HOOFDSTUK 13

Er waren zestig dagen voorbij. Zij hadden de boot op grote bamboerollers over de vlakte geduwd. De dag van tewaterlating was gekomen. De Hadji was ongeveer dertien meter lang en bestond in essentie uit twee bamboekielen met scherpe voorsteven, die door een dek bijeengehouden werden. Het schip had een boegspriet met een ballonfok en één enkele mast met gaffel en giek en zeilen van geweven bamboevezels. Het werd door een grote riem uit pijnboomhout bestuurd omdat een roer en stuurwiel niet uitvoerbaar waren. Het enige materiaal voor het maken van touwen bestond op dat ogenblik uit gras, hoewel het niet lang zou duren voordat leren riemen uit de gelooide huid en ingewanden van sommige van de grootste riviervissen zouden worden gemaakt. Een boomstamkano, die door Kazz uit een pijnboomstam was gemaakt, lag op het voordek vastgebonden.

Voordat zij te water konden gaan veroorzaakte Kazz wat moeilijkheden. Hij kon nu een erg gebroken en beperkt Engels spreken en had ook de beschikking over Arabische, Baluchi, Swahili en Italiaanse vloeken, die hij allemaal van Burton had geleerd.

‘Moeten doen... wat heet het...? Wallah...! Wat is woord...? Eerst iemand dood voor boot op rivier... weet je... merda... moet woord hebben. Burton-naq... jij mij geef woord ... Burton-naq man dood dan God Kabburqanaqruebemss... God van water... boot niet zinken... hij boos... wij verdrink... ons opeet.’

‘Zoenoffer?’ vroeg Burton.

‘Vele verdomde dank, Burton-naq. Zoenoffer! Snij keel door... leg op boot... smeer op hout... God van water niet boos op ons...’

‘Dat kunnen we niet doen,’ zei Burton.

Kazz bleef argumenteren maar gaf tenslotte toe en kwam aan boord. Om hem op zijn gemak te stellen, vertelde Burton hem dat dit niet de aarde was. Zoals hij rondom zich en in het bijzonder aan de sterren kon zien, was dit een andere wereld. De goden woonden niet in dit dal. Kazz luisterde en glimlachte maar bleef kijken alsof hij verwachtte het afzichtelijke gelaat met de groene baard en de uitpuilende vissenogen van Kabburqanaqruebemss uit de diepten te zien oprijzen.

Op de betreffende morgen was de vlakte rondom de boot dicht met mensen bezet. Iedereen uit een omtrek van vele kilometers was aanwezig omdat alles wat buiten de gebruikelijke gang van zaken viel als amusement gold. Zij schreeuwden, lachten en schertsten en hoewel sommige commentaren spottend waren, verkeerden allen in een goede stemming. Alvorens de boot van de oever in De Rivier werd gerold, ging Burton op de ‘brug’, die uit een enigszins verhoogd platform bestond, staan en stak zijn hand op voor stilte. Het lawaai van de menigte stierf weg en hij sprak in het Italiaans.

‘Broeders, vrienden, medebewoners van het dal van het Beloofde Land, wij verlaten u over een paar minuten...’

‘Als de boot niet kapseist!’ mompelde Frigate. ‘... om tegen de wind en de stroom in De Rivier op te zeilen. Wij kiezen deze moeilijke koers omdat het moeilijke altijd de grootste beloning oplevert, als je tenminste gelooft wat de moralisten op aarde ons verteld hebben en jullie weten nu hoezeer je ze kunt geloven!’

Gelach met hier en daar een dreigende frons van een doorgewinterde kwezelaar.

‘Zoals sommigen van u misschien weten heb ik eens op aarde een expeditie naar het binnenste van donker Afrika geleid om te ontdekken waar de bovenlopen van de Nijl ontsprongen. Ik vond ze niet hoewel ik er dicht bij kwam en ik liep door bedrog van een man, die alles aan mij te danken had, een zekere mister John Hanning Speke, de beloningen mis. Als ik hem op mijn reis stroomopwaarts mocht tegenkomen, weet ik wat me te doen staat.’

