4 Panne

De baai, op de zuidelijke oever waarvan de Bree op het strand gezet was, maakte deel uit van een geul die ongeveer dertig kilometer lang en drie kilometer breed was. Het was een onderdeel van een grotere golf van ruwweg dezelfde vorm, maar vierhonderd kilometer lang, die op zijn beurt aansloot op een wijde zee die zich over onbepaalde afstand over het noordelijk halfrond uitstrekte om tenslotte ongemerkt over te gaan in de permanent bevroren noordelijke poolkap. Alledrie de watermassa’s strekten zich uit naar oost en west, terwijl de kleinste aan de noordzijde van de grotere waren gescheiden door tamelijk smalle schiereilanden. De plaats van het schip was beter gekozen dan Barlennan had vermoed, omdat het door beide schiereilanden werd beschermd tegen de noordelijke stormen. Dertig kilometer naar het westen eindigde echter de bescherming van de langste landtong, en Barlennan en Lackland zagen wat zelfs dit kleine stuk land ze had bespaard. De kapitein lag opnieuw op de wagen, ditmaal met een radio naast zich. Rechts van hen lag de zee, die zich ver voorbij de punt die de baai bewaakte tot de horizon uitstrekte. Achter hen was het strand min of meer gelijk aan dat waarop het schip lag, een geleidelijk oplopende strook zand, hier en daar begroeid met de zwarte bomen met kronkelende takken die grote delen van Mesklin bedekten. Maar voor hen verdween de begroeiing bijna helemaal. Hoe verder ze keken hoe breder de zandvlakte werd en hoe minder hij helde. Het zand was niet helemaal kaal, hoewel zelfs de diep wortelende planten ontbraken; maar her en der verspreid over de vlakte waarin de golven geulen uitslepen lagen donker en onbeweeglijk de overblijfselen van de storm.

Soms waren het reusachtige, verwarde massa’s zeewier, of althans planten die daar met enige fantasie op leken; soms waren het lijken van zeedieren en sommige hiervan waren nog groter dan de plantenresten. Lackland was een beetje geschrokken — niet zozeer door de afmetingen van deze wezens, daar zij allicht door de vloeistof werden gedragen waarin zij leefden — als wel door de afstand die zij van de kustlijn af lagen. Eén monsterachtig dier lag meer dan achthonderd meter het land in en de Aardling begon te begrijpen waartoe de winden van Mesklin in staat waren, zelfs bij deze zwaartekracht, wanneer zij een stuk open zee van honderd kilometer hadden om golven in te verwekken. Hij was graag doorgereden naar het punt waar het strand ook de beschutting van het tweede schiereiland moest ontberen, maar dat zou een tocht van nog eens honderdvijftig kilometer hebben betekend.

“Wat was er met je schip gebeurd, Barlennan, als het blootgesteld was aan de golven hier?”

“Dat hangt af van het soort golf en van de plaats waar we zouden liggen. In open zee zouden we er zonder averij overheen glijden; met de Bree op het strand zoals nu zou er niets van zijn overgebleven. Ik heb natuurlijk nooit geweten hoe hoog de golven hier bij de Rand kunnen worden — en nu ik er dieper over nadenk moet zelfs de grootste golf nog betrekkelijk ongevaarlijk zijn vanwege het gebrek aan gewicht.”

“Ik ben bang dat het niet het gewicht is dat het zwaarst telt; je eerste indruk was waarschijnlijk juist.”

“Ik had dit uiteraard in gedachten toen ik achter die punt dekking zocht voor de winter. Ik geef toe dat ik geen idee had van de grootte van de golven bij de Rand. Het is dan ook niet vreemd dat er op deze breedten regelmatig ontdekkingsreizigers verdwijnen.”

“Dat is nog niet eens het ergste. Je hebt nog die tweede landpunt, die tamelijk bergachtig is als ik me de foto’s goed herinner, en die deze hele kust beschermt.”

“Nog een tweede? Daar wist ik niets van. Bedoel je dat wat ik daar aan de andere kant van het schiereiland zie ook weer een baai is?”

