VI

Die avond maakten ze een vuur op het strand en Jason ging met zijn rug naar de veilige zee zitten. Hij zette zijn helm af — hij kreeg hoofdpijn van dat ding — en riep Ijale bij zich.

“Ik hoor Ch’aka. Ik gehoorzaam.”

Ze holde haastig naar hem toe en liet zich in het zand vallen terwijl ze haar huiden opzij trok.

“Wat een opvatting heb jij over de mannen!” barstte Jason uit. “Ga zitten — ik wil alleen maar met je praten. En ik heet Jason geen Ch’aka!”

“Ja Ch’aka,” zei ze met een vlugge blik op zijn blote gezicht. Toen draaide ze zich weer om. Hij gromde en duwdede mand met krenoj naar haar toe.

“Ik kan zien dat het niet makkelijk zal zijn deze maatschappij te veranderen. Vertel me eens, verlang jij of een van de anderen er nooit naar vrij te zijn?”

“Wat is vrij?”

“Tja — ik neem aan dat dat mijn vraag wel beantwoordt. Vrij is wat je bent als je geen slaaf bent, maar ook geen slavenhouder, vrij om te gaan waar je wilt en te doen wat je wilt.”

“Dat zou ik niet willen.” Ze huiverde. “Wie zou er voor me zorgen? Hoe zou ik krenoj kunnen vinden? Alleen met een heleboel mensen samen kan je krenoj vinden — één alleen zou verhongeren.”

“Als je vrij bent kan je samengaan met andere vrije mensen en samen naar krenoj zoeken.”

“Dat is stom. Wie er een vond zou hem zelf opeten en niet delen tenzij hij door zijn meester werd gedwongen. Ik eet graag.”

Jason krabde in zijn baardstoppels. “We eten allemaal graag, maar dat betekent niet dat we slaven moeten zijn. Maar ik kan wel zien dat ik, tenzij er een paar radicale veranderingen in deze omgeving komen niet veel geluk zal hebben bij het vrijmaken van mensen en ik kan beter alle voorzorgsmaatregelen nemen die Ch’aka ook nam teneinde in leven te blijven.”

Hij pakte zijn knuppel en liep de duisternis in. Zwijgend liep hij in een grote boog om het kamp heen tot hij een goed heuveltje vond met gladde kanten. Op de tast haalde hij de kleine piketjes uit de zak en stak hij ze in rijen in de grond. Toen legde hij voorzichtig de leren draden in de gevorkte uiteinden. De einden van de draden werden vastgemaakt aan zeer nauwkeurig uitgebalanceerde ijzeren belletjes die bij de geringste aanraking rinkelden. Zo beschermd ging hij midden in zijn waarschuwende spinnenweb liggen en lag hij gespannen te wachten tot de belletjes zouden gaan rinkelen.


’s Morgens liepen ze verder. Ze kwamen bij de grenshoopen toen de slaven stopten beval Jason hen er voorbij te gaan. Dat deden ze met genoegen en ze verheugden zich al op het bijwonen van een goed gevecht om het bezit van het geschonden land. Toen ze later op de dag in de verte de andere rij slaven zagen, ging hun hoop in vervulling want er maakte zich een gestalte los uit de rij die op hen afrende.

“Pest aan je Ch’aka!” schreeuwde Fasimba terwijl hij kwam aanrennen, maar dit keer meende hij wat hij zei. “Je bent op mijn grond, ik zal je vermoorden!”

“Nog niet,” riep Jason. “En pest aan je Fasimba, het spijt me dat ik de formaliteiten vergat. Ik wil helemaal je land niet en de oude overeenkomst of wat dan ook, is nog steeds van kracht. Ik wil alleen maar met je praten.”

Fasimba stond stil, maar hij hield zeer achterdochtig zijn stenen hamer bij de hand. “Je hebt een nieuwe stem Ch’aka.”

“Ik ben nieuwe Ch’aka; oude Ch’aka bemest nu de madeliefjes. Ik wil een slaaf met je ruilen en dan gaan we.”

“Ch’aka vecht hard. Jij moet een goede vechter zijn Ch’aka.” Hij zwaaide kwaad met zijn hamer. “Maar niet zo goed als ik, Ch’aka.”