‘Grote God!’ zei Frigate. ‘Wil je, dat hij zich nog eens uit wroeging en schaamte van het leven berooft?’

‘... Maar waar het hier om gaat is dat deze Rivier wel eens veel groter dan de Nijl kan zijn en zoals jullie misschien weten of niet weten, was dat de langste rivier op aarde, ondanks de onjuiste beweringen van de Amerikanen over hun Amazone, Missouri-Mississippi-complexen. Enkelen van jullie hebben gevraagd waarom wij er zo nodig op uit moeten trekken om een doel te bereiken, dat wij weten niet hoe ver weg ligt of dat misschien niet bestaat. Ik zal jullie zeggen dat wij onder zeil gaan omdat het Onbekende bestaat en we willen het tot het Bekende maken. Dat is alles! En in tegenstelling tot onze trieste en frustrerende ervaring op aarde is er geen geld nodig voor onze uitrusting of ons onderhoud. Koning Contant is dood en wees blij dat we van hem af zijn! Ook hoeven we geen honderden verzoeken en formulieren in te vullen en om audiëntie bij invloedrijke personen en kleinere bureaucraten te bedelen voor een vergunning om De Rivier op te zeilen. Er zijn geen nationale grenzen...’

‘... tot dusverre,’ zei Frigate.

‘... en evenmin hebben we paspoorten nodig of hoeven we ambtenaren om te kopen. We hebben zomaar een boot gebouwd zonder om toestemming te vragen en we gaan onder zeil zonder verlofpasje van de een of andere druiloor of hij nu hoog geplaatst, in het midden of onderaan de ladder zit. Voor de eerste maal in de historie van de mens zijn wij vrij. Vrij! En dus zeggen wij u allen tot ziens want vaarwel wil ik niet zeggen...’

‘... Dat heb je nog nooit gedaan,’ mompelde Frigate. ‘Want het kan best zijn dat we over duizend jaar of zo weer terug zijn! Ik zeg u dus tot ziend, de bemanning zegt tot ziens en we danken u voor uw hulp bij het bouwen van de boot en bij het tewaterlaten ervan. Ik overhandig hierbij mijn positie als Consul van Hare Britse Majesteit in Triest aan ieder die deze wil hebben en roep mezelf tot vrije burger van De Rivierwereld uit! Ik zal niemand schatting betalen en niemands leenman worden; ik zal uitsluitend mijzelf trouw blijven!’


‘Doe waartoe je mannelijkheid je roept en verwacht van niemand dan jezelf bijval;

Want hij leeft en sterft op nobele wijze, die volgens eigen wetten leeft,’ zong Frigate.


Burton keek naar de Amerikaan, maar stopte zijn toespraak niet. Frigate citeerde de regels uit een gedicht van Burton: The Kasidah of Haji Abdu Al-Yazdi. Het was niet de eerste keer dat hij uit Burton’s proza of poëzie had geciteerd. En hoewel de Amerikaan soms Burton’s irritatie opwekte, kon hij niet al te boos worden op een man die hem genoeg bewonderd had om zijn woorden van buiten te leren.

Een paar minuten later werd de boot door enkele mannen en vrouwen De Rivier ingeduwd en de menigte juichte.

Frigate citeerde hem opnieuw. Hij keek naar de duizenden knappe jonge mensen aan het water met hun door de zon gebronsde huid, hun kilts, bh’s en tulbanden, die kleurig in de wind bewogen en hij zei:

‘Oh, dag van schitterende zon en koele bries en

blijde menigte

Die samenkwamen bij de rivier toen ik nog jong, oh

zo jong was.’

