“Je hebt ons ten dode opgeschreven,” zei Mikah. Zijn gezicht was wit en gespannen maar hij hield zijn stem in bedwang.
“Nog niet,” zei Jason vrolijk. “Maar ik heb de sprongregelaar vernield zodat we niet naar een andere ster kunnen. Maar met onze ruimteaandrijving is er niets aan de hand, zodat we op een van de planeten kunnen landen — je hebt zelf gezien dat er tenminste één bewoonbaar is.”
“Waar ik de sprongaandrijving zal repareren en de reis naar Cassylia zal voortzetten. Je hebt niets gewonnen.”
“Misschien,” antwoordde Jason zo neutraal mogelijk, want hij was niet in het minst van plan de reis voort te zetten, wat Mikah Samon ook dacht.
Zijn bewaker had kennelijk dezelfde gevolgtrekking gemaakt. “Leg je arm weer op de stoelleuning,” beval hij en de boei klikte weer dicht. Hij struikelde toen de aandrijving begon te werken en het schip van richting veranderde.
“Wat was dat?” vroeg hij.
“Noodapparatuur. De computer van het schip weet dat er iets belangrijks fout is en heeft het overgenomen. Je kan hem uitschakelen en alles met de hand doen, maar maak je daar nog maar niet druk over. Het schip doet het beter dan een van ons met zijn zintuigen en die overvloed aan gegevens. Het apparaat zal de planeet vinden waar wij naar zoeken, een koers uitzetten en ons daar in zo weinig mogelijk tijd op zo weinig mogelijk brandstof heenbrengen. Als we de atmosfeer binnenkomen neem je het over en kijkt naar een plek waar we kunnen landen.”
“Ik geloof geen woord meer van wat jij zegt,” zei Mikah grimmig. “Ik neem het over en zal noodseinen uitzenden. Iemand zal ze wel horen.”
Toen hij een stap naar voren deed schudde het schip weer en al het licht ging uit. In de duisternis konden ze vlammetjes zien flikkeren achter het regelpaneel. Er klonk een sissend geluid en toen verdwenen ze. De noodverlichtingging aan met een zwak geflikker.
“Ik had het boek van Ramon Lull niet moeten gooien,” zei Jason. “Het schip kan er al net zomin tegen als ik.”
“Je gedraagt je oneerbiedig en godslasterlijk,” zei Mikah tussen zijn opeengeklemde tanden door. “Jij probeert ons allebei dood te krijgen. Je hebt geen eerbied voor je eigen leven of dat van mij. Jij bent een man die de zwaarste straf verdient die de wet toestaat.”
“Ik ben een gokker,” lachte Jason, “helemaal niet zo slecht als jij wel zegt. Ik neem risico’s — maar alleen als het er voor mij goed uitziet. Jij voerde me naar een zekere dood. Het ergste dat het vernielen van de besturing kan doen is datzelfde lot veroorzaken. Dus nam ik de kans. Jij loopt natuurlijk een groter risico, maar ik ben bang dat ik dat niet zo in overweging heb genomen. Deze hele zaak is immers jouw idee. Jij zal de gevolgen van je eigen daden moeten aanvaarden en mij daar niet voor uitschelden.”
“Je hebt volkomen gelijk,” zei Mikah kalm. “Ik had beter moeten opletten. Wil je me nu vertellen wat ik moet doen om ons allebei het leven te redden. De bedieningsapparatuur doet niets.”
“Niets! Heb je de noodschakelaar geprobeerd? De grote rode knop onder de veiligheidsbeplating?”
“Ja. Die doet ook niets.”
Jason liet zich in zijn stoel achterovervallen. Het duurde even voor hij iets kon zeggen. “Ga een van je boeken lezen Mikah,” zei hij eindelijk. “Zoek troost bij je filosofie. We kunnen niets doen. Alles hangt nu af van de computer en wat er nog van de bedrading over is.”
“Kunnen we helpen — kunnen we iets herstellen?”
“Ben jij een scheepsmonteur? Ik niet. We zouden waarschijnlijk meer kwaad dan goed doen.”
Het duurde twee scheepsdagen voor ze zigzaggend de planeet bereikten. De atmosfeer werd verduisterd door een gordijn van wolken. Ze naderden aan de nachtkant en zagen geen bijzonderheden. Maar ook geen lichtjes.
“Als er steden waren zouden we hun licht zien — nietwaar?” vroeg Mikah.
“Dat hoeft niet. Zouden stormen kunnen zijn. Of gesloten steden. Misschien wel alleen oceaan op deze helft.”
“Of er zouden wel eens helemaal geen mensen daar beneden kunnen zijn,” zei Mikah. “Zelfs als het schip ons ongedeerd aan de grond krijgt, wat maakt het uit? We zullen de rest van ons leven op deze verloren planeet zitten opgesloten, aan het eind van het heelal.”
“Doe niet zo vrolijk,” zei Jason. “Wat denk je ervan om die boeien los te maken als we naar beneden gaan. Het zal waarschijnlijk wel een ruwe landing worden en ik zou wel graag een schijntje kans hebben.”
Mikah keek hem met gefronst voorhoofd aan. “Geef je me je erewoord dat je niet probeert te ontsnappen tijdens de landing?”
“Nee. En als ik het wel gaf — zou je het dan geloven? Als je me loslaat neem je een risico. Laten we geen van tweeën denken dat het enig verschil maakt.”
“Ik moet mijn plicht doen,” zei Mikah. Jason bleef vastgeklonken aan de stoel.
Ze waren in de atmosfeer, en het zachte zuchten langs de romp liep al snel op tot een schril gekrijs. De aandrijving sloeg af en ze waren in vrije val. De buitenkant van de romp werd witgloeiend door de wrijving en de temperatuur binnen steeg snel ondanks de koeler.