“Jij bent de beste, Fasimba; negen van de tien slaven willen jou als meester. Zeg, kunnen we niet ter zake komen, dan haal ik mijn groep hiervandaan.” Hij keek naar de rij naderende slaven en probeerde Mikah er tussenuit te pikken. “Ik wil de slaaf terug met het gat in zijn kop. Ik geef je er twee slaven voor terug, je mag zelf kiezen. Wat zeg je daarvan?”

“Goeie ruil Ch’aka. Jij zoekt er een van mij uit, neem gerust de beste en ik neem er twee van jou. Maar gat-in-kop weg. Te veel last. Praat alsmaar. Ik kreeg een zere voet van het schoppen. Heb hem weggedaan.”

“Heb je hem gedood?”

“Verspil geen slaven. Heb hem geruild met de d’zertanoj. Heb pijlen. Wil je pijlen?”

“Dit keer niet Fasimba, maar bedankt voor de inlichtingen.” Hij groef in een zak en haalde een kreno tevoorschijn. “Hier, wat te eten.”

“Waar heb jij vergiftige kreno vandaan?” vroeg Fasimba met onverholen nieuwsgierigheid. “Ik kan best een vergiftige kreno gebruiken.”

“Deze is niet vergiftig, is best te eten, of tenminste even eetbaar als die andere dingen.”

Fasimba lachte. “Jij erg grappig Ch’aka. Ik geef je een pijl voor vergiftige kreno.”

“Afgesproken,” zei Jason en hij gooide de kreno op de grond tussen hen in. “Maar ik zeg je dat hij best eetbaar is.”

“Dat zal ik ook tegen de man zeggen aan wie ik hem geef. Ik kan een vergiftige kreno best gebruiken.” Hij gooide een pijl in het zand en greep de wortel terwijl hij wegliep.

Toen Jason de pijl oppakte verboog hij en hij zag dat hij bijna helemaal doormidden was geroest en dat de breuk handig met klei was bedekt. “Dat is wel in orde,” riep hij de wegtrekkende slavendrijver na. “Wacht maar tot je vriend de kreno opeet.”

Ze begonnen weer te marcheren, eerst terug naar de grenshoop met de achterdochtige Fasimba op hun hielen. Pas toen Jason en zijn bende de grens waren gepasseerd gingen de anderen weer gewoon voedsel zoeken.

Toen begon de lange tocht naar de grenzen van de woestijn in het binnenland. Aangezien ze onderweg krenoj moesten zoeken, hadden ze bijna drie dagen nodig om hun doel te bereiken. Jason bracht de rij alleen maar in de goede richting, maar zodra hij de zee niet meer kon zien had hij slechts een vaag vermoeden van de juiste weg. Maar dat vertelde hij niet aan de slaven en zij liepen stevig door, langs wat kennelijk voor hen een zeer bekende weg was. Onderweg verzamelden en aten ze een flink aantal krenoj, vonden ze twee bronnen waar ze de waterzakken vulden en wezen ze op een dier dat in elkaar gedoken voor zijn hol zat en tot hun onuitgesproken afkeer slaagde Jason erin er ver naast te schieten met een pijl uit de kruisboog. Op de morgen van de derde dag zag Jason een scheidingslijn op de vlakke horizon, en voor het middagmaal kwamen ze bij een golvende zee van blauwgrijs zand.

Het einde van het land waar hij gewoonlijk aan dacht als de woestijn was verrassend. Onder hun voeten was zand en kiezel waarop een paar struiken zich met moeite in leven hielden, ook groeide er hier en daar wat gras en de eetbare krenoj. Hier leefden mensen en dieren en hoewel het bestaan er wreed was, ze leefden tenminste. In de woestenij voor hen was er geen leven zichtbaar of mogelijk, hoewel er geen twijfel aan scheen te bestaan dat de d’zertanoj hier leefden. Dat betekende dat het weliswaar leek oneindig te zijn — zoals Ijale geloofde — maar dat er waarschijnlijk vruchtbaar land aan de andere kant lag. En ook bergen, als het niet gewoon maar wolken waren, want aan de horizon in de verte zag hij een rij grijze toppen.

