HOOFDSTUK 23

Het rode ochtendgloren beroerde zacht zijn ogen. Hij stond op met de wetenschap dat zijn wonden geheeld en hijzelf weer volkomen genezen zou zijn maar helemaal geloofde hij het nog niet. Naast hem stonden een graal en een stapeltje van zes netjes gevouwen doeken van verschillende maten, kleuren en dikten.

Vier meter verder stond een eveneens naakte man uit het korte, lichtgroene gras op. Burton werd klam. Het blonde haar, brede gezicht en de lichtblauwe ogen behoorden aan Hermann Göring toe.

De Duitser keek even verbaasd als Burton. Hij sprak lijzig alsof hij uit een diepe slaap kwam. ‘Er zit hier iets volkomen fout.’

‘Fout en smerig,’ antwoordde Burton. Hij wist niet meer dan wie dan ook over het verrijzenispatroon langs De Rivier. Hij had nooit een verrijzenis gezien maar hij had ze horen beschrijven door degenen die dat wel hadden. Bij zonsopgang, juist nadat de zon de onbeklimbare bergen raakte, ontstond er in de lucht naast een graalrots een schittering. In een oogwenk nam de luchtvervorming vaste vorm aan en een naakte man, vrouw of kind verscheen uit het niets op het gras aan de oever. Altijd lagen de onontbeerlijke graal en de doeken bij zo’n ‘Lazarus’.

In het waarschijnlijk vijftien tot dertig miljoen kilometer lange Rivierdal, waarin ongeveer vijfendertig tot zesdendertig miljard mensen woonden, zouden gemiddeld één miljoen dagelijks kunnen sterven. Weliswaar waren er geen ziekten, behalve dan geestelijke, maar — ofschoon er geen statistieken van bestonden — werden er iedere vierentwintig uur waarschijnlijk een miljoen in de talloze oorlogen tussen de ongeveer een miljoen kleine staatjes gedood, waarbij dan nog de moorden uit hartstocht, de zelfmoorden, de terechtgestelde misdadigers en de doden uit ongevallen kwamen. Er was een gestadig en druk verkeer van hen die de ‘kleine verrijzenis’ ondergingen, zoals het werd genoemd.

Maar Burton had nooit gehoord van twee mensen die op dezelfde plaats stierven en samen tegelijkertijd herrezen. Het proces voor de keuze van een gebied voor het nieuwe leven was willekeurig — dat had hij tenminste altijd gedacht.

Natuurlijk kon zo’n toevallige gebeurtenis plaatsvinden, hoewel de waarschijnlijkheid één op twintig miljoen was maar twee zulke gebeurtenissen, onmiddellijk na elkaar, zou een wonder zijn.

Burton geloofde niet in wonderen. Er gebeurde niets dat niet door fysische principes verklaard kon worden — als je tenminste alle feiten kende. Hij kende alle feiten niet en was dus niet van plan zich over dit ‘toeval’ op het ogenblik zorgen te maken. De oplossing van een ander probleem was dringender en wel, wat moest hij met Göring aan?

De man kende hem en kon hem voor iedere Ethicus, die naar hem op zoek was, identificeren.

Burton keek vlug om zich heen en zag een aantal mannen en vrouwen die klaarblijkelijk in vriendschappelijke gezindheid naderden. Er was nog tijd voor een paar woorden met de Duitser.

‘Göring, ik kan jou of mijzelf doden. Maar ik wil geen van beide — tenminste, niet op dit ogenblik. Je weet waarom je gevaarlijk voor mij bent en ik zou met jou geen risico moeten nemen, jij verraderlijke hyena. Maar je schijnt iets veranderd te zijn, ik kan het niet onder woorden brengen maar...’

Göring, die om zijn veerkracht bekend was, scheen uit zijn shocktoestand te ontwaken. Hij grijnsde geniepig en zei: ‘Ik zet je wel voor het blok, nietwaar?’

Omdat hij Burton hoorde grommen stak hij haastig zijn hand op en zei: ‘Maar ik zweer je dat ik je identiteit aan niemand bekend zal maken of iets zal doen dat je kan schaden! We zijn misschien geen vrienden maar we kennen elkaar tenminste en we zijn in een land dat vreemd is. Het is goed een bekend gezicht in je omgeving te hebben. Ik weet dat ik te lang onder eenzaamheid en troosteloosheid geleden heb. Ik dacht dat ik gek zou worden en dat is gedeeltelijk de reden waarom ik droomgum gebruikte. Geloof me, ik zal je niet verraden.’