“Ja. Ik dacht er niet aan dat je gewoonlijk in zicht van het land blijft. Je bent van het westen uit langs de kust tot hier gevaren, is het niet?”

“Ja, deze zeeën zijn bijna volledig onbekend. De kustlijn hier loopt ongeveer vijfduizend kilometer in westelijke richting, zoals je wel zult weten — ik begin nu te begrijpen hoe nuttig het is om de zaak van boven te bekijken — en buigt dan flauw naar het zuiden. Niet helemaal regelmatig: op één plaats ga je zelfs weer drieduizend kilometer naar het oosten, maar ik geloof dat de afstand in rechte lijn van hier tot tegenover mijn thuishaven dertigduizend kilometer zuidwaarts is. Langs de kust is het natuurlijk veel meer. En dan moet ik nog tweeëntwintighonderd kilometer naar het westen, over open zee, om thuis te komen. De zeeën daar ken ik natuurlijk goed, en iedere zeeman kan ze oversteken zonder speciale risico’s.”

Tijdens het gesprek reed de wagen op het monsterachtige lichaam af dat bij de laatste storm aan land was gespoeld. Lackland wilde het natuurlijk nauwkeurig onderzoeken, omdat hij tot dusver bijna niets van Mesklins dierenleven had gezien, en ook Barlennan wilde wel eens kijken. Hij had veel van de monsters gezien die de zeeën bevolkten die hij bevaren had, maar hij wist niet zeker of hij dit soort kende.

De vorm van het dier was voor geen van beiden een verrassing. Het had een bijzonder gestroomlijnde walvis kunnen zijn of een erg dikke zeeslang; de Aardling moest denken aan de Zeuglodon die de oceanen van zijn eigen wereld dertig miljoen jaar geleden had bevolkt. In zijn volle tweehonderd meter lengte lag het op de stille zandige bodem; vroeger was het lichaam kennelijk cilindrisch geweest, met een diameter van zo’n vijfentwintig meter. Nu, beroofd van de steun van zijn vloeibare medium, leek het een wassen beeld dat te lang in de zon had gelegen. Ofschoon het vlees van het dier vermoedelijk maar half zo dicht was als dat van Aards leven stond Lackland versteld van het gewicht toen hij dat probeerde te schatten, met inachtname van de drie maal zo grote zwaartekracht.

“Wat zou je precies doen als je zoiets op zee tegenkwam?” vroeg hij aan Barlennan.


“Daar heb ik niet het flauwste vermoeden van,” antwoordde de Meskliniet droog. “Ik heb dergelijke beesten wel eens eerder gezien, maar zelden. Normaal komen ze voor in de diepere, permanente oceanen; ik heb er maar een keer één aan het oppervlak van het water gezien, en een stuk of vier die waren aangespoeld, zoals deze. Ik weet niet wat ze eten, maar schijnbaar vinden ze het ver onder de waterspiegel. Ik heb nooit gehoord dat ze een schip hebben aangevallen.”

“Dat lijkt me begrijpelijk,” antwoordde Lackland veelbetekenend. “Ik kan me niet voorstellen dat er in zo’n geval overlevenden zouden zijn. Als dit beest eet zoals sommige walvissen op mijn eigen wereld zou hij een van jullie schepen kunnen inslikken zonder er iets van te merken. Laten we eens naar zijn bek kijken en zien of het zo is.” Hij startte de wagen opnieuw en reed naar wat het kopeind van het reusachtige lichaam leek te zijn.

Het dier had een bek en een soort schedel, maar die was door zijn eigen gewicht lelijk ingedrukt. Er was echter genoeg van over om zijn gissing te bevestigen; met dergelijke tanden kon hij niet anders dan een vleeseter zijn. Eerst herkende hij ze niet als tanden; alleen het feit dat ze voor ribben op een heel merkwaardige plaats zaten leidde tenslotte tot de waarheid.

“Je zou veilig genoeg zijn, Barl,” zei hij eindelijk. “Dit beest zou er niet aan denken om je aan te vallen. Een zo’n schip is de moeite niet waard met zijn eetlust — ik twijfel eraan of hij let op dingen die kleiner zijn dan honderd Brees.”