“Waar vinden we de d’zertanoj,” vroeg Jason aan de dichtstbijzijnde slaaf, maar die gromde slechts en keek de andere kant op. Jason had moeilijkheden met orde houden. De slaven wilden niet doen wat hij zei als hij ze niet schopte. Hun conditionering was zo grondig dat een bevel zonder schop geen bevel was en zijn voortdurende onwil de lichamelijke dwang bij het gesproken bevel te voegen werd opgevat als een teken van zwakheid. Een paar van de zwaardere slaven likten al af en toe hun lippen af waarbij ze hem goed opnamen. Zijn poging het leven van de slaven te verbeteren werd volledig geblokkeerd door de slaven zelf. Jason vloekte binnensmonds over de niet aflatende hardnekkigheid van deze wezens en gaf de man een schop met de punt van zijn schoen.

“Vind ze daar bij grote rots,” kwam onmiddellijk het antwoord.

In de aangewezen richting was er een donkere plek aan de rand van de woestijn en toen ze er dichterbij kwamen zag Jason dat het een rotswand was die met bakstenen en rotsblokken tot een regelmatige hoogte was opgebouwd. Achter die muur konden heel wat mannen verborgen zitten en hij was niet van plan zijn kostbare slaven of nog kostbaarder huid in de waagschaal te stellen door er dichterbij te komen. Op zijn bevel stond de rij stil en de slaven lieten zich op het zand zakken terwijl hij een paar meter voor hen heenen weer liep en achterdochtig het bouwwerk onderzocht.

Dat er onzichtbare bewakers waren was wel duidelijk toen er om een hoek een man verscheen die langzaam op Jason toeliep. Hij was gekleed in loshangende gewaden en hij droeg een mand aan zijn ene arm. Toen hij ongeveer halverwege tussen Jason en de rots die hij zojuist had verlaten was gekomen, stond hij stil en ging hij met gekruiste benen in het zand zitten; de mand stond naast hem. Jason keek zorgvuldig alle kanten op en besloot dat de toestand veilig genoeg was. Er waren geen schuilplaatsen waar gewapende mannen zich konden verstoppen en van de man in zijn eentje was hij niet bang. Met de knuppel in zijn hand liep hij naar voren en hij bleef drie grote stappen voor de man staan.

“Welkom Ch’aka,” zei de man. “Ik was bang dat we je niet meer zouden zien na die kleine… moeilijkheid die we hebben gehad.”

Hij bleef zitten terwijl hij sprak en aaide de paar haren van zijn dunne baard. Zijn hoofd was spiegelglad en even gebruind en leerachtig als de rest van zijn gezicht, waarvan het meest opvallende onderdeel een geweldige boegspriet van een neus was die in wijduitstaande neusvleugels eindigde en werd gebruikt als een stevige steun voor een zelfgemaakte zonnebril. Die zag eruit of hij helemaal uit been was gesneden en hij zat strak om het gezicht heen; de vlakke, massieve voorkant was doorsneden met smalle dwarse kepen. Dit soort oogbescherming kon alleen maar voor zwakke ogen zijn en het netwerk van rimpels wees erop dat de man tamelijk oud was en geen gevaar opleverde voor Jason.

“Ik wil iets,” zei Jason op een rechtstreekse Ch’aka manier.

“Een nieuwe stem en een nieuwe Ch’aka — ik heet je welkom. De oude was een hond en ik hoop dat hij met veel pijn stierf toen je hem doodde. Nu, vriend Ch’aka, ga zitten en drink met me.” Hij opende voorzichtig de mand en haalde er een stenen kruik en twee stenen bekers uit.

“Waar heb je vergiftige drank vandaan?” vroeg Jason toen hij zich de plaatselijke gewoonten herinnerde. Deze d’zertano was slim; hij had onmiddellijk aan Jasons stem gehoord dat er een identiteitswisseling had plaatsgehad. “En wat je naam?”

“Edipon,” zei de oude terwijl hij, in het geheel niet beledigd, het drinkgerei weer in de mand zette. “Wat wil je? Binnen redelijke grenzen natuurlijk. We hebben altijd slaven nodig en willen altijd graag onderhandelen.”

