HOOFDSTUK 9

Toen hij wakker werd, heerste er het grauwe licht van de schijnbare dageraad een uur voor zonsopgang, die de Arabieren de wolvenstaart noemen. Monat, Kazz en het kind sliepen nog. Hij krabde een tijdje aan de jeukende plekken, die door de ruwe rand van het gras veroorzaakt waren en kroop er toen uit. Het vuur was uit; er hingen waterdruppels aan de boombladeren en aan de punten van de grashalmen. Hij huiverde van de kou, maar voelde zich niet moe en ondervond ook geen kater van de drugs, zoals hij had verwacht. Hij vond een hoop tamelijk droog bamboe tussen het gras onder een boom. Hiermee bouwde hij het vuur weer op en even later voelde hij zich behaaglijk. Toen zag hij de bamboe-emmers en dronk water uit één ervan. Alice zat rechtop in een grasheuveltje en keek hem somber aan. Haar huid was rimpelig door kippenvel.

‘Kom je hier wat warmen,’ zei hij.

Zij kroop uit het gras, stond op, liep naar de bamboe-emmer, bukte zich, schepte water op en plensde het over haar gezicht. Daarna ging zij gehurkt bij het vuur zitten en verwarmde haar handen boven een kleine vlam. Als iedereen naakt is, hoe snel verliezen dan de sterkst ingetogenen hun ingetogenheid, dacht hij.

Een ogenblik later hoorde Burton naar het oosten toe het gras ritselen. Het kale hoofd van Peter Frigate verscheen. Hij kwam uit het gras te voorschijn en werd gevolgd door het kale hoofd van een vrouw. Terwijl zij uit het gras naar voren kwam, liet zij een nat maar mooi lichaam zien. Haar ogen waren groot en donkergroen, maar haar lippen waren iets te dik om mooi te zijn. Haar andere trekken waren gracieus.

Frigate lachte breed. Hij draaide zich om en trok haar bij de hand naar de warmte van het vuur.

‘Je ziet eruit als de kat, die de kanarie heeft opgegeten,’ zei Burton.

‘Wat is er met je hand gebeurd?’ Peter Frigate keek naar de knokkels van zijn rechterhand. Deze waren gezwollen en er zaten schrammen op de rug van zijn hand.

‘Ik raakte in gevecht,’ zei hij. Hij wees met de vinger naar de vrouw, die bij Alice neerhurkte en zich warmde.

‘Het was gisteravond bij de rivier een gekkenhuis. In dat kauwgum moet één of andere drug hebben gezeten. Het was ongelooflijk wat de mensen allemaal uitspookten ofschoon jij het misschien niet zo vreemd zou vinden. Tenslotte ben jij Richard Francis Burton. Hoe dan ook, alle vrouwen, zelfs de lelijke, werden op de één of andere manier beziggehouden. Ik werd bang van wat er allemaal voorviel en toen werd ik kwaad. Ik raakte twee mannen met mijn graal en sloeg hen buiten westen. Zij vielen een tienjarig meisje aan. Misschien heb ik hen gedood, dat hoop ik tenminste. Ik probeerde het meisje over te halen met me mee te gaan, maar ze nam in het donker de benen.

Ik besloot naar hier terug te gaan. Ik begon een tamelijk hevige reactie te voelen van wat ik die twee mannen had aangedaan, ook al verdienden ze het. De drug was verantwoordelijk, hij moet levenslange woede en frustratie ontketend hebben. Ik ging dus terug en toen liep ik weer twee mannen tegen het lijf, maar die waren bezig een vrouw aan te vallen, die daar. Ik geloof, dat ze niet zozeer tegen het denkbeeld van gemeenschap gekant was als wel tegen het idee van twee man tegelijk, als je begrijpt wat ik bedoel. Hoe dan ook, ze gilde of probeerde dat te doen en vocht terug en ze waren juist begonnen haar te slaan. Ik bewerkte ze dus met mijn vuisten en trapte hen waar ik kon en daarna heb ik hen met mijn graal afgetuigd. Toen heb ik de vrouw meegenomen — tussen haakjes, ze heet Loghu — en dat is alles wat ik van haar afweet omdat ik van haar taal geen woord versta, maar ze ging met me mee.’ Hij grinnikte weer: ‘Maar we kwamen nooit aan.’