“Er moet een hoop vlees rondzwemmen in de diepe oceanen,” antwoordde de Meskliniet peinzend. “Alleen is het voor niemand van veel nut.”

“Precies. Zeg, wat bedoelde je met je opmerking over permanente zeeën? Zijn er ook nog andere?”

“Ik bedoel die gebieden die vlak voor de winterstormen beginnen nog oceaan zijn. Het waterniveau is het hoogst in het begin van de lente, na de stormen die de zeebeddingen tijdens de winter hebben gevuld. In de rest van het jaar daalt het peil weer. Hier aan de Rand, waar de kusten zo steil zijn, maakt het niet veel verschil, maar daar waar het gewicht normaal is kan de kustlijn zich over een afstand van driehonderd tot drieduizend kilometer verplaatsen tussen lente en herfst.”

Lackland floot zacht. “Met andere woorden,” zei hij half tot zichzelf, “jullie oceanen verdampen constant gedurende meer dan vier van mijn jaren, waarbij bevroren methaan wordt afgezet aan de noordelijke ijskap, en daarna krijgen ze het allemaal weer terug in de vijf maanden of zo tussen lente en herfst. Als ik ooit verbaasd ben geweest over die stormen dan is dat nu voorbij.” Hij richtte zijn aandacht weer op het heden.

“Barl, ik kom deze blikken doos uit. Ik heb al sinds we wisten dat het bestond monsters willen hebben van het weefsel van Mesklins dierenleven, maar ik kon moeilijk een stukje uit jou snijden. Is het vlees van dit dier erg veel veranderd sinds hij doodging? Dat zul jij wel weten.”

“Het moet voor ons nog altijd zeer goed eetbaar zijn, maar te oordelen naar wat je me hebt verteld zou jij het nooit kunnen verteren. Vlees wordt na een paar honderd dagen meestal giftig, tenzij het gedroogd of op een andere manier behandeld wordt, en de smaak verandert geleidelijk. Ik zal een stukje proeven, als je wilt.” Zonder op antwoord te wachten, zelfs zonder een schuldige blik in het rond of soms iemand van zijn bemanning deze kant uit was gekomen sprong Barlennan van het dak naar de enorme vleesmassa. Hij zette zich volkomen verkeerd af, en hij vloog ver over het lichaam heen, wat hem even een aanval van zijn vroegere vrees bezorgde; maar hij had zich weer helemaal in de hand toen hij aan de andere kant van het dier neerkwam. Hij sprong weer terug, deze keer de afstand beter beoordelend, en wachtte terwijl Lackland de deur van zijn voertuig opende en eruit kwam. Er was geen luchtsluis in de wagen; hij droeg zijn pantserpak. Toen hij zijn helm had gesloten had hij de atmosfeer van Mesklin eenvoudig binnen laten stromen. Een nevel van witte kristallen volgde hem naar buiten; water en kooldioxyde die bevroren toen ze tot Mesklins barre temperatuur afkoelden. Barlennan bezat geen reukorganen, maar hij kreeg een branderig gevoel in zijn ademhalingsporiën toen een vleugje zuurstof hem bereikte, en haastig sprong hij wat achteruit. Lackland raadde de reden van deze beweging en putte zich uit in verontschuldigingen dat hij niet op tijd gewaarschuwd had.

“Het is niets,” antwoordde de kapitein. “Ik had er bedacht op moeten zijn. Ik heb het namelijk al een keer eerder gevoeld toen je de Heuvel verliet, en je hebt me vaak genoeg verteld wat het verschil is tussen de zuurstof die jij ademt en onze waterstof — weet je nog, toen ik je taal leerde.”

“Ja, maar ik mag er niet op rekenen dat je er steeds aan denkt als je niet je hele leven lang gewend bent aan het denkbeeld van andere werelden met andere atmosferen. Nee, het was toch een fout van mij. Maar het schijnt je geen kwaad te hebben gedaan; ik weet nog niet genoeg van de lichaamschemie hier om te kunnen raden naar de gevolgen. Daarom ook wil ik monsters hebben van het vlees van dit beest.”

