werd er op de linkeroever een kleine open plek gesignaleerd. Met zijn ogen maar een decimeter boven dë grond kon Barlennan niet zo goed zien als hij wel wilde, maar op die open plek bevonden zich vast wel voorwerpen die de moeite van het onderzoeken waard waren. Na enige aarzeling gaf hij bevel het schip dichter naar de oever te sturen. De voorwerpen leken wat op bomen maar waren kleiner en dikker. Als hij wat hoger nad gezeten had hij er kleine openingen in kunnen zien, vlak boven de grond, wat hem een idee had kunnen geven van de aard van de dingen; Lackland, die meekeek door een van de kijkradio’s, dacht onmiddellijk aan platen die hij had gezien van de hutten van Afrikaanse inboorlingen, maar hij zei nog niets. Eigenlijk stelde hij meer belang in een aantal andere voorwerpen die deels in de rivier en deels op de oever lagen, vóór wat hem een dorp leek. Het konden boomstronken of krokodillen zijn, want op deze afstand waren ze niet al te goed zichtbaar, maar hij vermoedde sterk dat het kano’s waren. Het zou interessant zijn hoe Barlennan reageerde op boten die zo radicaal verschilden van zijn eigen schip.

Het duurde echter heel lang voor iemand op de Bree begreep dat de boomstronken kano’s waren en de andere geheimzinnige dingen huizen. Een tijd lang vreesde Lackland dat ze verder stroomafwaarts zouden drijven zonder er ooit achter te komen; hun vorige ontmoeting had Barlennan zeer voorzichtig gemaakt. Maar er waren buiten Lackland nog anderen die het schip niet wilden laten passeren zonder het aan te houden, en toen het recht tegenover het dorp kwam vloeide er een rode en zwarte stroom lichamen over het strand ten bewijze dat Lackland juist had geraden. De op bomen lijkende dingen werden in het water geduwd. Ze bevatten elk een stuk of tien wezens die zo te zien van precies dezelfde soort waren als de bemanning van de Bree. Ze waren in ieder geval gelijk van vorm, grootte, en kleur; en toen ze het schip naderden stootten ze oorverscheurende kreten uit, precies gelijk aan wat Lackland soms van zijn kleine vrienden had gehoord.

De kano’s waren holle bomen, zo diep uitgehold dat van elk bemanningslid alleen het hoofdeinde te zien was; te oordelen naar de indeling vermoedde Lackland dat ze dwars in de boot lagen en de peddels bedienden met het voorste stel van scharen voorziene armen.

De vlammenwerpers aan de lijzijde van de Bree waren bemand ofschoon Barlennan betwijfelde of ze onder deze omstandigheden wel bruikbaar zouden zijn. Krendoranic, de munitie-officier, was heftig in de weer met een van zijn voorraadkisten, maar niemand wist wat hij van plan was; er waren geen voorschriften voor zijn afdeling in zo’n situatie. De hele verdedigingsroutine van het schip was in de war gestuurd door het gebrek aan wind, iets wat op open zee bijna nooit voorkwam.

De kans om gebruik te maken van de vlamwolk vervloog toen de kanovloot zich opende om de Bree te omsingelen. Aan alle kanten twee of drie meter van het schip verwijderd lagen ze stil, en enige minuten lang heerste er stilte.

Tot Lacklands intense ergernis ging de zon op dat ogenblik onder, zodat hij niet meer kon zien wat er zich afspeelde. De volgende acht minuten moest hij proberen betekenis te vinden voor de vreemde geluiden die over de radio kwamen, hetgeen niet veel opleverde omdat het geen woorden waren in een taal die hij kende. Niets wees op geweld; schijnbaar probeerden de twee groepen met elkaar te praten. Hij oordeelde echter dat ze geen gemeenschappelijke taal konden vinden, omdat er geen vloeiend gesprek op volgde.

Toen het zonlicht terugkeerde merkte hij echter dat de nacht niet geheel zonder incidenten was verlopen. Het was te verwachten geweest dat de Bree in de duisternis een eind zou zijn afgedreven; in werkelijkheid lag hij nog steeds vlak tegenover het dorp. Bovendien lag hij niet meer midden op de rivier maar slechts enkele meters van de oever, Lackland was net van plan Barlennan te vragen waarom hij zo’n risico nam en hoe het hem gelukt was de Bree zo te manoeuvreren toen hij begreep dat het voor de kapitein net zo’n verrassing was als voor hem.