Burton geloofde hem niet. Hij dacht echter wel dat hij hem een poosje kon vertrouwen. Göring zou een eventuele bondgenoot willen hebben, tenminste tot het ogenblik dat hij had vastgesteld met wat voor mensen hij in dit gebied te maken had en wist wat hij wel en niet kon uithalen. Bovendien was Göring misschien wel in zijn voordeel veranderd.

Nee, zei Burton bij zichzelf. Nee. Daar ga je weer. Je praat wel cynisch maar je bent altijd te vergevensgezind geweest, je hebt altijd te snel klaar gestaan beledigingen die anderen je aandeden over het hoofd te zien en je vijand een nieuwe kans te geven. Wees niet opnieuw een dwaas, Burton.

Drie dagen later verkeerde hij over Göring nog steeds in het onzekere.

Burton had de identiteit van Abdul ibn Harun, een negentiende-eeuwse burger van Cairo, Egypte, aangenomen. Hij had verscheidene redenen om deze vermomming aan te nemen. Een ervan was dat hij uitstekend Arabisch sprak en het in Cairo gesproken dialect van die periode kende. Bovendien had hij een excuus om zijn hoofd met een tot een tulband gewikkelde doek te bedekken. Hij hoopte dat dit ertoe zou bijdragen zijn uiterlijk onherkenbaar te maken. Göring zei tegen niemand iets om deze camouflage tegen te spreken. Burton was hier vrij zeker van omdat hij en Göring de meeste tijd samen doorbrachten. Zij werden in dezelfde hut ondergebracht totdat zij zich aan de locale gebruiken hadden aangepast en ondergingen een proefperiode.

Deze bestond ten dele uit een intensieve militaire training. Burton was een van de beste zwaardvechters van de negentiende eeuw geweest en kende ook iedere andere methode van het gevecht met wapens of blote handen. Nadat hij zijn vaardigheden in een serie wedstrijden had getoond werd hij als rekruut verwelkomd. Er werd hem zelfs beloofd dat hij instructeur zou worden zodra hij de taal goed genoeg had geleerd.

Göring won bijna even snel het respect van de plaatselijke bevolking. Wat zijn andere tekortkomingen ook waren, aan moed ontbrak het hem niet. Hij was snel en bedreven met wapens, joviaal en prettig in de omgang wanneer het hem uitkwam en lag niet ver bij Burton achter in het meester worden van de taal.

Het duurde niet lang of hij verwierf en gebruikte een mate van autoriteit zoals het een ex-rijksmaarschalk van Hitler-Duitsland betaamde.

Dit deel van de westelijke oever werd grotendeels bevolkt door mensen die een taal spraken waarvan Burton, die toch zowel op aarde als op De Rivierplaneet een talenkenner bij uitstek kon worden genoemd, nog nooit had gehoord. Toen hij de taal voldoende machtig was om vragen te stellen, kwam hij tot de conclusie dat zij gedurende het vroeg-bronzen tijdperk ergens in Centraal-Europa moesten hebben gewoond. Zij hadden bepaalde merkwaardige gebruiken, waarvan er één paring in het openbaar was. Voor Burton, die in 1863 in Londen medeoprichter van het Koninklijk Antropologisch Instituut was geweest en die bij zijn naspeuringen op aarde vreemde dingen had gezien, was dit bijzonder belangwekkend. Hij nam er echter niet aan deel maar het vervulde hem evenmin met afkeer.

Een gebruik dat hij met liefde overnam was dat van de geverfde bakkebaarden. De mannelijke bevolking was boos over het feit dat, net als hun voorhuid, ook hun gezichtshaar door Degenen, die hen hadden doen verrijzen, voorgoed verwijderd was. Aan de eerste grove belediging konden zij niets doen, maar de tweede konden zij tot op zekere hoogte herstellen. Zij besmeerden hun bovenlip en kin met een donkere vloeistof die uit fijngemalen houtskool, visbeenderlijm, looistof en verschillende andere ingrediënten was gemaakt. De meer toegewijden gebruikten de verfstof als tatoeëermiddel en ondergingen een langgerekt, pijnlijk proces van scherpe bamboenaaldprikken.