De boot gleed het water op, maar de boeg werd door de wind en de stroom stroomafwaarts gedreven. Burton schreeuwde bevelen, de zeilen werden gehesen en hij draaide de grote roerspaan zodat de boeg draaide en toen lagen zij schuin op de wind. De Hadji rees en daalde met de golven en het water maakte een sissend geluid toen het door de tweelingkielen doorkliefd werd. De zon was helder en warm, maar het briesje koelde hen af en zij voelden zich gelukkig, doch ook een beetje angstig toen de welbekende oevers en gezichten uit het gezicht verdwenen. Zij hadden geen kaarten en geen verhalen van reizigers om hun tot gids te dienen. De wereld zou met iedere kilometer vooruit, opnieuw geschapen worden.

Toen zij die avond voor de eerste keer aan land gingen, gebeurde er iets, dat Burton verbaasde. Kazz was net te midden van een groep nieuwsgierige mensen aan land gestapt toen hij erg opgewonden werd. Hij begon in zijn eigen taaltje te brabbelen en probeerde een man, die dichtbij stond, te grijpen. De man vluchtte en was spoedig in de menigte verdwenen.

Toen Burton vroeg waarom hij dat deed zei Kazz: ‘Hij niet had... eh... hoe heet het? ... het... het...’ en hij wees op zijn voorhoofd. Daarna trok hij verschillende onbekende symbolen in de lucht. Burton wilde dieper op de zaak ingaan, maar plotseling holde Alice jammerend naar een man toe. Blijkbaar verkeerde zij in de veronderstelling dat hij een zoon was, die in de Eerste Wereldoorlog was gesneuveld. Er ontstond enige verwarring en Alice moest toegeven dat zij zich had vergist.

Daarna kwamen andere zaken aan de orde en Kazz kwam niet meer op het voorval terug, zodat Burton het vergat. Later zou hij het zich weer herinneren.

Precies vierhonderdvijftien dagen later waren zij vierentwintigduizendnegenhonderd graalrotsen op de rechter Rivieroever gepasseerd. Met voortdurend overstag gaan en tegen de wind in zeilend maakten zij negentig kilometer per dag. Overdag stopten zij om hun gralen te vullen en ’s nachts legden zij aan om te slapen. Soms lagen zij de gehele dag stil zodat zij hun benen konden strekken en met anderen dan de bemanningsleden konden praten. Zij hadden nu veertigduizend kilometer afgelegd. Op aarde betekende die afstand éénmaal rond de equator. Als de Mississippi-Missouri, Nijl, Congo, Amazone, Yangtse, Wolga, Amur, Hwang, Lena en Zambezie achter elkaar werden gelegd om één grote rivier te vormen, zou deze nog steeds niet zo lang zijn als het stuk van De Rivier, dat zij hadden afgelegd. En nog steeds ging De Rivier verder en verder met grote bochten en windingen. Overal lag laagland langs de stroom, daarachter de met bomen beboste heuvels en boven dit alles uit, ongenaakbaar en ongebroken, de bergketen. Af en toe werd de vlakte smaller en naderden de heuvels de oevers van De Rivier. Soms verbreedde De Rivier zich en werd een meer van vijf, zeven, tot negen kilometer breed. Nu en dan bogen de bergketens naar elkaar toe en de boot schoot door diepe ravijnen, waar de nauwe doorgang de stroom deed zieden en de hemel een blauwe streep was ver boven hen en de zwarte wanden, die op hen toedrongen.

En altijd waren er mensen en dromden mannen, vrouwen en kinderen op de oevers van De Rivier.

Tegen die tijd begonnen de schepelingen een patroon te herkennen. De mensheid was langs De Rivier in een ruwe, chronologische en nationale volgorde verrezen. De boot was gebieden voorbij gevaren, waar Slowenen, Italianen en Oostenrijkers woonden, die in het laatste tiental jaren van de negentiende eeuw overleden waren. Men was langs Hongaren, Noren, Finnen, Grieken, Albanen en Ieren gezeild. Af en toe had men gebieden ingevoegd, die mensen uit andere tijden en plaatsen herbergden. Eén ervan was een dertig kilometer lang stuk, waar Australische aborigines woonden, die op aarde nog nooit een Europeaan hadden gezien. Een ander stuk van honderdvijftig kilometer lengte werd door de Tocharens (Loghu’s volk) bewoond. Dezen hadden ten tijde van Christus geleefd in wat later Chinees Turkestan werd. Zij vertegenwoordigden de meest oostelijke verspreiding van het Indo-europeaans in historische tijden. Hun cultuur had enige tijd gebloeid en was daarna door het opdringen van de woestijn en de invallen van de barbaren, ten onder gegaan.