Met een lichtelijk geërgerde uitdrukking op zijn gezicht wendde Lackland zich tot een van de mannen die naast hem zaten: “Barl heeft zich nu al moeilijkheden op de hals gehaald. Ik weet dat hij een slimme vent is, maar met nog vijftigduizend kilometer voor de boeg vind ik het niet prettig dat hij in de eerste paar honderd al vertraging oploopt.”

“Ga je hem niet helpen? Het gaat tenslotte om een paar miljard dollar, om niet te spreken van een aantal reputaties.”

“Wat kan ik doen? Het enige dat ik kan geven is advies en hij kan de toestand beter beoordelen dan ik. Hij ziet alles van vlakbij en verder heeft hij met zijn eigen mensen te maken.”

“Ik geloof dat zij evenzeer van zijn soort zijn als de Zuidzee-eilanders de gelijken waren van Kapitein Cook. Ik geef toe dat ze tot dezelfde soort schijnen te behoren, maar als ze bijvoorbeeld kannibalen zijn verkeert je vriend in grote moeilijkheden.”

“Maar daarom kan ik hem nog niet helpen, is het wel? Hoe bepraat je een kannibaal dat hij afziet van een flinke maaltijd wanneer je zijn taal niet kent en wanneer je niet eens tegenover hem staat? Welke aandacht zou hij schenken aan een kleine zwarte doos die in een vreemde taal tegen hem spreekt?”

De ander trok zijn wenkbrauwen iets op. “Hoewel ik niet goed genoeg gedachten kan lezen om dat in detail te voorspellen, stel ik me toch voor dat hij in zo’n geval zo bang zou worden dat hij tot bijna alles in staat is. Als volkenkundige kan ik je verzekeren dat er primitieve rassen bestaan op een aantal planeten, inclusief onze eigen Aarde, die zich in het stof zouden werpen, dansfeesten zouden houden, en zelfs offers zouden brengen, alles terwille van een doos die tegen ze spreekt.”

Lackland verwerkte deze opmerking in stilte, knikte bedachtzaam, en wendde zich weer naar de schermen. Een aantal matrozen had reservemasten gegrepen en probeerde het schip terug te bomen naar het midden van de rivier, maar dat lukte ze niet. Na een kort onderzoek rond de buitenste vlotten rapporteerde Dondragmer dat ze zich in een kooi bevonden die bestond uit staken die in de bodem van de rivier waren gedreven; alleen de zijde bovenstrooms was open. Misschien was het toeval dat de kooi net groot genoeg was om de Bree te bevatten, misschien niet. Terwijl Dondragmer verslag uitbracht bewogen de kano’s zich weg van de afgesloten zijden en verzamelden ze zich voor de vierde zijde; de zeelui die Dondragmer hadden gehoord en zich opmaakten om het schip die kant uit te bomen keken Barlennan vragend aan. Na enig peinzen wenkte hij de bemanning naar de andere zijde van het schip en kroop hij in zijn eentje naar de kant waar de kano’s lagen. Hij had al lang tevoren uitgepuzzeld hoe zijn schip verplaatst was: toen de duisternis viel hadden sommige van de peddelaars zich stiekem over boord laten glijden, waarna ze onder de Bree zwommen en hem voortduwden naar de plek waar ze hem hebben wilden. Dat was niet zo verwonderlijk: hijzelf kon zich enige tijd ophouden onder rivier of oceaan, die immers behoorlijk wat opgeloste waterstof bevatten. Wat hem dwars zat was waarom deze lieden zijn schip wilden hebben.