Op deze wijze had Burton dus een extra vermomming, ofschoon hij zich had overgeleverd aan de genade van de man die hem bij de eerste de beste gelegenheid zou kunnen verraden. Hij wilde een Ethicus naar zich toelokken maar hij wilde niet dat de Ethicus zeker van zijn identiteit zou zijn.

Burton wilde er zeker van zijn dat hij tijdig zou kunnen ontsnappen voordat het net werd opgehaald. Het was een gevaarlijk spel, iets als het lopen op een boven een kuil met hongerige wolven gespannen touw, maar hij wilde het spel spelen. Hij wilde alleen dan er vandoor gaan als het absoluut noodzakelijk werd. Voor het overige wilde hij het wild zijn dat op zijn beurt jacht op de jager maakt.

Het visioen van de Donkere Toren of de Grote Graal lag evenwel steeds aan de horizon van iedere gedachte. Waarom kat en muis spelen wanneer hij misschien de sterkten van het kasteel zelf, waarin naar hij aannam de Ethici hun hoofdkwartier hadden, zou kunnen bestormen? Of, als bestormen niet de juiste uitdrukking was, de Toren zou kunnen binnensluipen en toegang zou kunnen krijgen zoals een muis in een huis... Of een kasteel. Terwijl de katten elders op de loer lagen zou de muis de Toren kunnen binnensluipen en eenmaal daar zou de muis in een tijger kunnen veranderen.

Bij deze gedachte moest hij lachen en trok de nieuwsgierige blikken van zijn twee hutgenoten, Göring en een Engelsman uit de zeventiende eeuw, John Collop genaamd. Zijn lach was ten dele zelfspot over het idee van de tijger. Hoe kwam hij er bij dat hij, één man, ook maar iets kon doen om de Scheppers van de planeet die miljarden doden hadden opgewekt, de Voeders en Onderhouders van de weer tot leven gewekten, te schaden? Hij wrong zijn handen en wist dat daarin en in de hersenen die ze bestuurden de ondergang van de Ethici kon liggen. Wat was dat vreselijke, dat hij in zich droeg en waarvan hij niet wist wat het was? Toch waren Zij bang voor hem. Als hij er alleen maar achter kon komen waarom...

Zijn lach was maar ten dele zelfspot. Zijn andere helft geloofde dat hij een tijger tussen de mensen was.. Wat een man denkt, dat is hij, prevelde hij.

Göring zei: ‘Je hebt een bijzonder eigenaardige lach, vriend, tamelijk vrouwelijk voor zo’n echte man. Hij klinkt als... als een rotssteen die over het ijs wordt gegooid of als een jakhals.’

‘Ik heb iets van een jakhals, een hyena, in me,’ antwoordde Burton. ‘Mijn lasteraars hebben dat beweerd... en zij hadden gelijk, maar ik ben meer dan dat.’

Hij stond van zijn bed op en begon lichaamsoefeningen te doen om de slaap uit zijn spieren te verdrijven. Binnen een paar minuten zou hij met de anderen naar een graalsteen aan de Rivieroever gaan en zijn graal vullen. Daarna zouden zij een uur politiedienst in het gebied verrichten en vervolgens exercitie, gevolgd door onderricht in het gebruik van de speer, de knots, de slinger, het zwaard, pijl en boog, de vuurstenen bijl en het gevecht met blote handen en voeten. Daarna een uur rust en wat conversatie en het middageten. Vervolgens een uur taalles, twee uur corvee als hulp bij het bouwen van de bolwerken die de grenzen van de kleine staat markeerden, een half uurtje rust en daarna de verplichte kilometerloop om de conditie op te voeren. Avondeten uit de gralen en ’s avonds vrij, behalve degenen die wacht moesten lopen of andere taken hadden.

Dit rooster en deze activiteiten werden overal in kleine staatjes langs de gehele lengte van De Rivier gevolgd. Bijna overal was de mensheid in staat van oorlog of bezig zich erop voor te bereiden. De burgers moesten in vorm blijven en weten hoe zij naar beste vermogen konden vechten. De oefeningen hielden de burgers bovendien bezig. Hoe monotoon het krijgsleven ook was, het was beter dan rondhangen en zich afvragen op welke wijze men zich het best kon vermaken. De bevrijding van zorgen om voedsel, huur, rekeningen en het voortdurend terugkerende werk en verplichtingen die de Aardbewoners altijd hadden beziggehouden, was in het geheel geen zegen. Er moest voortdurend strijd tegen de verveling geleverd worden en de bestuurders van iedere staat hadden de handen vol met het bedenken van manieren om hun volk bezig te houden. Er zou in het Rivierdal eigenlijk een paradijselijke toestand moeten heersen maar het was oorlog, oorlog, oorlog wat de klok sloeg.