“Ik wil een slaaf van jullie. Ik ruil er twee voor een.” De zittende man glimlachte kil vanachter het schild van zijn neus. “Je hoeft niet zo plat te praten als de barbaren, want ik hoor aan je accent dat je een ontwikkeld man bent. Welke slaaf wil je hebben?”

“Die je net van Fasimba hebt gekregen. Hij is van mij.” Jason liet zijn bedriegelijke taaltje varen en was nog meer op zijn hoede. Hij keek snel de lege zandvlakte rond. Deze uitgedroogde oude kip was heel wat slimmer dan hij eruit zag en Jason zou goed moeten opletten.

“Is dat alles?” vroeg Edipon.

“Alles wat ik op het ogenblik kan bedenken. Jij haalt die slaaf tevoorschijn en dan kunnen we misschien tot zaken komen.”

Edipon lachte vals en Jason sprong achteruit toen de oude twee vingers in zijn mond stak en een schril gefluit liet horen. Jason hoorde zand ritselen, hij draaide zich snel om en zag een heleboel mannen die zo te zien uit de lege woestijn omhoogklommen. Ze duwden houten deksels omhoog waarover het zand zorgvuldig was gladgestreken. Er waren er zes met schilden en knuppels en Jason vervloekte zichzelf dat hij zo stom was geweest Edipon te ontmoeten op een plaats die hij zelf had gekozen. Hij zwaaide met zijn knuppel maar de oude man holde al naar de veilige rots. Jason brulde van woede en rende op de dichtstbijzijnde man af die nog maar half uit zijn schuilplaats was gekropen. De man ving Jasons klap met zijn opgeheven schild op en door de kracht van de slag viel hij achterover in het gat. Jason rende verder, maar er stond een ander voor hem met zijn eigen knuppel omhoog voor de strijd. Hij kon niet om hem heen dus rende Jason in volle vaart op hem af waarbij al zijn tanden en horens klapperden en ratelden. De man deinsde onder de aanval achteruit en Jason sloeg met een klap zijn schild doormidden en zou hem verder hebben aangepakt als op dat ogenblik niet de andere mannen waren gearriveerd zodat hij die van zich af moest houden.

Het was een kort en gemeen gevecht waarin Jason net een paar klappen meer uitdeelde dan hij opliep. Twee van de aanvallers lagen op de grond en een derde zat met zijn gekneusde hoofd in zijn handen toen Jason door de overmacht tegen de grond werd geslagen. Hij riep zijn slaven te hulp, vervloekte ze toen ze gewoon maar bleven zitten terwijl zijn armen werden vastgebonden met touw en zijn wapens hem werden afgenomen. Een van de overwinnaars zwaaide naar de slaven die nu gedwee de woestijn inliepen. Jason die gromde van woede werd in dezelfde richting gesleurd.

In de woestijnkant van de muur zat een groot gat en toen Jason daar eenmaal doorheen was, verdween zijn boosheid op slag. Hier stond een van de karoj waar Ijale hem over had verteld; daar kon niet aan worden getwijfeld. Hij begreep nu hoe het voor haar ongeoefende oog niet duidelijk was of het ding een dier was of niet. Het voertuig was ruim tien meter lang en zag er ongeveer uit als een boot; voorop zat een groot, kennelijk nagemaakt dierehoofd dat met een vacht was bedekt en was opgeluisterd met rijen scherpe tanden en glinsterende glazen ogen. Over het ding hingen huiden en er zaten niet erg echte poten onder, zeker niet echt genoeg om een ontwikkeld kind van zes jaar voor de gek te houden. Dit soort vermomming mocht dan goed genoeg zijn om de onwetende wilden beet te nemen, maar hetzelfde beschaafde kind zou dit herkennen als een voertuig zodra hij de zes grote wielen eronder zag. Er was een diep profiel in uitgesneden en ze waren gemaakt van een of ander veerkrachtig materiaal. De bron van voortbeweging was niet zichtbaar, maar Jason loeide bijna van vreugde toen hij duidelijk de stank rook van verbrande olie. Dit primitief uitziende toestel had een kunstmatige krachtbron, die het resultaat zou kunnen zijn van een plaatselijke industriële revolutie, of van buitenwereldse handelaars zou kunnen zijn gekocht. Elk van beide mogelijkheden bood de kans om eventueel van deze naamloze planeet te ontsnappen.

