Burton sliep nog, maar hij was zo dicht bij de grens van bewustzijn, dat hij besefte, dat hij had gedroomd. Licht nam de plaats van de nacht in.
Daarna opende hij zijn ogen, maar wist niet waar hij was. Boven hem was een blauwe hemel. Een zacht briesje streek over zijn naakte lichaam. Zijn onbehaarde hoofd, rug en benen en zijn handpalmen drukten op gras. Hij draaide zijn hoofd naar rechts en zag een met heel kort, heel groen en heel dik gras begroeide vlakte. De vlakte liep over een lengte van ongeveer 1500 meter geleidelijk omhoog. Achter de vlakte lag een heuvelrij, die laag begon, vervolgens steiler, hoger en onregelmatiger van vorm werd naarmate zij naar de bergen opklom. De heuvelrij scheen ongeveer vier kilometer diep te zijn. Zij waren geheel met bomen bedekt waarvan sommige vuurrood, hemelsblauw, heldergroen, felgeel en donkerroze opvlamden. De bergen achter de heuvels verrezen plotseling loodrecht en tot ongelooflijke hoogte op. Zij waren zwart en blauwgroen en zagen er als spiegelend vulkanisch gesteente uit. Grote velden korstmos bedekten minstens een kwart van hun oppervlak.
Tussen hem en de heuvels lagen vele menselijke lichamen. Het dichtstbij, maar een paar decimeter ver, lag het lichaam van de blanke vrouw, die onder hem in de vertikale reeks was geweest. Hij wilde opstaan, maar voelde zich loom en verdoofd. Alles wat hij op dit ogenblik kon doen — en dat vereiste een krachtige poging — was zijn hoofd naar links draaien. Er lagen nog meer naakte lichamen daar op de vlakte, die afliep naar een rivier misschien honderd meter verder. De rivier was ongeveer anderhalve kilometer breed en aan de andere oever lag opnieuw een vlakte van ongeveer anderhalve kilometer diep, die geleidelijk opliep tot aan voetheuvels, die eveneens met dezelfde bomen bedekt waren en daarachter lagen de steil oprijzende zwart en blauwgroene bergen. Daar lag het oosten, dacht hij traag. De zon was juist boven de toppen van de bergen aan de overkant uitgestegen. Dicht bij de oever van de rivier stond een vreemd bouwsel. Het bestond uit grijsrood gevlekt graniet en had de vorm van een paddenstoel. De brede basis was niet meer dan anderhalve meter hoog en de hoed van de paddenstoel had een diameter van ongeveer vijftien meter.
Hij speelde het klaar ver genoeg overeind te komen om op één elleboog te steunen.
Er stonden nog meer granieten paddenstoelen langs beide oevers van de rivier.
Overal op het veld lagen ongeklede, kaalhoofdige menselijke wezens ongeveer twee meter uit elkaar. De meesten lagen nog steeds op hun rug en staarden naar de hemel. Anderen begonnen zich te bewegen, om zich heen te kijken of zelfs rechtop te zitten.
Hij ging ook rechtop zitten en betastte met beide handen zijn hoofd en gezicht. Zij waren glad. Zijn lichaam was niet het gerimpelde, bultige, verschrompelde, 69 jaar oude lichaam, dat op zijn doodsbed had gelegen. Het was het gladde, krachtig gespierde lichaam dat hij op vijfentwintigjarige leeftijd had gehad. Het was hetzelfde lichaam waarin hij had verkeerd toen hij in zijn droom tussen die roeden zweefde. Droom? Het had te helder geleken om een droom te zijn. Het was geen droom.
Om zijn pols zat een dun bandje van doorzichtig materiaal. Hieraan zat een vijftien centimeter lang riempje van hetzelfde materiaal. Het andere einde was om een metalen boogje bevestigd. Dit boogje vormde het handvat van een grijze metalen cilinder met gesloten deksel.
Terloops en ongeconcentreerd, omdat zijn geest te traag was, tilde hij de cilinder op. Deze woog minder dan een halve kilo en kon dus niet van ijzer zijn, ook niet als hij hol was. De middellijn bedroeg ongeveer veertig centimeter en hij was meer dan vijfenzeventig centimeter lang.
Bij iedereen zat eenzelfde voorwerp aan de pols bevestigd. Zijn hart begon sneller te kloppen naarmate zijn zintuigen uit hun verdoving ontwaakten en onzeker ging hij rechtop staan.