Hij hield op met grinniken en huiverde.

‘Opeens werden we door de regen en de bliksem wakker en de donder kwam als de toorn van God omlaag. Je zult er misschien om lachen maar ik dacht, dat het misschien de Dag des Oordeels was en dat God ons een paar dagen de vrije hand had gelaten zodat Hij ons zelf kon oordelen. En nu zouden we in de afgrond geworpen worden.’ Hij lachte gedwongen en zei: ‘Ik ben sinds mijn veertiende jaar een ongelovige geweest en op mijn negentigste jaar gestorven, ofschoon ik er toen aan gedacht heb een priester te laten halen. Maar het kleine kind dat bang is voor God de Vader en het hellevuur en de verdoemenis, is er nog steeds, zelfs in deze oude man of in de jongeman die uit de doden is opgestaan.’

‘Wat er toch gebeurd?’ vroeg Burton. ‘Hield de wereld met donder en bliksem op te bestaan? Ik zie, dat je er nog steeds bent en dat je van de genietingen der zonde in de persoon van deze vrouw niet hebt afgezien.’

‘We vonden een graalsteen bij de bergen ongeveer een kilometer ten westen van hier. We verdwaalden en doolden rond. We waren koud en nat en schrokken iedere keer hevig als de bliksem dichtbij insloeg. Toen vonden we de graalsteen. Het was er propvol mensen, maar ze waren buitengewoon vriendelijk en er waren zoveel lichamen, dat het er erg warm was ook al sijpelde er wat regen door het gras naar beneden. Tenslotte vielen we lang nadat de regen was opgehouden, in slaap.

Toen ik wakker werd, heb ik in het gras gezocht tot ik Loghu vond. Op de een of andere manier was ik haar ’s nachts kwijtgeraakt. Ze scheen blij me weer te zien en ik vind haar aardig. Er is een bepaalde verwantschap tussen ons. Misschien ontdek ik hoe dat komt als ze leert Engels te spreken. Ik probeerde Engels, Frans, Duits en een beetje Russisch, Litaus, Keltisch, Arabisch, Hebreeuws, Onondaga Irokees, Ojibway, Italiaans, Latijns, Spaans, modern en Homerisch Grieks en nog een dozijn andere. Resultaat, een verbijsterd gezicht.’

‘Jij moet wel een talenkenner zijn,’ zei Bufton. ‘Ik ken geen ervan vloeiend,’ zei Frigate. ‘Ik kan de meeste ervan lezen, maar verder alleen een paar alledaagse zinnetjes spreken. In tegenstelling tot jou beheers ik geen negenendertig talen, pornografie inbegrepen.’

De kerel scheen veel van hem af te weten, dacht Burton. Later zou hij wel eens uitzoeken hoeveel precies.

‘Ik zal openhartig tegen je zijn, Peter,’ zei Burton. ‘Ik sta verbaasd over je verhaal van je agressiviteit. Ik had je niet in staat geacht zoveel mannen aan te vallen en af te ranselen. Die teergevoeligheid van je...’

‘Het kwam natuurlijk door het kauwgum. Daardoor werd de deur van de kooi opengezet.’

Frigate ging naast Loghu op de hurken zitten en wreef zijn schouder tegen de hare. Zij keek hem vanuit enigszins scheefstaande ogen aan. Als haar haar weer begon te groeien zou zij weer een mooie vrouw zijn.

Frigate vertelde verder: ‘Ik ben zo bangelijk en lichtgevoelig, omdat ik angst heb voor de boosaardigheid en het verlangen naar geweld, die niet zo erg diep in me verborgen liggen. Ik haat geweld omdat ik gewelddadig ben. Ik ben bang voor wat gaat gebeuren als ik niet bang meer ben. Verdraaid-nog-an-toe, ik heb dat veertig jaar lang geweten. Maar veel heeft me die wetenschap niet geholpen!’

Hij keek Alice aan en zei: ‘Goedemorgen.’

