Burton kwam net op tijd binnen gezichtsafstand van de hut om een glimp van de rug van een man, die naar binnenging, op te vangen. Burton maakte een omtrekkende beweging zodat hij de hut van de kant naderde waar de duisternis van de heuvels en over de vlakte verspreide bomen hem enige beschutting boden. Diep ineengedoken liep hij voort tot hij bij de deur van de hut was.
Achter zich hoorde hij een luide kreet. Hij draaide zich snel om en zag Göring naar hem toe wankelen. Hij riep luidkeels in het Duits naar Agneau om hem te waarschuwen dat Burton dicht bij de hut was. Met één hand hield hij een lange speer vast waarmee hij naar de Engelsman zwaaide.
Burton draaide zich om en wierp zich tegen de dunne bamboedeur. Zijn schouder ramde de deur en brak deze van zijn houten scharnieren los. De deur vloog naar binnen open en raakte Agneau die er vlak achter stond. Burton, de deur en Agneau vielen op de grond waarbij Agneau onder de deur terechtkwam.
Burton rolde van de deur af, sprong op en trapte opnieuw met beide blote voeten op het hout. Agneau gilde en werd daarna stil.
Burton schoof de deur naar één kant en trof zijn slachtoffer bewusteloos en met een bloedneus aan. Goed! Als nu het lawaai de wacht niet alarmeerde en hij snel genoeg met Göring kon afrekenen zou hij zijn plan uitvoeren.
Hij keek net op tijd op om in het sterrenlicht een lang, zwart voorwerp te zien suizen. Hij wierp zich op zijn zij en de speer kwam met een plof in de aarden vloer terecht. De schacht trilde als een ratelslang die zich opmaakt om aan te vallen.
Burton stapte in de deuropening, schatte Göring’s afstand en viel aan. Zijn assegaai boorde zich in de buik van de Duitser. Göring hief zijn armen omhoog, gilde en viel op zijn zij. Burton hees Agneau’s slappe lichaam op zijn schouder en droeg hem de hut uit.
Er klonken nu uitroepen uit het Ronde Huis. Fakkels vlamden op en de wachtpost op de dichtstbijzijnde wachttoren brulde alarm. Göring zat voorovergebogen op de grond en hield de schacht dicht bij de wond vast. Met opengesperde mond keek hij naar Burton en zei: ‘Je hebt het weer gedaan! Jij...’
Hij viel voorover op zijn gezicht en de dood reutelde in zijn keel.
Agneau kwam weer bij bewustzijn en ging als een razende tekeer. Hij rukte zich uit Burton’s greep en viel op de grond. In tegenstelling tot Göring maakte hij geen geluid. Hij had evenveel — misschien zelfs meer reden om stil te zijn als Burton. Burton was zo verbaasd dat hij, de heupdoek van de man in zijn hand geklemd bleef staan. Hij wilde de doek neergooien maar voelde iets stijfs en vierkants in de omgeslagen rand van de doek. Hij greep de doek met zijn linkerhand, rukte de assegaai uit Göring’s lijk en rende Agneau achterna.
De Ethicus had een van de bamboekano’s die langs de oever op het droge lagen, te water gelaten. Hij peddelde wild het met sterrenlicht overgoten water op, waarbij hij herhaaldelijk achter zich keek. Burton hief de assegaai achter zijn schouder en wierp haar. Het was een kort wapen met dikke schacht, dat voor een gevecht van man tot man en niet voor het werpen als speer bestemd was. De assegaai vloog echter in rechte lijn en kwam aan het eind van haar baan in Agneau’s rug terecht. De Ethicus viel in een hoek voorover en liet het smalle vaartuig kantelen. De kano kwam omgekeerd boven maar Agneau verscheen niet meer.
Burton vloekte. Hij had Agneau levend willen vangen maar hij verdomde het toch de Ethicus te laten ontsnappen. Er bestond een kans dat Agneau nog geen contact met de andere Ethici had opgenomen. Hij draaide zich om en liep naar de gasthutten terug.
Langs de oever roffelden trommels en de mensen haastten zich met brandende fakkels in de richting van het Ronde Huis. Burton hield een vrouw aan en vroeg of hij haar fakkel een ogenblik kon lenen. Zij gaf hem de fakkel maar schoot een spervuur van vragen op hem af. Hij antwoordde dat hij geloofde dat de Choctaws van over De Rivier een aanval uitvoerden. Zij liep haastig weg naar de menigte voor de palissade.
Burton stak het puntige einde van de fakkel in de zachte bodem van de oever en onderzocht de doek die hij van Agneau had afgerukt. Aan de binnenkant zat net boven het harde vierkantje in de omslag een zoom die met twee dunne magnetische strips was dichtgemaakt, maar gemakkelijk openging. Hij nam het voorwerp uit de omgeslagen rand en bekeek het in het licht van de toorts.