Lackland had in een buidel aan de buitenkant van zijn pak een aantal instrumenten en terwijl hij er met zijn drukhandschoenen een probeerde uit te halen nam Barlennan vast het eerste monster. Vier paar scharen knipten een stuk huid en onderliggend weefsel los en brachten het naar zijn mond; enige ogenblikken kauwde hij nadenkend.

“Helemaal niet slecht,” merkte hij tenslotte op. “Als je niet het hele beest nodig hebt voor je proeven zou het geen gek idee zijn om de jachtgroepen hierheen te roepen. Ze halen het wel voor de storm weer opsteekt, denk ik, en er is hier meer vlees dan zij ooit met jagen kunnen krijgen.”

“Goed idee,” bromde Lackland, Hij had maar ten dele aandacht voor zijn metgezel; het inbrengen van zijn scalpel in de massa vlees was een probleem. Zelfs de suggestie dat hij in staat zou zijn het hele enorme lichaam te gebruiken voor laboratoriumonderzoek — de Meskliniet bezat blijkbaar gevoel voor humor — leidde hem niet af.

Hij wist natuurlijk dat levend weefsel op deze planeet uiterst taai moest zijn. Klein als Barlennan en zijn mensen waren zouden ze door de zwaartekracht aan de polen van Mesklin tot een onherkenbare massa zijn platgedrukt als hun vlees van Aardse consistentie was geweest. Hij had erop gerekend dat het moeilijkheden zou opleveren om de scalpel door de huid van het monster te steken, maar hij had ook min of meer aangenomen dat het daarna vanzelf zou gaan. Nu besefte hij zijn vergissing; het vlees daarbinnen leek even hard als teakhout. Het mes was van een superharde legering, moeilijk bot te krijgen zolang er alleen spierkracht op werd uitgeoefend, maar hij kon het niet door de vleesmassa heen krijgen, en tenslotte moest hij zich tevreden stellen met schrapen. Dit leverde een paar vezels op die hij in een flesje borg.

“Heeft dit beest soms ook zachtere delen?” vroeg hij aan de belangstellende Meskliniet toen hij van zijn werk opkeek. “Ik zal krachtwerktuigen moeten gebruiken om genoeg van dit lichaam af te halen om mijn vrienden op Toorey zoet te houden.”

“Sommige stukken in de bek zijn wellicht wat handelbaarder,” antwoordde Barlennan. “Maar het is veel makkelijker als ik stukjes voor je afknijp, als je me vertelt wat je hebben wilt. Is dat accoord, of is het voor je wetenschappelijke onderzoek noodzakelijk om de monsters met metalen instrumenten te nemen?”

“Niet dat ik weet — bedankt; als de heren het niet goed vinden komen ze zelf maar vleeshouwen,” antwoordde Lackland. “Ga je gang. Laten we ook iets uit zijn mond halen; ik ben er niet zeker van of ik hier eigenlijk wel door het vel heen ben.” Hij strompelde moeizaam om de kop van de gestrande reus heen naar waar de door de zwaartekracht verwrongen lippen enkele tanden, tandvlees, en wat vermoedelijk een tong was, hadden blootgelegd. “Knip maar stukjes die klein genoeg zijn dat ze in deze flessen kunnen.”

De Aardling deed opnieuw een poging met zijn mes en merkte dat de tong wat minder taai was dan het lichaam; Barlennan knipte intussen gehoorzaam stukjes af van de gewenste grootte. Een enkele hap vond ook wel de weg naar zijn mond — hij had niet echt honger, maar dit was vers vlees. Desondanks waren de flesjes gauw gevuld. Lackland richtte zich op terwijl hij de laatste fles opborg, en wierp een begerige blik op de pilaarachtige tanden. “Ik denk dat er dynamiet voor nodig is om er een los te maken,” merkte hij spijtig op.

“Wat is dat?” vroeg Barlennan.