Alice antwoordde tamelijk opgewekt en zij glimlachte tegen Loghu toen zij werd voorgesteld. Ze wilde ook Burton wel aankijken en zijn rechtstreekse vragen beantwoorden, maar ze wilde geen gesprek meer met hem voeren of hem iets anders dan een strak gezicht laten zien.

Monat, Kazz en het kleine meisje kwamen al gapend naar het kampvuur. Burton maakte een verkenningstochtje om het kamp heen en merkte dat de Triëstanen weg waren. Sommigen hadden hun graal laten liggen. In gedachten vervloekte hij hun zorgeloosheid en dacht erover de gralen in het gras te laten liggen om hun een lesje te leren, maar tenslotte zette hij hun cilinders in de uitsparingen op de graalrots.

Als de eigenaars niet terugkwamen, zouden zij honger moeten lijden tenzij iemand zijn voedsel met hen deelde. Ondertussen zou het eten in hun gralen onaangeroerd moeten blijven. Hij zou ze niet kunnen openmaken. Gisteren hadden ze ontdekt dat alleen de eigenaar van een graal deze zelf kon openmaken. Enig geëxperimenteer met een lange stok had ook aangetoond, dat de eigenaar de graal met zijn vingers of met een ander lichaamsdeel moest aanraken, voordat het deksel openging. Frigate had een theorie, dat een mechanisme in de graal op de bijzondere sterkte van het elektromagnetisch veld van de eigenaar, was afgesteld. Misschien ook bevatte de graal een bijzonder gevoelige aftaster van de hersengolven van elke individuele eigenaar.

De hemel was nu weer helder geworden. De zon hing nog achter het zevenduizend meter hoge oostelijke gebergte. Na ongeveer een half uur spoot de graalrots met donderend geluid een blauwe vlam uit. Het gedonder van de graalstenen langs de rivier echode tegen de bergen.

De gralen leverden eieren met spek, ham, geroosterd brood, boter, jam, melk, een kwart van een kanteloep, sigaretten en een kop met donkerbruine kristallen waarvan Frigate zei dat het instantkoffie was. Hij dronk de melk uit een kop, waste deze in het water van een bamboe-emmer af en zette hem gevuld bij het vuur.

Toen het water kookte, deed hij een theelepeltje van de kristallen in het water en roerde het. De koffie was heerlijk en er waren genoeg kristallen om zes kopjes te zetten. Toen deed Alice de kristalkorrels in het water voordat dit boven het vuur verwarmd was en bemerkte dat het niet nodig was het vuur te gebruiken. Het water kookte binnen drie seconden nadat de korrels in het koude water waren gedaan.

Na het eten wasten zij het vaatwerk af en zetten het in de gralen terug. Burton bevestigde zijn graal aan zijn pols. Hij was van plan op verkenning uit te gaan en wilde in geen geval zijn graal op de rots achterlaten. Ofschoon niemand anders er iets aan had, zouden kwaadwillende mensen hem mee kunnen nemen louter voor het genoegen hem te zien verhongeren. Burton begon zijn taallessen met het kleine meisje en Kazz, en Frigate liet Loghu erbij zitten. Frigate stelde voor een universele taal aan te nemen omdat de mensheid zoveel talen en dialecten — misschien vijftig- tot zestigduizend — in de verschillende miljoenen jaren van haar bestaan had gebruikt en nu weer langs de rivier gebruikte, dat wil zeggen als de gehele mensheid herrezen was. Tenslotte was alles wat hij wist de paar vierkante kilometers die hij had gezien. Maar het zou een goed idee zijn te beginnen met het verbreiden van het Esperanto, de kunstmatige taal, die in 1887 door de Poolse oogarts, dr Zamenhof, was uitgedacht. De grammatica ervan was erg eenvoudig en volkomen regelmatig en de klankcombinaties waren betrekkelijk gemakkelijk, hoewel niet voor iedereen zo gemakkelijk uitspreekbaar als beweerd werd. De basis van de woordenschat was het Latijn hoewel veel woorden uit het Engels, Duits en andere Westeuropese talen ontleend waren.