“Wat gebeurt er?” vroeg Mikah. “Jij bent beter bekend met deze dingen. Is het met ons gedaan — vallen we te pletter?”
“Misschien. Er zijn maar twee mogelijkheden. Of de hele machinerie ligt in puin — in welk geval we in zeer kleine stukjes over het landschap zullen worden verspreid; of de computer spaart zichzelf voor een laatste krachtsinspanning. Ik hoop dat dat het geval is. Tegenwoordig bouwen ze hele slimme computers met allerlei schakelingen die problemen kunnen oplossen. De romp en de motoren zijn goed — maar de instrumenten zijn in een netelige toestand en onbetrouwbaar. In een geval als dit zou een goede menselijke piloot het schip zo ver en zo hard mogelijk latenvallen voor hij de motoren inschakelde. Dan zou hij ze op volle kracht aanzetten — dertien g’s of nog meer, net zoveel als volgens hem de passagiers op de verende stoelen kunnen hebben. De romp zou op zijn donder krijgen, maar wie kan dat wat schelen? De instrumenten zouden zo kort en zo eenvoudig mogelijk worden gebruikt.”
“Denk je dat dat nu gebeurt?” vroeg Mikah terwijl hij in zijn acceleratiestoel ging liggen.
“Ik hoop dat het gebeurt. Maak je de boeien nog los voor je naar bed gaat? Het zou best eens een slechte landing kunnen worden en we zouden ons wel eens snel uit de voeten willen maken.”
Mikah overwoog het en haalde toen zijn pistool tevoorschijn. “Ik zal je losmaken, maar ik ben van plan te schieten als je iets probeert. Als we eenmaal beneden zijn zal ik je weer vastzetten.”
“God zij dank voor de kleine zegeningen,” zei Jason toen hij vrij was en hij wreef over zijn polsen.
De versnelling overviel hen, schopte de lucht in niet te beheersen golven uit hun longen en drukte ze diep in de zachte stoelen. Mikahs pistool werd tegen zijn borst geperst, veel te zwaar om het op te tillen. Het maakte niet uit — Jason kon zich toch niet bewegen, laat staan overeind komen. Hij zweefde op de rand van bewusteloosheid en hij zag alles door een flikkerende zwart met rode waas.
Even plotseling was de druk weer weg.
Ze vielen nog steeds.
De motoren voorin het schip gromden en schakelaars klikten. Maar er gebeurde niets. De twee mannen staarden elkaar onbeweeglijk aan tijdens de onmeetbare tijdseenheid waarin het schip viel.
Terwijl het viel, draaide het schip zich om en het raakte schuin de grond. Voor Jason kwam het einde in een allesomgevende golf van donder, schok en pijn. De plotselinge schok drukte hem tegen de riemen die door de traagheid van zijn lichaam losknapten, en smeet hem door de regel-kamer. Zijn laatste bewuste gedachte was dat hij zijn hoofd moest beschermen. Hij hief juist zijn armen op toen hij tegen de muur smakte.
Er bestaat koude die zo hevig is dat hij pijn doet en geen temperatuur meer is. Een koude die in het vlees snijdt voor hij je verdooft en doodt.
Jason kwam bij door het geluid van zijn eigen schorre geschreeuw. De koude was zo hevig dat hij het heelal vulde. Het was koud water, besefte hij toen hij het uit zijn mond en neus hoestte. Er lag iets om hem heen en met moeite herkende hij het als een arm van Mikah; al zwemmend hield hij Jasons hoofd boven water. De wegzinkende zwarte vlek in het water kon alleen maar het schip zijn dat kreunend en bellen blazend ten onder ging. Het koude water deed nu geen pijn meer en Jason was zich juist aan het ontspannen toen hij iets hards onder zijn voeten voelde.
“Sta op en loop, vervloekt,” hijgde Mikah schor. “Ik kan je niet… overeind houden… kan mezelf niet overeind houden…”
Naast elkaar ploeterden ze het water uit, kruipende beesten op vier poten die niet rechtop konden staan. Alles was omgeven met een onwerkelijke waas en Jason kon niet goed denken. Hij kon het niet opgeven, daar was hij zeker van, maar wat kon hij anders?
Er schitterde iets in de duisternis; een flakkerend licht dat naderbij kwam. Jason kon niet spreken, maar hij hoorde Mikah om hulp roepen. Het licht kwam naderbij; het was een soort fakkel die omhoog werd gehouden. Mikah kroop overeind toen de vlam dichterbij kwam.
Het was net een nachtmerrie. Het was geen man die de fakkel vasthield, maar een ding. Een ding met scherpe hoeken, met slagtanden en het was afschuwelijk. Een van zijn uiteinden had de vorm van een knuppel en daar sloeg hij Mikah mee die zonder een woord te zeggen ineenzakte. Toen draaide het wezen zich naar Jason. Hij had geen kracht om te vechten, maar hij probeerde zich overeind te worstelen. Zijn vingers schraapten over het bevroren zand, maar hij kon niet omhoog komen; en uitgeput door deze laatste krachtsinspanning viel hij met zijn gezichtnaar voren op de grond.
Bewusteloosheid knaagde aan zijn geest, maar hij wilde niet toegeven. Het flakkerende toortslicht kwam dichterbij en hij hoorde geschuifel van zware voeten in het zand. Hij kon dit monster niet achter zich verdragen en met zijn laatste kracht rolde hij zich om en lag op zijn rug omhoog te staren naar het ding dat boven hem stond terwijl een zwarte waas van uitputting over zijn ogen trok.