Andere zaken daargelaten was oorlog — tenminste volgens sommigen — in dit oord een goede zaak! Hij gaf smaak aan het leven en verjoeg de verveling. De hebzucht en agressiviteit van de mens hadden ook kanten die de moeite waard waren.

Na het avondeten was iedere man en vrouw vrij om te doen wat hij of zij wilde, zolang zij geen plaatselijke wetten overtraden. Hij kon de sigaretten of de drank, door zijn graal geleverd, ruilen of de vis die hij in De Rivier had gevangen voor een betere boog met pijlen verkopen. De ruilhandel omvatte vele zaken zoals: vaatwerk, tafels en stoelen, bamboefluiten, stenen trompetten, trommels met menselijke of vishuid, zeldzame stenen (die echt zeldzaam waren), halssnoeren gemaakt van de mooi gevormde en gekleurde beenderen van de Diepriviervis of van jade of gesneden hout, spiegels uit lavaglas, sandalen en schoenen, houtskooltekeningen, het zeldzame en kostbare bamboepapier, inkt en visbeenpennen, hoeden uit het lange en taaivezelige heuvelgras, snorrebotten, kleine wagentjes waarmee men de heuvel kon afrijden, harpen uit hout met snaren uit de ingewanden van de ‘draakvis’, eiken ringen voor vingers en tenen, lemen beeldjes en andere nuttige of siervoorwerpen.

Later was er natuurlijk het minnespel dat Burton en zijn hutgenoten voorlopig werd ontzegd. Slechts nadat zij als volledige burgers waren aanvaard, zou hun worden toegestaan in afzonderlijke huizen met een vrouw te wonen.

John Collop was een kleine, magere jongeman met lang, blond haar, een smal maar prettig gezicht en grote, blauwe ogen met bijzonder lange, opkrullende zwarte oogharen. Tijdens zijn eerste gesprek met Burton had hij, nadat hij zich had voorgesteld gezegd: ‘Ik werd in 1625 uit de duisternis van mijn moeders schoot — van wie anders? — in het licht van de God van de Aarde bevrijd. Veel te vlug daalde ik weer in de schoot van Moeder Natuur af, in het vertrouwen en de hoop op herrijzenis, waarin ik zoals je ziet niet teleurgesteld ben. Ik moet echter wel bekennen dat dit leven na de dood niet het leven is dat de dominees me lieten verwachten, maar hoe hadden zij ook de waarheid moeten weten, arme blinden, schepsels die de blinden moesten leiden!’

Het duurde niet lang voordat Collop hem vertelde dat hij lid van de Kerk van de Tweede Kans was.

Burton trok zijn wenkbrauwen op. Hij had deze nieuwe godsdienst op veel plaatsen langs De Rivier ontmoet. Hoewel Burton zelf een ongelovige was, stelde hij zich tot taak iedere godsdienst grondig te onderzoeken. Als je het geloof van een man kende, kende je hem minstens voor de helft. Als je zijn vrouw kende, kende je zijn andere helft.

De Kerk had enkele eenvoudige dogma’s, waarvan sommige op feiten, maar de meeste op gissingen, hoop en verlangens waren gebaseerd. Hierin verschilden zij niet van de godsdiensten die op aarde ontstaan waren.

De aanhangers van de Tweede Kans hadden echter één voordeel boven welke aardse godsdienst dan ook. Zij hadden geen moeite te bewijzen dat de doden konden worden opgewekt en dat niet slechts eenmaal maar vaak.

‘Maar waarom heeft de mensheid een Tweede Kans gekregen?’ zei Collop met zijn zachte, ernstige stem. ‘Heeft zij het verdiend? Nee. Op een paar uitzonderingen na zijn de mensen gemeen, armzalig, kleingeestig, vals, buitengewoon egoïstisch en in het algemeen een twistziek, walgelijk zootje. De goden — of God — zouden bij het zien ervan moeten overgeven maar in dit goddelijk braaksel ligt een korreltje mededogen, als u me deze beeldspraak wilt verontschuldigen. De mens, hoe diep gezonken hij ook is, draagt een zilveren draad van het goddelijke in zich. Het is geen ijdel gezegde dat de mens naar Gods beeld werd geschapen. In de slechtsten onder ons ligt iets dat de moeite van het redden waard is en uit dit iets kan de nieuwe mens geschapen worden.