“Een springstof — een stof die zeer snel in gas verandert en daarbij een grote knal en een schok veroorzaakt. We gebruiken dergelijk materiaal bij graafwerk, bij het opruimen van overbodige gebouwen of delen van het landschap en soms bij het vechten.”

“Was dat geluid een springstof?” vroeg Barlennan. Een ogenblik lang gaf Lackland geen antwoord. Een knal van een groot aantal decibels, gehoord op een planeet waarvan de inheemse bevolking geen explosieven kent en waarop geen ander lid van het mensenras aanwezig is, is tamelijk onthutsend, vooral wanneer het op zo’n ongelooflijk toepasselijk moment gebeurt. Dat Lackland geschrokken was was zacht uitgedrukt. Hij kon de afstand en de grootte van de ontploffing niet precies bepalen, omdat hij hem tegelijk door Barlennans radio en door zijn eigen geluidsschijven had gehoord; maar na een paar seconden kwam een bepaald onplezierige gedachte bij hem op.

“Het klonk precies als een ontploffing,” antwoordde hij de Meskliniet een beetje laat, terwijl hij reeds Strompelend terugging rond de kop van het dode zeemonster tot waar hij de wagen had gelaten. Hij was bang wat hij zou zien. Barlennan, nieuwsgieriger dan ooit, volgde op zijn normale manier: kruipend.

Een moment lang, toen de wagen in zicht kwam, voelde Lackland een grote opluchting, maar die veranderde in een even grote schok toen hij de deur van het voertuig zag.

Wat er over was van de vloer bestond uit opgekrulde splinters dun metaal, sommige nog verbonden met de onderkant van de wanden, terwijl andere tussen de besturingsinstrumenten en andere apparaten in het interieur waren geschoten. De aandrijfmachinerie onder de vloer lag bijna geheel bloot en een enkele blik was voor de ontstelde aardling voldoende om te begrijpen dat de zaak hopeloos vernield was. Barlennan was hogelijk geïnteresseerd in het geheel.

“Ik neem aan dat je springstoffen in je wagen had,” merkte hij op. “Waarom gebruikte je die niet om het vlees te bemachtigen dat je van dit dier wilde hebben? En hoe kwamen ze tot ontploffing terwijl ze nog in de rupswagen lagen?”

“Je bent een genie in het stellen van moeilijke vragen,” antwoordde Lackland. "Het antwoord op de eerste is dat ik er geen had, en wat de tweede betreft, ik kan er alleen maar naar raden.”

“Maar het moet iets geweest zijn dat je bij je had,” meende Barlennan. “Zelfs ik kan zien dat het onder de vloer van de wagen gebeurde en dat het eruit wilde; op Mesklin hebben wij geen dingen die zo doen.”

“Met alle respect voor je logica, er was niets onder de vloer waarvan ik me kan voorstellen dat het zou kunnen ontploffen,” antwoordde de man. “Electrische motoren en accu’s zijn nu eenmaal niet explosief. Bij een nauwkeurig onderzoek komen zonder twijfel sporen aan het licht van wat het geweest is, als het in een vat heeft gezeten, aangezien bijna geen van de fragmenten buiten de wagen schijnt te zijn gekomen — maar eerst moet ik een veel erger probleem oplossen, Barl.”

“En wat is dat dan?”

“Ik ben dertig kilometer van voedselvoorraden vandaan, afgezien van wat ik in mijn pak heb. De wagen is vernield, en als er ooit een Aardbewoner is geboren die in staat is om in een pantserpak dertig kilometer te lopen, onder een luchtdruk van acht atmosfeer, in een driedubbel zwaartekrachtveld, dan ben ik dat beslist niet. Lucht heb ik voor onbepaalde tijd voldoende, met deze algenkieuwen en zonlicht, maar ik zou van honger sterven voor ik bij mijn koepel ben.”

“Kun je je vrienden op de snelste maan niet oproepen dat ze een raket sturen om je terug te brengen?”