Toen hij langs een van de provisiekasten kwam trok hij er het deksel af en haalde er een stuk vlees uit. Dit droeg hij naar de rand van het schip waar hij het omhoog hield voor de groep zwijgende kapers. Weldra steeg er een onverstaanbaar gebrabbel op uit de kano’s; dit verstomde toen een van de boten langzaam vooruitschoof, en een inboorling in de boeg zich verhief en naar het aangebodene greep. Barlennan liet het hem pakken. Het werd onderzocht en besproken; daarna scheurde de hoofdman, als hij dat was, er een flink stuk af, gaf de rest door aan zijn metgezellen, en verorberde aandachtig het stuk dat hij behouden had. Dat gaf Barlennan moed; dat hij niet alles had gehouden wees erop dat deze mensen een zekere graad van sociale ontwikkeling bezaten. Na een nieuw stuk te hebben gehaald reikte de kapitein het over als tevoren; maar toen de ander het wilde grijpen trok hij het weer terug. Barlennan hield het achter zijn rug, kroop naar een van de staken die zijn schip gevangen hielden, wees ernaar, duidde op de Bree, en maakte een gebaar naar de rivier. Hij was er zeker van dat zijn bedoeling duidelijk was; in ieder geval hadden de menselijke toeschouwers hoog boven hem het begrepen, hoewel er geen woord in hun taal gesproken was. De hoofdman verroerde zich echter niet. Barlennan herhaalde zijn gebaren en hield het stuk vlees opnieuw voor zich uit.

Het sociale bewustzijn van de hoofdman gold kennelijk alleen zijn eigen maatschappij, want toen de kapitein voor de tweede maal dit vlees aanreikte schoot er een speer tevoorschijn als de tong van een kameleon, prikte zich in het vlees vast, trok het uit Barlennans greep en was weer teruggetrokken voordat een van de geschrokken zeelui zich kon bewegen. Een ogenblik later uitte de hoofdman een bevel en meteen sprong de helft van de kanobemanningen achter hem naar voren,

De zeelieden waren totaal niet gewend aan aanvallen uit de lucht en ze hadden hun waakzaamheid nogal laten verslappen toen de kapitein zijn onderhandelingen begon; bijgevolg had het gevecht niets te betekenen. De Bree was in minder dan vijf seconden overmeesterd. Een comité aangevoerd door de hoofdman begon onmiddellijk de provisiekasten te doorzoeken en ondanks de taalbarrière was hun voldoening duidelijk te merken. Barlennan keek verslagen toe terwijl het vlees op het dek werd gesleept, blijkbaar met de bedoeling het over te brengen naar een kano, en nu pas kwam het bij hem op dat hij een mogelijke raadsman tot dusver niet gebruikt had.

“Charles!“ riep hij, voor het eerst sinds het incident begon in het Engels sprekend. “Heb je gekeken?” Lackland antwoordde direct, deels geamuseerd, deels verontrust.

“Ja Barl; ik weet wat er gebeurd is.” Hij lette op hoe de kapers van de Bree op zijn woorden reageerden, en hij had geen reden zich teleurgesteld te voelen. De hoofdman, die niet naar de radio’s keek, draaide zich snel als een geschrokken ratelslang om en begon toen met een ongelooflijk menselijke verbaasde houding naar de bron van het geluid te zoeken. Een van zijn mannen die bij de radio’s stond wees hem uit welke Lacklands stem was gekomen, maar nadat hij met lans en mes opzij en achter de onverstoorbare doos had geprikt verwierp de hoofdman deze suggestie kennelijk. Dit was het moment dat de Aardling uitkoos om opnieuw te spreken.

“Denk je dat er enige kans is om ze bang te maken voor de radio’s, Barl?”

Het hoofd van de aanvoerder was op dat moment ongeveer vijf centimeter van de luidspreker, en Lackland had geen moeite gedaan om het volume te verminderen. Nu leed het geen twijfel meer waar het geluid vandaan was gekomen; de hoofdman begon zich achteruitlopend te verwijderen van de lawaaiige doos. Hij trachtte klaarblijkelijk langzaam genoeg te lopen om zijn zelfrespect te bevredigen, maar tegelijk snel genoeg om andere emoties tegemoet te komen, en opnieuw had Lackland moeite niet in schaterlachen uit te barsten.

Voordat Barlennan de kans kreeg om te antwoorden liep Dondragmer naar de hoop vlees, zocht er een smakelijk stuk uit en legde het met alle tekenen van onderdanigheid voor de radio neer. Hij liep de kans een paar messen in zijn lichaam te krijgen, en dat wist hij; maar zijn bewakers gingen te zeer op in de nieuwe situatie om hem zijn daad kwalijk te nemen. Lackland begreep hoe de stuurman zijn suggestie wilde interpreteren; hij verminderde het volume in de hoop dat zijn volgende uitspraak voor de kanovaarders minder boos zou lijken en dat ze begrepen dat hij de daad van de stuurman van harte goedkeurde.

