Het wezen maakte hem niet onmiddellijk dood, maar stond op hem neer te staren. En terwijl de seconden langzaam voorbijtikten en Jason nog steeds leefde, dwong hij zich dit monster dat uit het duister was verschenen beter te bekijken.
“K’e vi stas el…?” zei het wezen, en voor het eerst besefte Jason dat het een mens was. De betekenis van de vraag plukte aan de rand van zijn uitgeputte geest; hij voelde dat hij het bijna verstond hoewel hij de taal nooit eerder had gehoord. Hij probeerde te antwoorden maar er kwam alleen maar een schor gorgelend geluid uit zijn keel. “Ven k’n torkoi — r’pidu!”
Verder landinwaarts doemden meer lichtjes op uit de duisternis en tegelijk hoorde hij het geluid van rennende voeten. Toen ze dichterbij kwamen kon Jason de man die over hem heen stond beter zien en kon hij begrijpen waarom hij hem had aangezien voor een niet-menselijk wezen. Zijn ledematen waren in lappen smerig leer gewikkeld en zijn borst en zijn lichaam waren bedekt met dikke overlappende platen leer die voorzien waren van bloedrode tekens. Op zijn hoofd had hij een gedraaide schelp van een of ander dier, die naar voren in een punt uitliep; er waren twee kleine gaten in geboord voor de ogen. In de onderrand van de schelp waren grote vingerlange tanden gezet om hettoch al enge uiterlijk nog te verergeren. Het enige menselijke aan het wezen was de smerige verwarde baard die onder de schelp onder de tanden vandaan hing. Er waren teveel andere kleinigheden die Jason niet zo snel kon opnemen; er hing een grote bult achter zijn schouder en hij had donkere dingetjes om zijn middel; een zware knots kwam naar voren en porde Jason in zijn ribben en hij was de bewusteloosheid te nabij om tegenstand te bieden.
Een gegromd bevel deed de fakkeldragers vijf meter van de plek waar Jason lag stilstaan. Hij vroeg zich vaag af waarom de gewapende man hen niet dichterbij liet komen, aangezien het licht van de fakkels nauwelijks tot aan zijn lichaam reikte; alles op deze planeet scheen onverklaarbaar.
Jason moest even het bewustzijn hebben verloren, want toen hij weer keek was de fakkel naast hem in het zand gestoken en had de gewapende man een van Jasons schoenen uitgetrokken en was hij aan de andere bezig. Jason kon alleen maar een beetje kronkelen maar hij kon de diefstal niet verhinderen; om de een of andere reden kon hij zijn lichaam niet dwingen te doen wat hij wilde. Zijn tijdsbesef leek ook wel te zijn veranderd want hoewel iedere seconde zich voortsleepte, gebeurden de dingen met een verbazingwekkende snelheid. De schoenen waren nu uit en de man frommelde aan Jasons kleren, waarbij hij iedere keer even ophield en naar de rij fakkeldragers keek.
Het vreemde wezen was niet bekend met de magnetische sluiting en de scherpe tanden die aan het leer boven zijn knokkels waren genaaid prikten telkens in Jasons vlees terwijl hij probeerde de sluiting los te trekken of het sterke metaaldoek kapot te scheuren. Hij gromde ongeduldig toen hij per ongeluk de knop van de medidoos raakte die in zijn hand viel. Dat glimmende apparaatje scheen hem wel te bevallen, maar toen een van de scherpe naalden door de dikke handbescherming heengleed en hem prikte brulde hij van woede, smeet het apparaat op de grond en trapte het in het zand kapot. Het verlies van zijn onvervangbare medidoos bracht Jason in beweging; hij kwam overeind en probeerde hem te pakken, toen hij plotseling het bewustzijn verloor.
Vlak voor zonsopgang kwam hij door de pijn in zijn hoofd onwillig weer bij bewustzijn. Er lagen een paar stinkende huiden over hem heen die zijn lichaamswarmte een beetje vasthielden. Hij trok de verstikkende plooi die zijn gezicht bedekte weg en staarde omhoog naar de sterren; koude lichtpuntjes die glinsterden in de vriesnacht. Diep zoog hij de prikkelende lucht in die in zijn keel brandde, maar zijn hoofd klaarde ervan op. Voor het eerst besefte hij dat zijn verwarring was veroorzaakt door die klap op zijn hoofd die hij had opgelopen toen het schip neerstortte; zijn tastende vingers vonden een rauwe bult op zijn schedel. Hij moest een hersenschudding hebben; dat verklaarde dan ook waarom hij zich tevoren niet had kunnen bewegen en niet helder kon denken. De koude lucht verdoofde zijn gezicht en met plezier trok hij de harige huid weer over zijn hoofd.