‘Wie ons deze nieuwe gelegenheid om onze ziel te redden geschonken heeft, kent deze waarheid. Wij zijn in dit Rivierdal — op deze vreemde planeet en onder vreemde hemelen — neergezet om aan onze verlossing te werken. Ik weet niet wat onze tijdslimiet is en de leiders van mijn Kerk gissen hier zelfs niet naar. Misschien is het een eeuwigheid of misschien maar honderd of duizend jaar maar we moeten gebruik maken van welke tijd we ook toegemeten krijgen, mijn vriend.’

Burton zei: ‘Werd jij niet geofferd op het altaar van Odin door Noormannen die vasthielden aan hun oude geloof ook al is deze wereld niet het Walhalla dat hun door hun priesters werd beloofd? Geloof je niet dat jouw gepreek voor hen verloren tijd en moeite was? Zij geloven in dezelfde oude goden, met als enig verschil enkele kleine aanpassingen aan de hier heersende omstandigheden, net zoals jij aan je oude geloof vasthoudt.’

‘De Noormannen hebben geen verklaring voor hun nieuwe omgeving,’ zei Collop, ‘maar ik wel. Ik heb een redelijke verklaring en dat is er een die de Noormannen tenslotte ook zullen aanvaarden om er even vurig als ik in te geloven. Mij hebben ze gedood, maar een ander lid van de Kerk met meer overredingskracht zal komen en met hen spreken voordat zij hem op de houten schijf van hun afgodsbeeld neerleggen en zijn hart doorsteken. Als hij ze er niet van afbrengt zal de volgende missionaris dit doen.

‘Het is waar dat op aarde het bloed der martelaren het zaad der Kerk was en hier geldt dit zelfs nog sterker. Als je een man vermoordt om hem tot zwijgen te brengen, duikt hij ergens anders langs De Rivier weer op. Een man die honderdduizend kilometer verder tot martelaar is gemaakt, komt hier de vorige martelaar vervangen. Tenslotte zal de Kerk het winnen. Dan zullen de mensen deze zinloze, haatverwekkende oorlogen beëindigen en aan het echte werk, het enige werk dat de moeite waard is, het werven van verlossing, beginnen.’

‘Wat je over martelaren hebt gezegd geldt voor iedereen met een idee,’ zei Burton. ‘Een goddeloos mens die gedood wordt duikt ook op om zijn zonden elders te bedrijven.’

‘Het goede zal zegevieren; de waarheid overwint altijd,’ zei Collop.

‘Ik weet niet in hoeverre je op Aarde in je bewegingsvrijheid beperkt was, of hoelang je leven duurde,’ zei Burton, ‘maar beide moeten wel erg beperkt zijn geweest om je zo blind te maken. Ik weet wel beter.’

Collop zei: ‘De Kerk is niet alleen op geloof gefundeerd. Zij heeft iets zeer feitelijks, zeer tastbaars, waarop zij haar leer grondvest. Vertel me eens, vriend Abdul, heb jij ooit wel eens gehoord van iemand die dood is verrezen?’

‘Dat is een paradox!’ riep Burton uit. ‘Wat bedoel je — dood verrezen?’

‘Er zijn minstens drie authentieke gevallen en nog vier andere waar de Kerk van heeft gehoord, maar niet in staat is geweest ze geldig te verklaren. Het ging om mannen en vrouwen die op de ene plaats bij De Rivier gedood werden en op een andere plaats weer terugkwamen. Vreemd genoeg waren hun lichamen herschapen maar zij droegen geen levensvlam. Nu, waarom gebeurde dat?’

‘Ik kan het me niet voorstellen!’ zei Burton. ‘Vertel jij het me maar. Ik luister wel want jij spreekt als iemand met gezag.’

Hij kon het zich wél voorstellen omdat hij hetzelfde verhaal al eens ergens anders had gehoord, maar hij wilde te weten komen of Collop’s verhaal met de andere klopte.

Het was dezelfde geschiedenis, tot de namen van de opgewekte doden toe.