“Goed gedaan, Don. Elke keer als iemand van jullie zoiets doet zal ik proberen mijn goedkeuring duidelijk te maken; en ik zal kwaadaardig blaffen als onze nieuwe kennissen iets doen dat ik niet wil. Jij weet beter dan ik wat er moet gebeuren, dus doe alles in je vermogen om ze te laten denken dat deze radiodozen supermachtige wezens zijn die donder en bliksem produceren als ze goed kwaad gemaakt worden.”

“Ik begrijp het; dat kunnen we wel aan,” antwoordde de stuurman. “Ik dacht wel dat je dit bedoelde.”

De hoofdman raapte zijn moed weer bij elkaar en stootte opeens naar de dichtstbijzijnde radio. Lackland bleef zwijgen: het leek hem dat het effect van de houten punt genoeg indruk zou maken. De matrozen deden mee aan het spel dat de Vlieger uitgestippeld had dat het een lieve lust was. Met wat Lackland opvatte als uitingen van vroom afgrijzen wendden zij zich af van dit schouwspel en bedekten ze hun ogen met hun scharen. Toen er na een ogenblik verder niets gebeurde bood Barlennan een nieuw stuk vlees aan, terwijl hij tegelijkertijd gebaren maakte die de indruk moesten wekken dat hij voor het leven van de onwetende vreemdeling smeekte. De rivierbewoners waren kennelijk onder de indruk, de hoofdman trok zich een eind terug, verzamelde zijn comité om zich heen en begon de situatie met ze te bespreken. Tenslotte nam een van de raadslieden van de hoofdman bij wijze van proef een stuk vlees en gaf dat aan een radio. Lackland wilde net vriendelijk bedanken toen hij Dondragmer hoorde zeggen: “Weiger!“ Zonder te weten waarom, maar vertrouwend op het oordeel van de stuurman, draaide Lackland het volume hoog en liet hij een gebrul als van een leeuw horen. De gever sprong bang achteruit; vervolgens kroop hij op een scherp bevel van de aanvoerder naar voren, haalde het aanstootgevende voedsel weg, zocht een ander stuk uit de stapel op het dek en bood dat aan.

“In orde.” Weer was het de stem van de stuurman en de Aardling draaide het volume lager.

“Wat was er de eerste keer mis?” vroeg hij zacht.

“Dat stuk zou ik nog niet aan de ternee van mijn ergste vijand hebben gegeven,” antwoordde Dondragmer.

“In de vreemdste omstandigheden zie ik steeds overeenkomst tussen jouw mensen, en de mijne," merkte Lackland op. “Ik hoop dat dit spelletje vannacht even wordt gestaakt, want ik kan niet zien wat er gebeurt als het donker is. Als ik moet ingrijpen vertel het me dan.” Barlennan verzekerde hem dat hij op de hoogte zou worden gehouden. De kapitein had zijn kalmte teruggevonden en had de zaak opnieuw min of meer in de hand — voor zover hem dat als gevangene mogelijk was.

De hoofdman bracht de nacht pratend door; zijn stem, af en toe onderbroken door die van zijn raadgevers, kwam goed door bij de Aardbewoners in de hoogte. Toen de ochtend schemerde was hij blijkbaar tot een besluit gekomen. Hij stond een eind van zijn raadslieden af en had zijn wapens afgelegd; nu, terwijl het zonlicht weer over het dek scheen stapte hij op Barlennan toe terwijl hij diens bewakers opzij wuifde. De kapitein, die vrij zeker wist wat de ander wilde, wachtte kalm. De hoofdman bleef vlak voor Barlennan staan, wachtte even om indruk te maken, en sprak. Zijn woorden waren natuurlijk nog altijd onverstaanbaar, maar de bijbehorende gebaren waren duidelijk genoeg om een betekenis aan het gesprek te geven, zelfs voor de verre menselijke toeschouwers.