Ook anderen stonden op. Velen hadden een versuft gezicht of droegen een uitdrukking van kille verbazing. Sommigen zagen er angstig uit. Zij hadden grote rollende ogen; hun borstkas rees en daalde snel en hun ademhaling klonk hijgend. Sommigen beefden alsof een ijzige wind over hen had gewaaid, ofschoon de lucht lekker zoel was.
Het vreemde, het echt krankzinnige en angstwekkende was de bijna volkomen stilte. Niemand zei een woord; hij hoorde alleen de hijgende ademhaling van hen, die dicht bij hem stonden, een lichte klets toen een man zich op zijn been sloeg en een zacht fluitend geluid van een vrouw. Hun monden hingen open alsof zij op het punt stonden iets te zeggen.
Zij begonnen door elkaar te lopen, keken in elkaars gezicht en staken soms een hand uit om een ander zacht aan te raken. Zij schuifelden op blote voeten naar de ene kant, keerden dan weer naar de andere kant terug en staarden naar de heuvels, de met reusachtige levendig gekleurde bloesem overdekte bodem, de met mos begroeide steil oprijzende bergen, de sprankelend groene rivier, de paddenstoelstenen, de riemen en de grijs metalen vaten.
Sommigen betastten hun kale schedel en gezicht. Iedereen was in stilte in gedachteloze beweging verzonken.
Plotseling begon een vrouw te jammeren. Zij liet zich op haar knieën vallen, wierp haar hoofd en schouders naar achteren en jankte als een hond. Ver stroomafwaarts langs de rivieroever jankte tegelijkertijd iemand anders. Het was alsof deze twee kreten het sein gaven of alsof zij dubbele sleutels op de menselijke stem waren en deze hadden ontketend.
Mannen, vrouwen en kinderen begonnen te gillen, te snikken, hun gezichten met hun nagels open te halen of zich op de borst te slaan. Anderen vielen op hun knieën en hieven hun handen in gebed of wierpen zich neer en probeerden als struisvogels hun gezicht in het gras te verbergen of rolden heen en weer waarbij zij als honden blaften of als wolven huilden.
Angst en hysterie kregen Burton in de greep. Hij wilde op zijn knieën vallen om voor redding uit het oordeel te bidden. Hij wilde genade. Hij wilde niet het verblindende gelaat van God — een gelaat schitterender dan de zon — boven de bergen zien verschijnen. Hij was niet zo dapper en schuldloos als hij had gedacht. Het oordeel zou zo verschrikkelijk, zo volledig definitief zijn, dat hij er niet over durfde nadenken.
Hij had eens een fantasie gehad hoe hij na zijn dood voor God zou staan. Hij had klein en naakt in het midden van een grote vlakte, zoals deze, gestaan, maar hij was helemaal alleen geweest. Toen was God, reusachtig als een berg, naar hem toe geschreden en hij, Burton, was standvastig geweest en had God getrotseerd.
Hier was geen God, maar toch vluchtte hij. Hij snelde over de vlakte, stootte mannen en vrouwen uit de weg, liep om sommigen heen en sprong over anderen, terwijl zij over de grond rolden, heen. Onder het lopen huilde hij: ‘Nee! Nee! Nee!’ Zijn armen sloegen als molenwieken om zich heen om ongeziene verschrikkingen af te weren. De aan zijn pols bevestigde cilinder tolde almaar rond.
Toen hij zo hijgde, dat hij niet langer kon huilen en zijn armen en benen loodzwaar waren geworden, zijn longen schroeiden en zijn hart bonsde, wierp hij zich onder de eerste bomen op de grond.
Na een tijdje ging hij rechtop zitten en keek over de vlakte uit. Het gedruis van de menigte was van geschreeuw en gehuil in een gigantisch gesnater veranderd. De meesten praatten tegen elkaar, maar niemand scheen te luisteren. Burton kon geen afzonderlijke woorden opvangen. Sommige mannen en vrouwen omhelsden en kusten elkaar alsof zij elkaar in hun voorgaande leven hadden gekend en de ander nu vasthielden om zichzelf ten aanzien van hun identiteit en hun echtheid gerust te stellen.
Er bevond zich een aantal kinderen in de grote menigte. Geen van hen was echter jonger dan vijfjaar. Net als de ouderen waren hun hoofden kaal. De helft van hen stond op één plek genageld te huilen. Anderen huilden ook, maar renden heen en weer en keken in de gezichten boven hen, klaarblijkelijk op zoek naar hun ouders.