Het verhaal luidde dat deze mannen en vrouwen door mensen die hen op aarde goed hadden gekend, waren geidentificeerd. Het waren allen volmaakte of bijna volmaakte mensen geweest en een van hen was op aarde inderdaad heilig verklaard. De theorie was dat zij een staat van heiligheid hadden verworven die het voor hen niet langer nodig maakte door het ‘vagevuur’ van de Rivierplaneet te gaan. Hun zielen waren naar een bepaalde plaats doorgereisd en hadden de overbodige bagage van hun menselijke gedaante achtergelaten.

Zoals de Kerk zei zouden spoedig meerderen deze toestand bereiken en hun lichamen zouden achterblijven. Uiteindelijk zou na verloop van tijd de Riviervallei ontvolkt raken. Allen zouden zich dan van hun gebreken en haat hebben ontdaan en met liefde tot de mensheid en God vervuld worden. Zelfs de meest verdorvenen, zij die totaal verloren schenen, zouden er in slagen hun menselijke gedaante overboord te zetten. Al wat nodig was om deze staat van genade te verwerven was liefde.

Burton zuchtte, lachte luid en zei: ‘Plus ca change, plus c’est la même chose. Weer een nieuw sprookje om de mensen hoop te verschaffen. De oude religies zijn in diskrediet geraakt — hoewel sommigen zelfs dit feit niet willen erkennen — en dus moeten er nieuwe worden verzonnen.’

‘Het is de waarheid,’ zei Collop. ‘Weet jij een betere verklaring waarom wij hier zijn?’

‘Misschien. Ik kan ook sprookjes verzinnen.’

Het was een feit dat Burton een verklaring had. Hij kon die echter niet aan Collop vertellen. Spruce had Burton iets over de identiteit, geschiedenis en doelstelling van zijn groep, de Ethici, verteld. Veel van wat hij had gezegd klopte met Collop’s godsdienstige opvattingen.

Spruce had zelfmoord gepleegd voordat hij uitleg over de ‘ziel’ had gegeven. Waarschijnlijk moest de ‘ziel’ deel van het gehele proces van verrijzenis uitmaken, anders zou, Wanneer het lichaam zaligheid had verworven en niet langer leefde, er niets over zijn om het meest wezenlijke deel van de mens voort te zetten. Aangezien het na-aardse leven in fysieke termen kon worden verklaard, moest de ‘ziel’ eveneens een fysiek wezen zijn, dat niet met de benaming ‘bovennatuurlijk’ kon worden afgedaan, zoals dat op aarde het geval was geweest.

Er was veel dat Burton niet wist maar hij had een vluchtige indruk van het functioneren van de Rivierplaneet gekregen die geen ander menselijk wezen bezat.

Hij was van plan met de geringe kennis die hij al had zich een weg naar meer kennis te banen, het deksel open te wringen en het heiligdom binnen te sluipen. Door zo te werk te gaan zou hij de Donkere Toren bereiken. De enige manier om daar snel te komen was de Zelfmoord Express te nemen. Om te beginnen moest hij door een Ethicus ontdekt worden, daarna moest hij de Ethicus overmeesteren, het hem onmogelijk maken zelfmoord te plegen en op de een of andere manier meer inlichtingen uit hem persen.

Ondertussen ging hij voort de rol te spelen van Abdul ibn Harun, de herrezen en overgeplante Egyptische dokter uit de negentiende eeuw, die nu burger van Bargawhwdzys was. In die hoedanigheid besloot hij zich bij de Kerk van de Tweede Kans aan te sluiten. Hij maakte Collop deelgenoot van zijn ontgoocheling in Mohammed en diens leer en werd op deze wijze Collop’s eerste bekeerling in dit gebied.

‘Nu moetje zweren tegen niemand de wapens op te nemen of jezelf fysiek te verdedigen, beste vriend,’ zei Collop.

Burton zei woedend dat hij geen mens zou toestaan hem aan te vallen en er ongedeerd vanaf te komen.

‘Het is niet tegennatuurlijk,’ zei Collop zachtmoedig. ‘Tegengesteld aan de gewoonte, dat wel, maar een mens kan anders worden dan hij is geweest, iets beters... als hij de wilskracht en het verlangen daartoe bezit.’

Burton gooide er een heftig ‘nee’ uit en liep trots weg.