Hij wilde een radio hebben. Lackland overwoog bij zichzelf welke bovennatuurlijke krachten de aanvoerder aan het toestel toeschreef. Misschien wilde hij dat het zijn dorp tegen vijanden beschermde of dat het zijn jagers geluk bracht. Eigenlijk was het geen belangrijke vraag; wel belangrijk was zijn houding als het verzoek geweigerd werd. Mogelijk zou dat nogal asociaal zijn en Lackland was ietwat ongerust.

Barlennan, die naar de mening van zijn menselijke vriend meer moed dan verstand toonde, antwoordde kort; een enkel woord en een gebaar dat Lackland al lang geleden had leren kennen. “Nee’ was het eerste Mesklinietische woord dat Lackland zonder aan de betekenis te kunnen twijfelen leerde. Barlennan was uiterst beslist.

Tot grote opluchting van minstens één toeschouwer nam de hoofdman geen strijdlustige houding aan. In plaats daarvan gaf hij zijn mannen een kort bevel. Een aantal legde meteen de wapens neer en begon het gestolen voedsel weer terug te stouwen in de kasten waar het vandaan gekomen was. Als vrijheid voor schip en bemanning niet voldoende waren in ruil voor een van de toverdozen, dan was hij bereid meer te betalen. Barlennan en Lackland waren ervan overtuigd dat de man nu bang was om geweld te gebruiken, hoezeer zijn hebzuchtige instincten ook waren opgewekt.

Toen de helft van het voedsel teruggelegd was herhaalde hij zijn verzoek; toen het net als de vorige keer werd geweigerd maakte hij een verrassend menselijk gebaar van berusting en beval hij zijn mannen om ook de rest terug te leggen.

“Wat denk je dat hij doet als je nu weer weigert, Barl?” vroeg hij zacht. De hoofdman keek hoopvol naar het kastje; misschien was het aan het redetwisten met zijn eigenaar en beval het hem wel om de kaper te geven wat hij verlangde.

“Ik durf er geen voorspelling aan te wagen,” antwoordde de Meskliniet. “Als we geluk hebben haalt hij nog meer spullen uit het dorp om de prijs te verhogen, maar ik weet niet of we daar op mogen rekenen. Als de radio minder belangrijk was gaf ik hem die nu meteen.”

“In godsnaam!“,barstte de ethnoloog die naast Lackland zat op dit moment uit. “Heb je deze hele komedie gespeeld en jouw leven en dat van je mensen in de waagschaal gesteld, alleen om een goedkope kijkradio niet kwijt te raken?”

“Zo goedkoop is hij niet,” mompelde Lackland. “Ze zijn gebouwd om aan de polen van Mesklin te kunnen functioneren, in de atmosfeer van Mesklin, terwijl ze door de inheemse bevolking worden gehanteerd.”

“Geen futiliteiten!“ snauwde de onderzoeker van beschavingen. "Waarvoor zijn die toestellen daar? Om inlichtingen te krijgen. Geef er een aan die wilde! Waar kunnen we er beter een plaatsen? En hoe kunnen we het dagelijks leven van een volkomen vreemd ras beter bestuderen dan door dat oog? Charles, soms verbaas ik me over je!“

“Dan blijven er voor Barlennan drie over, waarvan minstens één beslist de zuidpool moet bereiken. Ik begrijp wat je bedoelt, maar ik geloof dat we beter eerst Rostens goedkeuring kunnen vragen voor we er zo vroeg al een achterlaten.”

“Waarom? Wat heeft hij ermee te maken? Hij loopt geen enkel risico zoals Barlennan, en hij geeft niets om het observeren van die gemeenschap. Ik zeg; laat hem daar; ik weet zeker dat Barlennan hem wil afstaan, en het lijkt mij dat Barlennan trouwens het laatste woord heeft.”

De kapitein, die het gesprek natuurlijk had gehoord, mengde zich erin.

“Je vergeet, vriend van Charles, dat de radio’s niet van mij zijn. Charles heeft Ze me geleend, op mijn voorstel weliswaar, bij wijze van veiligheidsmaatregel dat er op ziin minst één zijn doel bereikt, zelfs als ik de andere kwijtraak. Het lijkt me dat hij en niet ik degeen moet zijn wiens woord beslissend is.”