Hij vroeg zich af wat er met Mikah Samon was gebeurd nadat de plaatselijke moordenaar in het enge pak hem een klap had gegeven met zijn knuppel. Dit was een morsig en onverwacht einde voor de man, nadat hij erin was geslaagd het ongeluk te overleven. Jason was niet bepaald dol op de ondervoede dweper, maar hij had zijn leven aan hem te danken. Mikah had hem na het ongeluk gered, alleen maar om zelf door die moordenaar te worden gedood.
Jason nam zich voor de man te doden zo gauw hij daar lichamelijk toe in staat was; tegelijk was hij een beetje verbaasd over het feit dat hij de noodzaak voor deze bloeddorstige vergelding van leven om leven in gedachten aanvaardde. Kennelijk had zijn lange verblijf op Pyrrus zijn gewone afkeer van moorden, behalve dan uit zelfverdediging, sterk verminderd, en uit wat hij tot nu toe van deze wereld had gezien zou zijn pyrraanse training zeker uiterst nuttig zijn. Door een scheur in de huid zag hij een stukje grijze lucht en hij duwde het dek weg om naar de dageraad te kijken.
Mikah Samon lag naast hem; zijn hoofd stak onder een huid vandaan. Zijn haar was verward en zat vol met korsten geronnen bloed, maar hij ademde nog.
“Moeilijker kapot te krijgen dan ik dacht,” mompelde Jason terwijl hij zich pijnlijk op zijn elleboog hees en deze wereld waar zijn sabotage van het ruimteschip hem had gebracht, eens goed bekeek.
Het was een grimmige woestijn, bezaaid met ineengerolde lichamen, als na een veldslag aan het einde van de wereld. Een paar daarvan kropen overeind met hun huiden om zich heen; de enige tekenen van leven in die enorme woestijn van korrelig zand. Aan een kant sneed een rij duinen het uitzicht op de zee af, maar hij kon het doffe beuken van de golven op de kust horen. De grond was wit berijpt en de koude wind deed zijn ogen knipperen en tranen. Boven op de duinen verscheen plotseling een gestalte die hij zich herinnerde, de gewapende man; hij deed iets met dingen die op stukken touw leken. Er klonk gerinkel van metaal dat plotseling ophield. Mikah Samon kreunde en bewoog.
“Waar ben ik…?”
“Nou, dat is een verstandige en originele vraag — ik dacht niet dat jij het type was dat naar historische ruimteseries op de TV kijkt. Ik heb er geen idee van waar we zijn — maar ik kan je een korte samenvatting geven over hoe we hier zijn gekomen, als je daar al tegen bestand bent.”
“Ik herinner me dat we naar de kust zwommen, toen kwam er iets slechts uit de duisternis, als een duivel uit de hel. We vochten…”
“En hij sloeg je hoofd in — een snelle slag, en dat was zo ongeveer het hele gevecht. Ik heb jouw duivel beter kunnen bekijken, hoewel ik net zomin als jij in staat was met hem te vechten. Het is een man met een vreemd pak aan, uit de nachtmerries van een verslaafde, en hij schijnt de baas te zijn van dit stelletje stoere kampeerders. Verder heb ik er weinig idee van wat er aan de hand is — behalve dan dat hij mijn schoenen heeft gestolen en dat ik die terug moet hebben ook al moet ik hem ervoor vermoorden.”
“Begeer geen materiële dingen,” beleerde Mikah ernstig. “En praat niet over het doden van een man om materieel gewin. Jij bent slecht Jason, en… Mijn schoenen zijn weg — en mijn kleren ook!”
Mikah had zijn dekhuiden van zich afgeworpen en had deze verbijsterende ontdekking gedaan.”Belial!” brulde hij. “Asmodeus, Abaddon, Apollyon en Baal-zebub!”
“Heel aardig,” zei Jason bewonderend. “Je hebt werkelijk je duivelskennis goed bijgehouden. Noemde je ze alleen maar op — of riep je ze aan om hulp?”
“Stil, lasteraar! Ik ben beroofd!” Hij stond op en de wind die rond zijn bijna naakte lichaam floot gaf zijn huid al gauw een blauwige tint. “Ik ga dat slechte wezen zoeken dat dit heeft gedaan en ik zal hem dwingen mijn eigendommen terug te geven.”
Mikah draaide zich om, maar Jason rekte zich uit en pakte zijn enkel in een worstelgreep. Hij draaide hem om en smakte de man met een klap op de grond. Hij was verdoofd door de val en Jason trok de huiden weer over de broodmagere gestalte.
“We zijn quitte,” zei Jason. “Gisteravond redde jij mij het leven; nu net redde ik het jouwe. Je bent ongewapend en gewond — terwijl die ouwe man op die berg daar een lopende wapenopslagplaats is, en iemand die zulk soort pakken draagt zal je net zo makkelijk doden als hij zijn tanden uitpeutert. Dus hou je gemak en probeer moeilijkheden te vermijden. Er is een uitweg uit deze ellende — er is een uitweg uit elke ellende als je er maar naar zoekt — en die zal ik vinden. Om je de waarheid te zeggen, ik ga nu meteen een eindje wandelen en begin mijn onderzoek. Akkoord?”