“Dat kan; waarschijnlijk weten ze er al alles van, als er iemand in de radiokamer is en ons hoort. De moeilijkheid is alleen: als ik dergelijke hulp nodig heb zal Dr. Rosten me zeker voor de winter terugroepen naar Toorey. Ik had al moeite genoeg om hem over te halen dat ik hier kon blijven. Ik moet hem van de tank vertellen, maar dat wil ik vanuit de koepel doen, nadat ik daar zonder zijn hulp ben teruggekeerd. Er is hier nu eenmaal niet genoeg energie aanwezig om terug te gaan; en zelfs als ik meer voedsel in dit pak zou kunnen stoppen zonder jullie lucht ook binnen te laten, dan kunnen jullie nog altijd mijn koepel niet in om het te halen.”

“Laten we in elk geval mijn bemanning roepen,” stelde Barlennan voor. “Ze kunnen dit voedsel hier gebruiken, of wat ze ervan kunnen dragen. Ik heb nog een ander idee, geloof ik.”

“Wij komen, Kapitein,” klonk Dondragmers stem uit de radio. Lackland scnrok ervan, omdat hij de afspraak was vergeten dat iedere radio alle andere zou kunnen horen, en ook de kapitein was verbaasd omdat hij niet wist dat zijn stuurman zoveel Engels had geleerd. “We zijn over enkele dagen bij jullie; wij zijn ongeveer in dezelfde richting vertrokken als de machine van de Vlieger.” Dit zei hij in ziin eigen taal en Barlennan vertaalde het ten behoeve van Lackland.

“Ik zie wel dat jullie een hele tijd lang geen honger zullen lijden,” zei de man, ietwat spijtig naar de berg van vlees naast zich kijkend, “maar wat was dat andere idee van je? Lost het mijn probleem op?”

“Een beetje, denk ik.” De Meskliniet zou hebben gegrijnsd als zijn mond plooibaar genoeg was geweest. “Kun je bovenop me gaan staan?”

Even stond Lackland stijf van verbazing om dit verzoek; tenslotte leek Barlennan nog het meest op een rups en als een mens op een rups gaat staan — toen ontspande hij zich grinnikend.

“Goed Barl. Ik was de omstandigheden even vergeten.” De Meskliniet was intussen naar zijn voeten gekropen en zonder aarzelen ging Lackland op hem staan. Er bleek echter een moeilijkheid te zijn.

Lackland woog tweeënzeventig kilo. Zijn pantserpak, een mechanisch wonder, woog even veel. Aan de evenaar van Mesklin wogen de man en zijn pantser dus samen 430 kilo — zonder een ingenieus servomechanisme in zijn benen zou hij geen stap hebben kunnen verzetten — zodat het totaal een kwart meer woog dan Barlennan zelf in de poolstreken van zijn eigen planeet. De Meskliniet kon dit gewicht makkelijk dragen; wat de poging schipbreuk deed lijden was een kwestie van afmetingen. Barlennan was een cilinder van veertig centimeter lang en vijf breed, en het bleek dat de gepantserde Aardbewoner zich onmogelijk op hem in evenwicht kon houden.

De Meskliniet was verslagen. Nu bedacht Lackland een oplossing. Door de ontploffing waren een paar van de zijplaten van de rupswagen uitgebogen; onder Lacklands toezicht kon Barlennan er met grote moeite een lostrekken. De plaat was een halve meter breed bij twee lang en toen de krachtige scharen van de inboorling één uiteinde hadden opgekruld vormde hij een fraaie slee. Maar Barlennan woog op dit deel van de planeet slechts anderhalve kilo en kon eenvoudigweg niet de nodige trekkracht uitoefenen om het ding voort te slepen, terwijl de dichtstbijzijnde plant die als anker had kunnen dienen vijfhonderd meter verder stond. Lackland was blij dat een rood gezicht voor de bewoners van deze planeet geen speciale betekenis had, want de zon stond toevallig aan de hemel toen dit fiasco geschiedde. Ze hadden dag en nacht gewerkt, omdat de kleine zon en de twee manen voldoende licht gaven nu er geen stormwolken waren.

Загрузка...