Lackland antwoordde niet onmiddellijk. “Doe wat je het beste lijkt, Barl. Het is jouw leven; jij kent je wereld en zijn volkeren beter dan een van ons; en ook als je beslist om er een bij deze mensen achter te laten is dat voor sommige van mijn vrienden nuttig, zoals je hebt gehoord.”

“Dank je, Charles.” De kapitein nam zijn besluit op het moment dat de Vlieger ophield met spreken. Gelukkig had de hoofdman geboeid naar het gesprek geluisterd zonder een poging te doen ondertussen zijn eigen belangen te dienen; nu riep Barlennan, die de vertoning tot het eind toe volhield, enkele van zijn matrozen en gaf snel een paar bevelen.

Zich zeer omzichtig bewegend en zonder een radio aan te raken vervaardigden ze een strop van touw. Ze lichtten het toestel van een “veilige’ afstand op met behulp van lange staken en duwden en drukten tot de strop er goed omheen zat. Toen dit geschied was gaven ze een van de uiteinden van de strop met grote eerbied aan Barlennan. Deze op zijn beurt wenkte de hoofdman naderbij, en op een manier alsof het iets waardevols en breekbaars was overhandigde hij hem het stuk touw. Toen gebaarde hij naar de raadslieden dat ze de andere einden moesten aanvatten. Verscheidene van hen traden voorwaarts, tamelijk aarzelend; de hoofdman wees er vlug drie aan en de anderen kropen weer terug.

Uiterst langzaam en voorzichtig kropen de dragers met de radio naar de rand van het buitenste vlot van de Bree. De kano van het opperhoofd gleed naar voren — een lang, smal vaartuig, gemaakt van de flinterdun uitgeholde stam van een boom. Barlennan bekeek het met wantrouwen. Hijzelf had nooit op iets anders gevaren dan een vlot; holle vaartuigen waren hem vreemd. Hij was ervan overtuigd dat de kano te klein was om het gewicht van de radio te torsen, en toen de hoofdman het grootste deel van de bemanning liet uitstappen kon hij maar nauwelijks zijn equivalent van een hoofdschuddend gebaar onderdrukken. Hij voelde dat de kano zo niet voldoende lichter was gemaakt. Hij was meer dan verbaasd toen de boot alleen maar iets dieper wegzakte. Een paar seconden lang verwachtte hij kano en last plotseling onder water te zien verdwijnen; maar er gebeurde niets van dien aard, en het werd duidelijk dat er ook niets zou gebeuren.

Barlennan was een opportunist, zoals maanden voordien wel gebleken was toen hij zonder aarzelen besloot een overeenkomst met de bezoeker van de Aarde aan te gaan en om zijn taal te leren. Dit was nieuw en het kennelijk waard er meer over te weten; als er schepen gemaakt konden worden die in verhouding met hun afmetingen zoveel meer gewicht konden torsen was dat natuurlijk voor een zeevarende natie van groot belang om te weten. De logische volgende stap was een van de kano’s zien te bemachtigen.

Toen het opperhoofd en zijn drie helpers in de kano stapten volgde Barlennan. Ze wachtten met afduwen toen ze hem zagen aankomen, en vroegen zich af wat hij wilde. Barlennan was er niet zeker van of zijn poging zou lukken. Maar zijn volk kende een spreekwoord dat ongeveer hetzelfde betekende als “Wie niet waagt, die niet wint’ en hij was geen lafaard.

Heel voorzichtig en eerbiedig raakte hij de radio aan, daarbij over de paar centimeter water leunend die zijn schip van de kano scheidde. Toen zei hij: “Charles, ik wil deze boot hebben, al moet ik later terugkomen om hem te stelen. Als ik ophoud met praten antwoord dan alsjeblieft — het geeft niet wat je zegt. Ik wil deze lieden wijsmaken dat de boot waarin de radio wordt vervoerd nu te zeer veranderd is voor normaal gebruik en dat hij de plaats van de radio op het dek moet innemen. Akkoord?”

“Ik heb altijd geleerd dat ik afpersers moest verafschuwen — dat woord vertaal ik nog wel eens voor je — maar ik bewonder je brutaliteit. Ik hoop dat het je lukt, Barl, maar waag niet te veel.” Hij zweeg weer en keek toe hoe de Mes-kliniet te werk ging.