‘Ik had er voor mijn dood van gehoord,’ zei Burton, ‘maar ik heb er nooit voorbeelden van gezien. Het kan misschien nuttig worden maar inmiddels zal ik deze twee Engels leren.’

‘Maar de meeste mensen hier spreken Italiaans of Sloweens!’ zei Frigate.

‘Dat kan best zo zijn hoewel we nog geen overzicht hebben, maar ik ben niet van plan hier te blijven, daar kun je op rekenen.’

‘Dat had ik kunnen voorspellen,’ mompelde Frigate. ‘Je werd altijd rusteloos, je moest altijd weer ergens anders heen.’

Burton keek Frigate woedend aan en begon toen met de lessen. Gedurende ongeveer vijftien minuten drilde hij hen in het herkennen en uitspreken van negentien zelfstandige naamwoorden en een paar werkwoorden: vuur, bamboe, graal, man, vrouw, meisje, hand, voet, oog, tanden, eten, lopen, rennen, praten, gevaar, ik, jij, zij, ons. Zijn bedoeling was evenveel van hen te leren als zij van hem. Na enige tijd zou hij in staat zijn hun talen te spreken, welke dat ook waren.

De zon verscheen boven de kam van de oostelijke bergketen. De lucht werd warmer en zij lieten het vuur uitdoven. De tweede dag van de verrijzenis was al enkele uren oud en zij wisten nog bijna niets over deze wereld, wat hun lot zou zijn of Wie hun lot bepaalde.

Lev Ruach stak zijn gezicht met de grote neus door het gras en zei: ‘Mag ik bij jullie komen?’

Burton knikte en Frigate zei: ‘Natuurlijk, waarom niet?’

Ruach stapte uit het gras naar voren. Een kleine vrouw met een lichte huid, grote bruine ogen en een mooi delicaat gezicht kwam achter hem aan. Ruach stelde haar als Tanya Kauwitz voor. Hij had haar de vorige avond ontmoet en zij waren bij elkaar gebleven omdat zij een aantal dingen gemeen hadden. Zij was van Russisch-Joodse afkomst, was in 1958 in de Bronx, New York City geboren en was lerares Engels geworden. Zij had een zakenman getrouwd, die een miljoen bij elkaar had gebracht en toen hij vijfenveertig was, was doodgegaan, waarna zij met een prachtkerel trouwde, op wie ze al vijftien jaar verliefd was geweest. Zes maanden daarna was zij aan kanker gestorven. Tanya en niet Lev verschafte deze inlichtingen en wel in één zin.

‘Het was gisteravond op de vlakte een beestenbende,’ zei Lev. ‘Tanya en ik moesten de bossen invluchten om ons leven te redden. Daarom besloot ik jullie op te zoeken om je te vragen of we bij jullie kunnen blijven. Ik bied mijn verontschuldiging voor mijn overijlde opmerkingen van gisteren aan, mr Burton. Ik geloof dat mijn opmerkingen juist waren, maar de zienswijzen waarover ik sprak, moeten in samenhang met uw andere levensopvattingen beschouwd worden.’

‘Daarover zullen we het een andere keer nog wel eens hebben,’ zei Burton. ‘Toen ik dat boek schreef had ik te lijden onder de gemene en opzettelijke leugens van geldschieters in Damascus en zij...’

‘Natuurlijk, mr Burton,’ zei Ruach, ‘zoals u zegt, later. Ik wilde alleen maar duidelijk maken, dat ik u als een zeer bekwame en krachtige persoonlijkheid beschouw en dat ik mij graag bij uw groep zou voegen. We zitten in een toestand van anarchie — als anarchie al een toestand genoemd kan worden — en veel van ons hebben bescherming nodig.’

Burton werd niet graag onderbroken. Hij fronste het voorhoofd en zei: ‘Laat het me alsjeblieft uitleggen. Ik ...’

Frigate stond op en zei: ‘Daar komen de anderen. Ik vraag me af waar ze geweest zijn.’