Het enige antwoord was gekreun, want Mikah was weer bewusteloos en er sijpelde opnieuw bloed uit de wond aan zijn hoofd. Jason stond op, wikkelde de huiden om zich heen als bescherming tegen de wind en knoopte de losse einden aan elkaar. Toen schopte hij in het zand tot hij een gladde steen vond die zo in zijn vuist zou passen dat er nog net een stukje uitstak, en zo gewapend liep hij tussen de bewegende slapers door.
Toen hij terugkwam was Mikah weer bij bewustzijn en stond de zon een flink eind boven de horizon. De mensen waren nu allemaal wakker; een schurkende, krabbende bende van ongeveer dertig mannen, vrouwen en kinderen. Ze zagen er in hun vuile ruwe huiden allemaal hetzelfde uit en liepen doelloos rond of zaten lusteloos op de grond. Ze toonden geen enkele belangstelling voor de twee vreemdelingen. Jason gaf Mikah een geteerde kom en hurkte naast hem neer.
“Drink op. Het is water, het enige dat er hier te drinken schijnt. Ik heb geen voedsel gevonden.” Hij had nog steeds de steen in zijn hand en terwijl hij sprak wreef hij ermee in het zand; de punt was vochtig en rood en er kleefden een paar lange haren aan.
“Ik heb dit kamp eens goed bekeken en er is weinig meer te zien dan van hieruit zichtbaar is. Alleen deze groep sloebers met een paar in huiden gewikkelde bundels en sommige van hen hebben waterzakken bij zich. Ze hebben een eenvoudige regel van het recht van de sterkste, dus liet ik wat zien en nu kunnen we drinken. Daarna komt het eten.”
“Wat zijn het voor een mensen? Wat doen ze hier?” vroeg Mikah een beetje mummelend; hij had kennelijk nog last van de klap.
Jason keek naar zijn gekneusde hoofd en besloot het niet aan te raken. De wond had flink gebloed en het bloed was nu gestold. Als hij dat met het nogal twijfelachtige water ging wegwassen zou dat weinig uithalen en het zou een infectie aan hun andere problemen kunnen toevoegen.
“Slechts van een ding ben ik zeker,” zei Jason. “Het zijn slaven. Ik weet niet waarom ze hier zijn, wat ze doen of waar ze heengaan, maar hun toestand is volkomen duidelijk — onze trouwens ook. De Ouwe Snoodaard daar op de heuvel is de baas. De rest zijn slaven.”
“Slaven!” riep Mikah ontsteld uit toen het woord door de pijn in zijn hoofd tot hem doordrong. “Dat is verschrikkelijk. De slaven moeten worden bevrijd.”
“Geen beleringen alsjeblieft, en probeer reëel te zijn — ook al doet het pijn. Er zijn hier maar twee slaven die moetenworden bevrijd, jij en ik. Deze mensen schijnen zich aardig aan de status quo te hebben aangepast, en ik zie geen reden dat te veranderen. Ik begin niet aan een bevrijdingsactie voor ik duidelijk kan zien hoe ik uit deze troep moet raken en waarschijnlijk zelfs dan nog niet. Deze planeet draait al lange tijd zonder mij en zal waarschijnlijk wel blijven draaien als ik eenmaal weg ben.”
“Lafaard! Je moet voor de Waarheid vechten en de Waarheid zal je vrijmaken.”
“Ik hoor die hoofdletters weer,” kreunde Jason. “Het enige dat mij op het ogenblik vrij kan maken is mij. Wat weliswaar slecht taalgebruik is, maar niettemin waar. De toestand hier is moeilijk, maar niet onoverkomelijk, dus luister en leer. De baas — hij heet Ch’aka — schijnt op jacht te zijn of zoiets. Hij is niet ver weg en zal wel gauw terugkomen, dus zal ik proberen je de hele situatie snel uit te leggen. Ik dacht dat ik de taal herkende en ik had gelijk. Het is een verbasterde vorm van Esperanto, de taal die op alle Teridowerelden wordt gesproken. Deze veranderde taal, plus het feit dat deze mensen maar één treedje boven de Stenen Tijdperk cultuur leven, toont duidelijk aan dat ze van alle contact met de rest van het heelal zijn afgesneden, hoewel ik hoop dat dat niet zo is. Deze mensen hebben een heleboel klanken samengetrokken, hebben er een paar verloren en ze hebben zelfs een keelstop ingevoerd — iets dat geen enkele taal nodig heeft; maar met een beetje moeite kan je eruit opmaken wat ze bedoelen.”
“Ik spreek geen Esperanto.”