Lange tijd zat hij gehurkt bij het flakkerende licht, niet in staat zijn blik van het voorwerp af te wenden of een bijna verlammend gevoel van verbazing te onderdrukken. In deze wereld, waar geen camera’s bestonden, was een foto iets ongehoords, maar nog ongelooflijker was een foto van hemzelf plus het feit dat de foto niet op deze wereld was genomen! Hij moest op aarde gemaakt zijn, de aarde die God weet hoeveel duizenden jaren geleden ergens aan die lichtende hemel in de sterrenchaos verdwenen was.
De ene onmogelijkheid op de andere! De foto was evenwel genomen op een tijd en plaats waarvan hij zeker wist dat er geen camera’s op hem gericht waren geweest om zijn beeld vast te leggen. Zijn snor was verwijderd maar de retoucheur had niet de moeite genomen de achtergrond of zijn kleding onzichtbaar te maken. Daar was hij dan, op miraculeuze wijze vanaf zijn middel op een plat stukje van het een of andere materiaal vastgelegd. Plat! Wanneer hij het vierkantje draaide zag hij zijn profiel verschijnen. Als hij het in bijna een rechte hoek voor zijn oog hield kreeg hij een driekwart profiel van zichzelf te zien.
‘Achttien achtenveertig,’ mompelde hij in zichzelf, ‘toen ik zevenentwintig jaar en subaltern officier in het Oostindiase Leger was. Daar waren de blauwe bergen van Goa. De foto moet genomen zijn toen ik daar in een herstellingsoord was maar, bij God, hoe dan? En door wie? Hoe waren de Ethici erin geslaagd de foto nu in hun bezit te hebben?’
Agneau had blijkbaar de foto als geheugensteun bij zijn jacht op Burton bij zich gedragen. Waarschijnlijk had ieder van de jagers er net zo een in zijn heupdoek verborgen. Stroomopwaarts en stroomafwaarts waren Zij langs De Rivier naar hem op zoek. Misschien waren het wel duizenden, misschien zelfs tienduizenden van Hen. Wie weet hoeveel agenten Zij ter beschikking hadden en hoe vertwijfeld Zij waren of waarom Zij hem wilden hebben?
Hij stopte de foto weer in de doek en draaide zich om met het doel naar de hut terug te gaan. Op dat ogenblik viel zijn blik op de bergtoppen — die ongenaakbare hoogten die Het Rivierdal aan beide zijden begrensden. Hij zag iets tegen de heldere nevel van kosmisch gas schitteren. Het verscheen en verdween in een oogwenk. Enkele seconden later kwam het uit het niets omlaag, vertoonde zich als een donker halfrond voorwerp en was daarna weer verdwenen.
Een tweede vliegend voorwerp liet zich kort zien, verscheen op lagere hoogte en was evenals het eerste daarna weer verdwenen.
De Ethici wilden hem ontvoeren en de mensen van Seviera zouden zich afvragen waardoor zij enkele uren in slaap waren gevallen.
Hij had geen tijd om naar de hut terug te gaan en de anderen wakker te maken. Als hij een ogenblik langer wachtte zou hij in de val zitten.
Hij draaide zich om, holde De Rivier in en begon naar de andere oever op ongeveer twee kilometer afstand te zwemmen, maar hij had niet meer dan dertig meter afgelegd toen hij de aanwezigheid van een reuzemassa boven zich bespeurde. Hij draaide zich op zijn rug om naar boven te kijken. Daar zag hij alleen de sterren.
Maar toen kwam vijftien meter boven hem uit de lucht een schijf met een doorsnee van ongeveer twintig meter, die een deel van de hemel verduisterde. De schijf verdween bijna onmiddellijk maar kwam opnieuw ongeveer zes meter boven hem te voorschijn.
Zij hadden dus middelen om ’s nachts op afstand waar te nemen en hadden hem op zijn vlucht gesnapt.
‘Smeerlappen!’ schreeuwde hij naar Hen. ‘Jullie krijgen me in geen geval!’
Hij dook met het hoofd omlaag en zwom recht naar beneden. Het water werd kouder en zijn trommelvliezen begonnen te steken. Hoewel hij zijn ogen open had kon hij niets zien. Plotseling werd hij door een drukgolf weggeduwd en hij wist dat de druk door de waterverplaatsing van een groot voorwerp was veroorzaakt.
Het luchtschip was hem nagedoken.
Er was maar één ontsnappingsmogelijkheid. Zij konden zijn dode lichaam krijgen, maar dat zou dan ook alles zijn. Hij kon opnieuw aan Ze ontsnappen, ergens langs De Rivier weer tot leven komen en Ze op deze wijze opnieuw te slim af zijn en terugslaan.
Hij opende zijn mond en ademde zowel door neus als mond diep in.
Het water verstikte hem. Alleen door uiterste inspanning kon hij zich weerhouden zijn lippen te sluiten en te trachten de dood, die hem omsloot, te bevechten. Met zijn verstand wist hij dat hij opnieuw zou leven maar zijn lichaamscellen wisten het niet. Zij vochten voor het leven op ditzelfde ogenblik en niet om een verstandelijk beredeneerde toekomst te behouden. Uit zijn door het water verstikte keel ontlokten zij een schreeuw van wanhoop.