Er kwamen echter maar vier van de oorspronkelijke negen terug. Maria Tucci legde uit, dat zij na het kauwen van het gum, afgedwaald en uiteindelijk bij een van de grote vreugdevuren op de vlakte waren beland. Daarna was er heel veel gebeurd. Er waren gevechten geweest en mannen hadden vrouwen proberen aan te randen. Mannen hadden met elkaar en met vrouwen gevochten, vrouwen met vrouwen en er waren zelfs kinderen aangevallen. In die chaos was de groep uit elkaar geraakt en zij had de drie anderen pas een uur geleden weer gezien toen zij in de heuvels naar een graalrots zocht.

Lev voegde hier een paar details aan toe. De nasleep van het narcotische kauwgum was tragisch, vermakelijk of bevredigend geweest, klaarblijkelijk al naar gelang de individuele reacties. Het gum had op velen een erotiserende werking maar ook vele andere effecten. Neem bijvoorbeeld de man en vrouw die in 1899 in Opcina, een voorstad van Triëst, gestorven waren. Zij waren anderhalve meter van elkaar weer tot leven gewekt. Zij hadden uit vreugde, dat zij weer bij elkaar waren wat met zovele paren niet het geval was, gehuild. Zij dankten God voor hun geluk ofschoon zij ook enkele luide opmerkingen hadden gemaakt, dat deze wereld niet zo was als hun was beloofd, maar zij hadden vijftig jaar echtelijk geluk gekend en hoopten nu eeuwig bij elkaar te blijven.

Slechts een paar minuten nadat beiden het gum hadden gekauwd, had de man zijn vrouw gewurgd, haar lichaam in de rivier gegooid, een andere vrouw opgepakt en was met haar in het duister van het bos weggelopen. Een andere man was op een graalsteen gesprongen en had een toespraak gehouden, die de gehele nacht had geduurd en zelfs tijdens de regen doorging. Aan de weinigen, die het konden horen en de zelfs nog minder mensen, die hadden geluisterd, had hij de principes van een volmaakte maatschappij en hoe deze in de praktijk kon worden verwezenlijkt, uiteengezet. Tegen de ochtend was hij zo schor dat hij nog maar een paar woorden kon krassen. Op aarde had hij zelden de moeite genomen om te gaan stemmen.

Een man en een vrouw waren zo verontwaardigd over de openbare vertoning van zinnelijkheid, dat zij getracht hadden de paren met geweld te scheiden. Het resultaat bestond uit: blauwe plekken, bloedneuzen, gebarsten lippen en twee hersenschuddingen, alles aan hun kant. Sommige mannen en vrouwen hadden de nacht op hun knieën in gebed en met het belijden van hun zonden, doorgebracht.

Sommige kinderen waren vreselijk geslagen, verkracht, vermoord of alle drie. Maar niet iedereen was aan de waanzin ten prooi gevallen. Een aantal volwassenen had de kinderen beschermd of getracht dit te doen. Ruach beschreef de wanhoop en afkeer van een Kroatische Moslim en een Oostenrijkse Jood omdat er varkensvlees in hun graal zat. Een Hindoe schreeuwde obsceniteiten omdat zijn graal hem vlees bood.

Een vierde man riep, dat zij in handen van duivels gevallen waren en had zijn sigaretten in de rivier gesmeten.

Verschillende mensen hadden tegen hem gezegd: ‘Waarom heb je ons de sigaretten niet gegeven als jij ze niet wilde hebben?’

‘Tabak is een uitvinding van de duivel; het was onkruid, dat door Satan in de tuin van Eden geplant werd!’

Een man zei: ‘Je had tenminste de sigaretten met ons kunnen delen. Dat had je niets gekost.’

‘Ik zou graag alle goddeloze dingen in de rivier gooien!’ had hij geroepen. ‘Je bent een onverdraaglijke kwezel en nog gek op de koop toe,’ had iemand anders geantwoord en hem op het gezicht geslagen. Voordat de tabakhater van de grond kon opstaan, werd hij door vier anderen geschopt en geslagen.