“Dan moet je het leren. Het is makkelijk genoeg, zelfs in deze rommelige vorm. Hou nou je mond en luister. Deze wezens worden als slaaf geboren en opgevoed en dat is alles wat ze weten. Er is wat onderling geharrewar waarbij de sterkere het werk op de zwakkere afschuiven als Ch’aka niet kijkt, maar die situatie heb ik uitstekend in de hand. Onze grootste moeilijkheid is Ch’aka en we moeten heel wat meer te weten zien te komen voor we aan hem kunnen beginnen. Hij is baas, vader, verzorger en noodlot voor deze meute en hij schijnt zijn werk te kennen. Dusprobeer een tijdje een goede slaaf te zijn.”
“Slaaf! Ik?” Mikah kromde zijn rug en probeerde te gaan zitten. Jason duwde hem weer op de grond — harder dan nodig was.
“Ja jij — en ik ook. Dat is de enige manier waarop we in deze gemeenschap in leven kunnen blijven. Doe wat iedereen doet, gehoorzaam aan bevelen en dan heb je een goede kans in leven te blijven tot we een uitweg uit deze troep hebben gevonden.”
Mikahs anwoord ging verloren in een gebrul van de duinen toen Ch’aka terugkwam. De slaven kwamen snel overeind, grepen hun bundels en vormden een enkele rij met grote tussenruimten. Jason hielp Mikah opstaan en repen huid om zijn voeten wikkelen, daarna hield hij hem overeind terwijl ze naar hun plaats in de opstelling strompelden. Toen ze allemaal op hun plaats stonden, gaf Ch’aka de dichtstbijzijnde slaaf een schop en begonnen ze langzaam voorwaarts te lopen waarbij ze zorgvuldig naar de grond keken. Jason had er geen idee van wat dit betekende, maar zolang Mikah en hij niet werden lastiggevallen, hinderde dat niet: hij had zijn handen al vol om de gewonde man overeind te houden. Op een of andere manier wist Mikhah genoeg kracht te verzamelen om het uit te houden.
Een van de slaven wees omlaag en gaf een schreeuw en de rij stond stil. Hij was zover bij Jason vandaan dat hij de reden voor de opwinding niet kon ontdekken, maar de man boog zich voorover en groef een gat met een korte puntige stok. In een paar seconden groef hij iets ronds op dat iets kleiner was dan zijn hand. Hij hield het boven zijn hoofd en bracht het ding hardlopend naar Ch’aka. De slavendrijver nam het aan en beet er een stuk af en toen de man die het had gevonden zich omdraaide gaf hij hem een flinke schop. De rij liep verder.
Er werden nog twee van die geheimzinnige voorwerpen gevonden, die Ch’aka allebei opat. Pas toen zijn eerste honger was gestild deed hij een poging de goede verzorger te zijn. Toen het volgende werd gevonden riep hij een slaaf bij zich en gooide het ding in een grof gevlochten mand die deslaaf op zijn rug droeg. Daarna liep de slaaf met de mand vlak voor Ch’aka, die nauwkeurig oplette dat alle dingen die werden opgegraven in de mand terechtkwamen. Jason vroeg zich af wat het was — en een boos gerommel in zijn maag herinnerde hem eraan dat het eetbaar was.
De slaaf die naast Jason in de rij liep schreeuwde en wees naar het zand. Toen ze stilstonden liet Jason Mikah in een zittende houding zakken en hij keek met belangstelling toe toen de slaaf de grond aanviel met zijn stok en om een klein groen sprietje heenkrabde dat uit het woestijnzand omhoogstak. Hij woelde een rimpelig grijs ding bloot, een wortel of een knol, waar de groene blaadjes uitgroeiden. Jason vond dat het er net zo eetbaar uitzag als een stuk steen, maar de slaaf kennelijk niet. Hij kwijlde hevig en had zelfs de stoutmoedigheid aan de wortel te ruiken. Ch’aka brulde van woede en toen de slaaf de wortel bij de andere in de mand gooide kreeg hij zo’n harde schop dat hij hinkend naar zijn plaats in de rij terugliep.
Vlak daarna liet Ch’aka hen stoppen en de armoedige slaven hurkten om hem heen terwijl hij in de mand wroette. Een voor een riep hij ze bij zich en gaf hij ze een of meer van de wortels volgens een eigen verdienstenstelsel. De mand was bijna leeg toen hij met zijn knuppel naar Jason wees.
“K’e nam h’vas vi?” vroeg hij.
“Mia namo estas Jason, mia amiko estas Mikah.”
Jason had in gewoon Esperanto geantwoord, dat Ch’aka goed scheen te begrijpen, want hij gromde en groef door de inhoud van de mand. Zijn gemaskerde gezicht staarde hen aan en Jason voelde de priemende blik van de onzichtbare, loerende ogen. De knuppel wees weer. “Waar kom je vandaan? Dat jouw schip dat brandt, zinkt?”
“Dat was ons schip. Wij komen hier ver vandaan.”
“Van andere kant van oceaan?” Dit was kennelijk de grootste afstand die de slavendrijver zich kon voorstellen.
“Van de andere kant van de oceaan, inderdaad.” Jason was niet in de stemming om een lezing over sterrenkunde tegeven. “Wanneer eten we?”