Evenmin als de vorige keer gebruikte hij veel gesproken woorden; maar zijn daden waren zelfs voor de menselijke toeschouwers redelijk te begrijpen, en helder als kristal voor zijn voormalige bewakers. Eerst onderzocht hij de kano terdege, en bevond hem blijkbaar, zij het aarzelend, geschikt. Toen wuifde hij een andere kano weg die dichtbij was gekomen, en gebaarde tegen de rivierlieden die zich nog op de Bree bevonden dat ze zich op een veilige afstand moesten houden. Toen raapte hij een speer op die een van de raadslieden neergelegd had en maakte duidelijk dat niemand dichter bij de kano mocht komen dan de speer lang was.

Vervolgens mat hij de kano met de speer, bracht het wapen naar de plaats waar de radio had gestaan, en maakte met veel vertoon een plek vrij die groot genoeg was voor de kano; op zijn bevel brachten enkele matrozen de overige radio’s zorgvuldig over naar een andere plek om plaats te maken voor hun nieuwe bezit. Misschien had hij de zaak nog duidelijker willen maken, maar het ondergaan van de zon maakte een eind aan de bezigheden. De rivierbewoners wachtten niet tot het weer licht werd, en bij dageraad bleek de kano met de radio al op de oever te zijn getrokken.

Barlennan keek er bezorgd naar. Een groot deel van de overige kano’s was ook op het land getrokken, zodat er in de buurt van de Bree nog maar een paar ronddreven. Op de oever waren nog veel meer inboorlingen verschenen die naar zijn schip stonden te kijken; maar tot grote tevredenheid van Barlennan naderde geen van hen de kano. Blijkbaar had hij indruk gemaakt.

De hoofdman en zijn helpers ontscheepten hun trofee met grote zorg, terwijl de rest van de stam op een afstand bleef. Deze bedroeg trouwens verscheidene malen de speerlengte die Barlennan had geëist. De radio werd op de oever gedragen terwijl de menigte zich opende om hem door te laten, waarna ze er achter aan gingen; minuten lang gebeurde er verder niets. Men had de Bree nu makkelijk uit zijn kooi kunnen duwen, want de paar kano’s die zich nog op het water ophielden besteedden weinig aandacht aan wat de Mesklinieten deden, maar de kapitein gaf het niet zo gemakkelijk op. Hij wachtte, zijn blik op de oever gericht; en ten langen leste verscheen er een aantal lange rode en zwarte lichamen aan het water. Een ervan begaf zich naar de kano; maar Barlennan merkte dat het niet het opperhoofd was en uitte een waarschuwende kreet. De inboorling bleef staan en er ontspon zich een korte woordenwisseling die eindigde in een reeks gemoduleerde uitroepen die minstens even luid waren als wat Lackland Barlennan wel had horen schreeuwen. Even later verscheen het opperhoofd dat regelrecht naar de kano liep; de boot werd afgeduwd door twee van de raadslieden en voer naar de Bree. Op eerbiedige afstand volgde een tweede kano.

De hoofdman meerde af tegen de buitenste vlotten, op het punt waar de radio was ingescheept, en stapte meteen uit. Zodra de kano de oever verliet had Barlennan reeds zijn bevelen gegeven, en nu werd het kleine vaartuig aan boord getrokken en naar de bestemde plek gebracht, nog steeds met alle tekenen van respect. De hoofdman wachtte niet tot dit was afgelopen; hij stapte in de andere kano en voer terug naar de oever, af en toe achterom kijkend. De duisternis daalde over het tafereel toen hij de oever beklom.

“Je hebt gewonnen, Barl. Ik wou dat ik iets van je talenten bezat; dan zou ik heel wat rijker zijn dan nu, als ik door een toeval althans nog in leven was. Blijf je wachten, om morgen nog meer van ze gedaan te krijgen?”

“Wij vertrekken meteen!“ antwoordde de kapitein zonder aarzeling.

Lackland liet zijn donkere schermen in de steek en ging naar zijn kamer, om voor het eerst sinds vele uren te gaan slapen. Vijfenzestig minuten — minder dan vier van Mesklins dagen — waren verstreken sinds het dorp in zicht was gekomen.

Загрузка...