Later was de tabakhater verdwaasd overeind gekomen en had met tranen van woede uitgeroepen: ‘Wat heb ik gedaan, dat ik dit verdiend heb, oh God, mijn Heer! Ik ben altijd een fatsoenlijk man geweest. Ik heb duizenden ponden aan liefdadigheid geschonken. Drie maal per week heb ik U in Uw tempel aanbeden. Mijn leven lang heb ik oorlog tegen zonde en corruptie gevoerd. Ik...’

‘Ik weet wie je bent!’ had een vrouw geroepen. Het was een lang meisje met blauwe ogen, een knap gezicht en een goed figuur. ‘Ik ken je wel! Sir Robert Smithson!’

Hij had gezwegen en haar met knipperende ogen aangestaard. ‘Ik ken jou niet!’

‘Natuurlijk niet, maar je zou het wel móeten! Ik ben één van de duizenden meisjes die zeseneenhalve dag per week zestien uur per dag moesten werken zodat jij in je grote huis op de heuvel kon wonen en fijne kleren kon dragen en je honden en katten beter kon laten vreten dan ik! Ik was één van jouw fabrieksmeisjes! Mijn vader heeft zich voor jou afgebeuld, mijn moeder heeft voor jou gezwoegd, mijn broers en zusters en iedereen, die niet te ziek was of die niet doodging omdat hij te weinig of te slecht eten kreeg, die op smerige bedden sliepen, tochtige ramen hadden en door ratten gebeten werden, die hebben allemaal voor jou gezwoegd. Mijn vader raakte in een van jouw machines zijn hand kwijt en jij schopte hem zonder een cent op straat. Mijn moeder stierf aan de pest en ik hoestte mijn longen uit, terwijl jij, fijne baron, jezelf met lekker eten volstopte, in gemakkelijke stoelen zat, in je grote, dure kerkbank in slaap viel en duizenden weggaf om de ongelukkigen in Azië te eten te geven en missionarissen naar Afrika te sturen om de arme heidenen te bekeren. Ik hoestte mijn longen stuk en ik moest hoer worden om genoeg geld te verdienen om mijn kleine broers en zusjes eten te geven. En ik kreeg syfilis, jij smerige, vrome ellendeling, omdat jij iedere druppel zweet en bloed, die van mij en van andere arme sloebers, eruit wilde persen! Ik krepeerde in de gevangenis omdat jij de politie zei dat ze hard tegen prostitutie moesten optreden. Jij... jij... jij...’

Smithson was eerst rood en toen bleek geworden. Daarna was hij kaarsrecht gaan staan, had dreigend naar de vrouw gekeken en gezegd: ‘Jullie hoeren moeten altijd een ander de schuld geven van je ongebreidelde lust en je goddeloze manier van leven. God weet dat ik altijd Zijn paden bewandeld heb.’ Hij had zich omgedraaid en was weggelopen, maar de vrouw rende achter hem aan en slingerde haar graal naar hem. Iemand schreeuwde en de man draaide zich om en dook weg. De graal scheerde rakelings langs de bovenkant van zijn hoofd.

Voor zij zich kon herstellen, rende Smithson langs de vrouw en verdween in de menigte. ‘Jammer genoeg,’ zei Ruach, ‘begrepen maar weinig mensen wat er aan de hand was omdat zij geen Engels spraken.’

Burton zei: ‘Als ik me goed herinner, bezat Sir Robert Smithson katoen- en staalfabrieken in Manchester. Hij stond bekend om zijn filantropie en zijn goede werken onder de heidenen. Hij stierf omstreeks 1870 op tachtigjarige leeftijd.’

‘Waarschijnlijk in de overtuiging dat hij in de hemel beloond zou worden,’ zei Lev Ruach. ‘Het is natuurlijk nooit bij hem opgekomen, dat hij een veelvoudig moordenaar was.’

‘Als hij de armen niet had uitgebuit zou iemand anders het gedaan hebben.’

‘Dat is het soort excuus, dat velen in de loop van de menselijke geschiedenis gebruikt hebben,’ zei Lev. ‘Bovendien waren er wel industriëlen in je land, die ervoor zorgden dat de lonen en werkomstandigheden in hun fabrieken werden verbeterd. Ik geloof, dat Robert Owen er één van was.’

Загрузка...