“Jij rijk man in jouw land, heb een schip, heb schoenen. Nou heb ik jouw schoenen. Jij hier slaaf. Mijn slaaf. Jullie alletwee mijn slaaf.”
“Ik ben je slaaf, ik ben je slaaf,” zei Jason berustend. “Maar zelfs slaven moeten eten. Waar is het voedsel?”
Ch’aka wroette in de mand tot hij een kleine verschrompelde wortel vond die hij doormidden brak en voor Jason op het zand gooide.
“Werk hard, krijg je meer.”
Jason pakte de stukken op en veegde het vuil er zoveel mogelijk af. Hij gaf Mikah een stuk en nam voorzichtig een hap van het andere: het knarste van het zand en smaakte een beetje naar ranzige was. Het was een heel karwei het walgelijke ding op te eten, maar hij deed het toch. Zonder twijfel was het voedsel, hoe ongezond ook en hij zou er genoegen mee moeten nemen tot er iets beters kwam.
“Waar praatte je over?” vroeg Mikah terwijl hij zijn eigen portie tussen zijn tanden vermaalde.
“We wisselden alleen maar leugens uit. Hij denkt dat wij zijn slaven zijn en ik gaf dat toe. Maar dat is maar tijdelijk,” voegde Jason eraan toe toen Mikah rood van woede werd en overeind probeerde te komen. Jason trok hem weer omlaag. “Dit is een vreemde planeet, jij bent gewond, we hebben geen eten en drinken en geen benul hoe we op deze planeet in leven kunnen blijven. Het enige wat we kunnen doen om in leven te blijven is doen wat Ouwe Lelijkerd daar zegt. Als hij ons slaven wil noemen, goed — dan zijn we slaven.”
“Beter dood dan slaaf!”
“Wil je nou eens ophouden met die onzin? Beter als slaaf te leven en te weten zien te komen hoe we vrij moeten komen. Op die manier ben je uiteindelijk levend vrij in plaats van dood vrij, een aanmerkelijk aantrekkelijker toestand. Hou nou je mond en eet. We kunnen niets doen tot je ontslagen bent als lopend patiënt.”
De rest van de dag ploegde de rij wandelaars door het zand en Jason hielp niet alleen Mikah, maar vond ook nogtwee van de krenoj, de eetbare wortels. Voor het vallen van de avond stopten ze en ze vielen dankbaar óp het zand neer. Toen het voedsel werd verdeeld kregen ze een iets grotere portie, misschien als bewijs van Jasons aandacht voor het werk. De mannen waren alletwee uitgeput en vielen zodra het donker was in slaap.
De volgende morgen werd voor het eerst de wandelroutine onderbroken. Het zoeken naar voedsel liep altijd evenwijdig met de onzichtbare zee, en een slaaf liep op de duinenrij die het water uit het gezicht verborg. Hij moest iets belangwekkends hebben gezien, want hij sprong van het duin en zwaaide wild met zijn armen. Ch’aka rende moeizaam naar de duinen, praatte met de uitkijk en schopte toen de man uit zijn nabijheid.
Jason keek met toenemende belangstelling hoe hij het grote pak dat op zijn rug hing uitrolde en een doeltreffend uitziende kruisboog onthulde die gespannen werd door een ingebouwde slinger rond te draaien. Dit ingewikkelde en dodelijke werktuig leek helemaal niet op zijn plaats in de primitieve slavengemeenschap en Jason wilde dat hij het apparaat eens wat beter kon bekijken. Ch’aka viste een pijl uit een ander pak en legde hem op de boog. De slaven zaten zwijgend op het zand terwijl hun meester langs de voet van de duinen beende. Toen kroop hij stilletjes op zijn buik omhoog en verdween uit het gezicht. Een paar minuten later klonk er een schreeuw van pijn vanachter de duinen en alle slaven sprongen op en renden erheen om te kijken. Jason liet Mikah liggen waar hij lag en liep tussen de eerste rij toeschouwers die over de heuvels het strand oprenden.
Ze stonden op de gebruikelijke afstand stil en schreeuwden complimenten over de kwaliteit van het schot en wat een machtige jager Ch’aka was. Jason moest toegeven dat die beweringen wel een kern van waarheid bevatten. Bij de waterrand lag een grote, wollige amfibie; het geveerde eind van de kruisboogpijl stak uit zijn dikke nek en een dun stroompje bloed liep omlaag en vermengde zich met de brekende golven.
“Vlees! Vandaag vlees!”
“Ch’aka doodt de rosmaro! Ch’aka is geweldig!”
“Heil Ch’aka, de grote weldoener!” schreeuwde Jason omerin te komen. “Wanneer eten we?”
De meester negeerde zijn slaven en liet zich zwaar op een duin neervallen tot hij na de sluiptocht zijn adem terughad. Nadat hij de kruisboog weer had gespannen liep hij naar het beest toe, sneed met zijn mes de pijl uit en legde hem nog druipend van het bloed op de boog. “Haal hout voor vuur,” beval hij. “Jij, Opisweni, jij gebruikt het mes.”