Collop schudde verdrietig het hoofd maar hij bleef even welwillend als altijd. Niet zonder gevoel voor humor sprak hij Burton soms als zijn ‘vijf-minuten-bekeerling’ aan en hiermee bedoelde hij niet de tijd die het gekost had om hem in de schoot der Kerk op te nemen, maar de tijd die Burton nodig had gehad om die weer te verlaten.

Ongeveer terzelfder tijd kreeg Collop zijn tweede bekeerling, Göring. De Duitser had eerst niets dan sarcasme en spot tot Collop gericht. Daarna begon hij opnieuw droomgum te gebruiken en de nachtmerries begonnen opnieuw.

Twee nachten lang hield hij Collop en Burton met zijn gekreun, gewoel en gegil uit de slaap. Op de avond van de derde dag vroeg hij of Collop hem in de Kerk wilde opnemen. Hij moest echter een bekentenis afleggen. Collop moest begrijpen wat voor soort mens hij was geweest, zowel op aarde als op deze planeet.

Collop hoorde het hele mengelmoes van zelfvernedering en zelfverheerlijking aan en zei toen: ‘Vriend, het kan me niet schelen wat je ook geweest bent, alleen wat je nu bent en wat je wil worden. Ik luisterde alleen maar omdat de biecht heilzaam is voor de ziel. Ik zie wel dat je diep ongelukkig bent, dat je berouw voelt en verdriet hebt over wat je gedaan hebt, maar toch enig welbehagen schept in wat je eens bent geweest, een machthebber onder de mensen. Veel wat je me hebt verteld begrijp ik niet want ik weet niet veel over jouw tijdperk, maar dat doet er niet toe. Wij hoeven ons nu alleen om vandaag en morgen te bekommeren. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’

Het kwam Burton voor dat het Collop wel degelijk interesseerde wie Göring was geweest, maar dat hij zijn verhaal over zijn aardse roem en schande niet geloofde. Er waren zoveel charlatans, dat echte helden en schurken in waarde waren gedaald. Zo had Burton drie Heren Jezus Christus ontmoet, twee Abrahams, vier koningen Richard Leeuwenhart, zes Attila’s, een dozijn Judassen (waarvan er maar één Aramees sprak), één George Washington, twee Lords Byron, drie Abraham Lincolns, een onnoemelijk aantal Napoleons, één Generaal Eisenhower (die met een zwaar Yorkshire-accent sprak), een Ierse rebel (die geen oud-Iers kende), één Tchaka (die het verkeerde Zoeloedialect sprak) en een aantal anderen die al dan niet degenen die zij voorgaven waren geweest.

Wat een mens op aarde ook was geweest, hier moest hij zichzelf opnieuw bewijzen. Dit was niet eenvoudig want de omstandigheden waren drastisch gewijzigd. De groten en machtigen der aarde werden aanhoudend wegens hun aanspraken vernederd en kregen geen kans om hun identiteit te bewijzen.

Voor Collop betekende vernedering een zegen. Men beweerde dat hij ‘eerst vernedering en dan nederigheid’ zou hebben gezegd. ‘Daarna komt als vanzelfsprekend medemenselijkheid’.

Göring was in de val van het Grote Plan gelopen, zoals Burton het uitdrukte, want het lag in zijn aard zich te buiten te gaan, in het bijzonder aan drugs. Hoewel hij wist dat het droomgum duistere zaken uit zijn onderbewustzijn omhooghaalde, ze in het licht uitbraakte en dat hij daardoor verscheurd en gespleten werd, ging hij toch door er zoveel van te kauwen als hij kon bemachtigen. Gedurende korte tijd, toen hij door de nieuwe verrijzenis tijdelijk gezond was, slaagde hij erin de aantrekkingskracht van het verdovingsmiddel te weerstaan, maar een paar weken na zijn aankomst in het gebied was hij bezweken en nu werd de nachtelijke stilte verscheurd door zijn gekrijs: ‘Göring, ik haat je!’

‘Als dit zo doorgaat,’ zei Burton tegen Collop, ‘zal hij krankzinnig worden, of weer zelfmoord plegen, of iemand er toe brengen hem te doden, zodat hij aan zichzelf kan ontsnappen. Zelfmoord is echter nutteloos, want dan begint alles weer van voren af aan. Vertel me nu eens eerlijk, is dit niet de hel?’

‘Eerder het vagevuur,’ zei Collop. ‘Het vagevuur is hel vermengd met hoop.’

Загрузка...