Hij begon wat lichter adem te halen. Hij stond op en keerde zich om. De boom waaronder hij stond was een rode pijnboom (soms ten onrechte Noorse pijnboom genoemd), en was ongeveer zeventig meter hoog. Ernaast stond een boom van een soort, die hij nog nooit had gezien. Hij betwijfelde of deze op aarde had bestaan. (Hij was er zeker van, dat hij zich niet op aarde bevond ofschoon hij op dat ogenblik daarvoor geen duidelijke redenen kon aangeven.) De boom had een dikke, knoestige, zwartachtige stam en vele dikke takken, die driehoekige twee meter lange bladeren droegen. Deze waren groen met vuurrode nerven. De boom was ongeveer honderd meter hoog. Er waren ook bomen die er als zwart-witte eiken uitzagen alsmede dennenbomen, taxisbomen en andere pijnboomsoorten.
Hier en daar stonden bosjes hoge bamboeachtige planten en overal waar geen bomen of bamboestruiken stonden was het gras ongeveer één meter hoog. Er waren geen dieren te zien, geen insecten en geen vogels.
Hij keek in het rond naar een stok of een knuppel. Hij had geen flauw idee wat er voor de mensheid op de agenda stond, maar als deze zonder toezicht of controle werd gelaten, zou zij spoedig naar haar normale toestand terugkeren. Als de schok eenmaal voorbij was,
zouden de mensen weer voor zichzelf gaan zorgen en dat betekende dat sommigen anderen zouden tiranniseren.
Hij kon geen geschikt wapen vinden. Toen kwam het bij hem op dat de metalen cilinder als wapen kon worden gebruikt. Hij sloeg deze tegen een boom. Ofschoon hij weinig woog was hij buitengewoon hard. Hij tilde het deksel op, dat aan één uiteinde van de cilinder aan de binnenkant met een scharnier vastzat. In het lege binnenste zaten zes metalen neerklap ringen, drie aan iedere kant en zover uiteen dat elk ervan een diepe kom of bord of een vierkant bakje van grijs metaal kon vasthouden. De kommen, borden en bakjes waren leeg. Hij sloot het deksel. Ongetwijfeld zou hij tezijnertijd wel gewaar worden wat de functie van de cilinder was.
Wat er ook gebeurd was, de herrijzenis had geen lichamen van broos, mistig ectoplasma ten gevolge gehad. Hij bestond geheel uit beenderen, bloed en vlees. Hoewel hij zich nog steeds enigszins los van de werkelijkheid voelde, alsof hij uit het gareel van de wereld was bevrijd, kwam hij langzaam de schok te boven.
Hij had dorst. Hij moest de helling afdalen en uit de rivier drinken in de hoop, dat deze niet vergiftigd zou zijn. Bij deze gedachte grinnikte hij wrang en streek over zijn bovenlip. Zijn vinger voelde teleurgesteld aan. Dat was een merkwaardige reactie, dacht hij, en toen herinnerde hij zich dat zijn dikke snor weg was. Oh ja, hij had gehoopt, dat het rivierwater niet vergiftigd zou zijn. Wat een vreemde gedachte! Waarom zouden de doden weer tot leven gewekt worden met als enig doel weer gedood te worden? Toch stond hij nog lange tijd onder de boom. Hij schrok ervoor terug weer door die waanzinnige pratende, hysterisch snikkende menigte te gaan om bij de rivier te komen. Weg van de menigte was hij bevrijd van veel van de doodsangst, de paniek en de schok die hen als een zee overspoelde. Als hij zich terug waagde, zou hij weer in hun emoties verstrikt raken.
Plotseling zag hij hoe een gestalte zich uit de naakte menigte losmaakte en op hem toeliep. Hij zag, dat het geen mens was. Op dat ogenblik was Burton er zeker van, dat deze Opstandingsdag niet de dag was, die volgens de godsdiensten eens zou komen. Burton had niet geloofd in de God zoals die door de Christelijke, Moslim-, Hindoe- of andere religies geschilderd werd. In feite was hij er niet zeker van of hij wel in een Schepper van welke aard ook, geloofde. Hij had in Richard Francis Burton en een paar vrienden geloofd. Hij was ervan overtuigd dat, als hij stierf, de wereld zou ophouden te bestaan.