Ch’aka schuifelde achteruit, ging op een heuveltje zitten en richtte de kruisboog op de slaaf die de buit naderde. Ch’aka had zijn mes in het dier laten zitten en Opisweni trok het los en begon het dier methodisch te villen en te slachten. Hij werkte voortdurend met zijn rug naar Ch’aka en de gerichte boog toe.
“Goed van vertrouwen, onze slavendrijver,” zei Jason in zichzelf terwijl hij zich bij de anderen voegde die de kust afzochten naar drijfhout. Ch’aka had de wapens, maar hij was ook voortdurend bang dat hij zou worden vermoord. Als Opisweni probeerde het mes voor iets anders dan voor het bedoelde karwei te gebruiken, zou hij de pijl in zijn achterhoofd krijgen. Zeer doeltreffend.
Ze vonden genoeg drijfhout voor een redelijk vuur, en toen Jason terugkwam met zijn bijdrage was de rosmaro in grote stukken gehakt. Ch’aka schopte zijn slaven bij de houthoop vandaan en haalde een klein apparaatje uit een van zijn zakken. Belangstellend drong Jason zich zover hij durfde naar voren in de kring toekijkers. Hoewel hij nooit eerder een vuurslag had gezien, was de werking hem duidelijk. Een geveerde arm sloeg een stukje steen tegen een stuk staal, er vlogen vonken uit die in een kom met spaanders werden opgevangen, waar Ch’aka tegen blies tot ze vlam vatten.
Waar kwamen het vuurslag en de kruisboog vandaan? Ze waren bewijzen van een hoger cultuurniveau dan dat van deze slavenhoudende nomaden. Dit was het eerste bewijsstuk dat Jason had gezien dat aangaf dat er aan het culturele leven van deze planeet meer vast kon zitten dan ze na hun landing hadden gezien. Later, toen de anderen zich zat aten aan het geschroeide vlees, trok hij Mikah terzijde en wees hem daarop.
“Er is nog hoop. Deze ongeletterde sloebers hebben in geen geval die kruisboog en dat vuurslag gemaakt. We moeten uitvissen waar ze vandaan komen en zelf proberen daarheen te komen. Ik heb naar de pijl gekeken toen Ch’aka die eruit trok en ik zweer dat die van staal was.”
“Heeft dat betekenis?” vroeg Mikah verbaasd. “Het betekent een industriegemeenschap en mogelijk interstellair contact.”
“Dan moeten we Ch’aka vragen waar hij ze vandaan heeft en onmiddellijk weggaan. Er zullen wel autoriteiten zijn, we treden met hen in verbinding, leggen de toestand uit en krijgen vervoer naar Cassylia. Ik zal je niet weer onder arrest stellen tot dan.”
“Zeer welwillend van je!” zei Jason terwijl hij één wenkbrauw optrok. Mikah was volkomen onmogelijk en Jason tastte zijn morele bewapening af om te zien of er zwakke plekken in zaten.
“Zal je je niet schuldig voelen als je me terug brengt om te worden gedood? We zitten toch samen in de narigheid — en ik heb je het leven gered.”
“Het zal me pijn doen Jason. Ik zie dat je wel slecht bent, maar toch niet door en door verdorven en met de juiste opvoeding zou je geschikt kunnen worden gemaakt voor een nuttige plaats in de gemeenschap. Maar ik kan niet toestaan dat mijn persoonlijke leed de gebeurtenissen wijzigt; jij vergeet dat je een misdaad hebt gepleegd en daarvoor moet boeten.”
Ch’aka boerde luidruchtig in zijn schelp en brulde tegen zijn slaven.
“Genoeg gegeten varkens! Jullie worden dik. Verpak het vlees en neem het mee — we hebben nog licht genoeg om krenoj te zoeken. Vort!”
De rij vormde zich weer en bewoog zich langzaam door dewoestijn. Er werden meer eetbare wortels gevonden en een keer stopten ze even bij een bron die uit het zand opborrelde om de waterzakken te vullen. De zon zakte naar de horizon en het kleine beetje warmte dat hij gaf werd opgeslorpt door een wolkenbank. Jason keek om zich heen en huiverde; toen zag hij de rij bewegende stipjes op de horizon. Hij stootte Mikah aan die nog steeds op hem steunde.
“Ziet ernaar uit dat we gezelschap krijgen. Ik vraag me af waar zij in het programma passen.”
Mikahs aandacht was verslapt door de pijn en hij schonk er geen aandacht aan; verrassend genoeg deden de andere slaven dat ook niet en Ch’aka evenmin. De stipjes werden groter en veranderden ook in een rij wandelaars. Ze ploegden voort terwijl ze langzaam het zand onderzochten en ze werden gevolgd door de eenzame gestalte van hun meester. De twee rijen naderden elkaar langzaam evenwijdig aan de kust.