De slaven, waarvan sommige van angst ineenkrompen voor het onbekende, werden de loopplank opgeschopt de karo in. Vier van de potige kerels die Jason hadden bedwongen en gebonden droegen hem omhoog en lieten hem op het dek vallen waar hij rustig bleef liggen kijken naar alles wat zichtbaar was van het mechanisme van het woestijnvoertuig. Voorop het dek stak een paal omhoog en een van de mannen drukte iets wat alleen maar een helmstok kon zijn, over de vierkante kop ervan. Als dit voorwereldlijke apparaat met de voorwielen stuurde, moest het met de achterwielen worden aangedreven, dus schoof Jason over het dek tot hij naar de achterkant kon kijken. Daar stond een cabine over de volle breedte van het dek, zonder ramen en met een ingelaten toegangsdeur die was voorzien van een uitgelezen verzameling sloten en grendels. Een zwarte metalen schoorsteen stak door het dak van de kabine omhoog en dit was dus zonder enige twijfel de machinekamer.

“We vertrekken,” krijste Edipon terwijl hij met zijn dunne armen boven zijn hoofd zwaaide. “Haal de loopplank binnen. Narsisi, ga voorop staan om de karo de weg te wijzen. Nou — allemaal bidden als ik de schrijn binnenga om de heilige machten te bewegen ons naar Putl’ko te brengen.” Hij deed en stap in de richting van de cabine maar stond toen weer stil en wees naar een van de knuppelzwaaiers.

“Erebo, lui varken, heb je er dit keer aan gedacht de waterkom van de goden te vullen, want ze hebben altijd dorst.”

“Ik heb hem gevuld, ik heb hem gevuld,” mompelde Erebo met zijn mond vol geroofde krenoj.

Nu alle voorbereidingen waren getroffen, liep Edipon naar het portaaltje en hij trok er een allesverhullend gordijn voor. Met veel gekletter en geratel maakte hij de deur open en ging hij naar binnen. Binnen een paar minuten rolde er een zwarte wolk vettige rook uit de schoorsteen die door de wind werd weggeblazen. Het duurde bijna een uur voor de heilige machten bereid waren op pad te gaan en ze kondigden die bereidheid aan door luid te schreeuwen en hun witte adem omhoog te blazen. Vier van de slaven lieten een meerstemmig geschreeuw horen en vielen flauw terwijl de rest eruit zag of ze liever dood waren.

Jason had al eerder ervaring opgedaan met primitieve machines en hij werd dus niet erg verrast door de veiligheidsklep van de stoomketel. Hij was er ook op voorbereid toen het voertuig begon te schokken en langzaam de woestijn inreed. Gezien de rookwolken en de hoeveelheid stoom die onder de achtersteven ontsnapte dacht hij niet dat de machine erg doelmatig was, maar hoe primitief hij ook was, hij duwde de karo met zijn vracht passagiers langzaam maar zeker het zand over.

Er begonnen meer slaven te schreeuwen en een paar probeerden er overboord te springen, maar die werden neergeknuppeld. De in mantels gehulde d’zertanoj liepen streng tussen de rijen gevangenen door en goten hen grote scheppen donkere vloeistof in hun keel. Sommige gevangenen lagen bewusteloos of dood op het dek, hoewel het waarschijnlijker was dat ze alleen maar bewusteloos waren, aangezien er voor hun bewakers geen reden was hen te doden nadat ze zoveel moeite hadden gedaan hen te pakken te krijgen. Jason was daar wel van overtuigd, maar de verschrikte slaven hadden die troost niet en worstelden dus verder, denkend dat ze voor hun leven vochten.

Toen Jason aan de beurt was gaf hij, ondanks zijn overtuiging niet lijdzaam toe en hij speelde het klaar in een paar vingers te bijten en een man een schop in zijn maag te geven voor ze bovenop hem gingen zitten, zijn neus dichtknepen en een golf van de bijtende vloeistof in zijn keel goten. Het deed pijn en hij voelde zich duizelig; hij probeerde over te geven, maar dat was het laatste dat hij zich herinnerde.

Загрузка...