Vlakbij de duinen was een ruwe hoop stenen en Ch’aka’s slavenrij stond stil zodra ze die bereikten en ze vielen met een vergenoegd gegrom op het zand neer. De steenhoop was kennelijk een grensmarkering, en Ch’aka liep erheen en zette zijn voet op een van de stenen; hij bleef daar staan kijken terwijl de andere slavenrij dichterbij kwam. Die stopten ook bij de steenhoop en ze gingen op de grond zitten. De groepen staarden elkaar dof en zonder enige belangstelling aan, en alleen de meesters gaven enig teken van leven. De andere meester bleef tien passen voor Ch’aka staan en zwaaide een boos uitziende hamer boven zijn hoofd.
“De pest aan je Ch’aka!” brulde hij.
“De pest aan jou Fasimba!” dreunde het antwoord terug. De woordenwisseling was even formeel als een pas de deux, en ongeveer even oorlogszuchtig. De twee mannen zwaaiden met hun wapens en schreeuwden een paar beledigingen, toen gingen ze rustig zitten praten. Fasimba was in dezelfde afzichtelijke en angstaanjagende uitrusting gekleed als Ch’aka, hij verschilde slechts in kleinigheden. Fasimba’s hoofd was niet onder een schelp verborgen maar in de schedel van een van de rosmaroj, die met een paar extra tanden en horens was versierd. De verschillen tussen de twee mannen waren maar klein en voornamelijk een zaak van versiering of variatie in de snit van de wapens. Zij waren kennelijk slavenhouders en dus eikaars gelijken.
“Heb vandaag een rosmaro geschoten, tweede keer in tien dagen,” zei Ch’aka.
“Jij hebt een goed stuk kust. Heleboel rosmaroj. Waar zijn de twee slaven die je me schuldig bent?”
“Ik ben jou twee slaven schuldig?”
“Jij bent mij twee slaven schuldig. Doe niet net of je stom bent. Ik heb de ijzeren pijlen voor je gehaald bij de d’zertanoj. De ene slaaf waarmee je betaalde is doodgegaan. Jij bent me de andere nog steeds schuldig.”
“Ik heb twee slaven voor je. Ik heb twee slaven uit de oceaan gevist.”
“Jij hebt een goed stuk kust.”
Ch’aka liep de rij langs tot hij bij de brutale kwam die hij de dag daarvoor bijna kreupel had geschopt. Hij trok hem omhoog en schopte hem naar de andere groep.
“Hier is een goeie,” zei hij en hij leverde de goederen met een laatste schop af.
“Ziet er mager uit. Niet zo erg goed.”
“Nee, allemaal spieren. Werkt hard. Eet niet veel.”
“Je bent een leugenaar.”
“Pest aan je Fasimba!”
“Pest aan je Ch’aka! Waar is de andere?”
“Heb een goeie. Vreemdeling uit de oceaan. Hij kan je leuke verhalen vertellen en hard werken.”
Jason draaide zich nog net op tijd om om de volle kracht van de schop te ontwijken, maar hij was nog krachtig genoeg om hem languit op de grond te smijten. Voor hij kon opstaan had Ch’aka Mikah Samon bij de arm gegrepen en sleurde hij hem over de onzichtbare lijn naar de andere groep slaven. Fasimba beende op hem af om hem te bekijken en hij porde hem met een puntige teen in zijn zij. “Ziet er niet goed uit. Groot gat in zijn hoofd.”
“Werkt hard,” zei Ch’aka. “Gat bijna dicht. Erg sterk.”
“Geef je me een nieuwe als hij doodgaat?” vroeg Fasimbaweifelend.
“Ik geef je er een. Pest aan je Fasimba!”
“Pest aan jou Ch’aka!”
De slavenkuddes werden overeind gejaagd en liepen weer terug in de richting waar ze vandaan kwamen.
Jason schreeuwde naar Ch’aka. “Wacht! Verkoop mijn vriend niet. We kunnen samen beter werken. Je kan iemand anders wegdoen…”
De slaven stonden met open monden bij deze plotselinge uitbarsting en Ch’aka draaide zich om met opgeheven knuppel. “Jij houdt je bek. Jij bent een slaaf. Jij vertelt me nog een keer wat ik moet doen en ik dood je.”
Jason bleef stil, aangezien het duidelijk was dat dat het enige was wat hij kon doen. Hij maakte zich een beetje ongerust over Mikahs mogelijke lot; als hij de wond overleefde, was hij in ieder geval niet het type dat zich in de onvermijdelijkheden van het slavenbestaan zou schikken. Maar Jason had zijn best gedaan om hem te redden en dat was dat. Nu zou Jason een tijdje voor Jason zorgen.
Voor het donker werd liepen ze nog korte tijd voort, tot de andere slaven uit het gezicht waren; toen stopten ze voor de nacht. Jason ging tegen de lijkant van een heuveltje zitten dat de wind een beetje brak en haalde een stuk geschroeid vlees tevoorschijn dat hij tevoren bij het festijn had bewaard. Het was taai en olieachtig, maar veel beter dan de nauwelijks eetbare krenoj waaruit het inheemse dieet voornamelijk bestond. Hij kauwde luidruchtig op het bot en keek terwijl een van de andere slaven naar hem toeschoof.
“Geef mij wat van jouw vlees?” vroeg de slaaf op jankerige toon en pas toen ze had gesproken besefte Jason dat dit een meisje was; alle slaven zagen er hetzelfde uit met hun verwarde haar en hun omhulsels van huiden. Hij scheurde een stuk vlees af.
“Hier. Ga zitten en eet het op. Hoe heet je?” In ruil voor zijn goedgeefsheid, wilde hij wat van het meisje te weten komen.
“Ijale.” Ze stond nog steeds en scheurde aan het vlees datze stevig in een vuist hield geklemd terwijl de wijsvinger van haar vrije hand op haar slordige hoofd krabde.
“Waar kom je vandaan? Heb je hier altijd geleefd — zoals nu?” Hoe vraag je een slavin of ze altijd een slavin is geweest?
“Niet hier. Eerst was ik van Bul’wajo, toen van Fasimba en nu ben ik van Ch’aka.”
“Wat of wie is Bul’wajo? Net zo iemand als onze baas Ch’aka?”
Ze knikte en knaagde op het vlees.
“En de d’zertanoj waar Fasimba zijn pijlen haalt — wie zijn dat?”
“Jij weet ook niet veel,” zei ze terwijl ze de laatste hap vlees doorslikte en het vet van haar vingers likte.
“Ik weet genoeg om vlees te hebben terwijl jij niks hebt — dus maak geen misbruik van mijn gulheid. Wie zijn de d’zertanoj.”
“Iedereen weet wie het zijn.” Ze haalde onbegrijpend haar schouders op en zocht een zacht plekje in het zand om op te zitten. “Ze wonen in de woestijn. Ze rijden rond in karoj. Ze stinken. Ze hebben een heleboel mooie dingen. Een van hen gaf mij mijn mooiste ding. Als ik het je laat zien, pak je het dan niet af?”
“Nee, ik zal er niet aankomen. Maar ik wil graag alles zien wat zij hebben gemaakt. Hier, hier heb je nog een stuk vlees. Nou, laat me nu je mooiste ding eens zien.”
Ijale wroette in haar huiden naar een verborgen zak en haalde daar iets uit dat ze in haar gesloten vuist verborgen hield. Trots stak ze haar hand naar voren en deed hem open. Het was nog licht genoeg voor Jason om de ruwe omtrek van een rode glazen kraal te kunnen zien.
“Is dat niet erg mooi?” vroeg ze.
“Erg mooi,” was Jason het met haar eens en eventjes voelde hij echt medelijden toen hij naar het aandoenlijke prul keek. De voorouders van dit meisje waren in ruimteschepen naar deze planeet gekomen, met kennis van de meest ontwikkelde wetenschappen. Hun kinderen die van de buitenwereld waren afgesneden, waren gedegenereerdtot dit: nauwelijks bewuste slaven, die een waardeloos stuk glas boven alles konden prijzen.
“Goed dan,” zei Ijale en ze ging op haar rug in het zand liggen. Ze deed een paar huiden af en begon de andere om haar middel omhoog te hijsen.
“Kalm aan,” zei Jason. “Het vlees was een cadeautje — je hoeft er niet voor te betalen.”
“Wil je me niet?” vroeg ze terwijl ze verbaasd de huiden weer over haar blote benen trok. “Vind je me niet aardig? Vind je me te lelijk?”
“Je bent beeldschoon,” loog Jason. “Laten we maar zeggen dat ik te moe ben.”
Was het meisje lelijk of mooi? Hij kon het niet zeggen. Haar slordige ongewassen haar bedekte de helft van haar gezicht terwijl de rest was bedekt met een dikke laag vuil. Haar lippen zaten vol kloven en haar ene wang had een rode schaafplek.
“Laat me vannacht bij je blijven, ook al ben je te oud om mij te willen hebben. Mzil’kazi wil aldoor en hij doet me pijn. Kijk daar is hij.”
De man naar wie ze wees stond op een gezonde afstand toe te kijken en kroop zelfs nog verder weg toen Jason opkeek.
“Maak je over Mzil’ maar niet druk,” zei Jason. “De verhouding met hem heb ik de eerste dag dat ik hier was al geregeld. Misschien heb je de buil op zijn hoofd gezien.” Hij strekte zijn hand uit naar een steen en de toeschouwer rende snel weg.
“Ik vind je aardig. Ik zal je nog een keer mijn mooiste ding laten zien.”
“Ik vind jou ook aardig. Nee, nu niet. Teveel van het goede in zo korte tijd zou me alleen maar verwennen. Welterusten.”