Door middel van haastige en niet geheel betrouwbare onderzoeken — zoals Burton zelf toegaf — had hij vastgesteld, dat de bevolking van elk gebied in grote trekken uit ongeveer zestig procent van een bepaalde nationaliteit en eeuw bestond. Ongeveer dertig procent bestond uit mensen, die gewoonlijk uit een andere tijd kwamen en tien procent was afkomstig uit alle tijden en plaatsen. Alle mannen waren besneden toen zij ontwaakt waren. Alle vrouwen waren als maagd herrezen. Burton’s commentaar was, dat deze toestand niet langer dan tot aan de eerste nacht op deze planeet had geduurd.

Tot dusverre had geen van hen van een zwangere vrouw gehoord of er een gezien. Degene, wie dan ook, die hen hier geplaatst had, had hen om een weloverwogen reden gesteriliseerd. Als het mensdom zich kon voortplanten zou het Rivierdal er binnen een eeuw als een sardineblikje uitzien.

In het begin had het erop geleken dat er geen ander dierlijk levend wezen dan de mens was. Nu wist men dat er verschillende soorten wormen ’s nachts uit de bodem omhoogkwamen. Bovendien bevatte De Rivier tenminste honderd soorten vis, variërend van vijftien centimeter lange exemplaren tot aan de ‘Rivierdraak’, een vis die zo groot als een walvis kon worden en op driehonderd meter diepte op de bodem van De Rivier leefde. Frigate zei dat de dieren daar voor een bepaald doel waren. De vissen traden op als straatvegers en hielden het Rivierwater schoon. Sommige soorten wormen aten afval en lijken. Andere soorten vervulden de normale functie van aardwormen.

Gwenafra was nu een beetje langer. Alle kinderen groeiden op. Binnen twaalf jaar zouden er geen kinderen of opgroeiende jonge mensen meer in het dal zijn, indien tenminste de condities overal dezelfde waren als die, welke de reizigers tot dusverre hadden waargenomen.

Burton, die hierover nadacht, zei tegen Alice: ‘Die vriend van jou, de Weleerwaarde Dodgson, die alleen maar van kleine meisjes hield, zal zich nu wel sterk gefrustreerd voelen, nietwaar?’

‘Dodgson was niet pervers,’ zei Frigate. ‘Maar wat moeten de mensen, die zich seksueel alleen maar tot kinderen voelen aangetrokken? Wat moeten zij doen als er geen kinderen meer zijn? En wat doen de mensen, die er plezier in hadden dieren te mishandelen of te martelen? Jullie weten, dat het mij spijt dat er geen dieren zijn. Ik houd van katten, honden, beren, olifanten en de meeste andere dieren, maar niet van apen omdat zij teveel op mensen lijken. Toch ben ik blij dat er hier geen dieren zijn. Zij kunnen nu niet misbruikt worden. Al die arme, hulpeloze dieren, die pijn leden of honger en dorst hadden door toedoen van de een of andere gedachteloze of kwaadaardige mens. Nu kan dat niet.’

Hij klopte op Gwenafra’s blonde haar, dat nu bijna vijftien centimeter lang was.

‘Ik had hetzelfde gevoel over al die hulpeloze en misbruikte kleine kinderen.’

‘Wat voor wereld is het, waar geen kinderen zijn?’ zei Alice. ‘En wat dat betreft, waar geen dieren zijn? Als zij niet meer mishandeld en misbruikt kunnen worden, kunnen ze ook niet geliefkoosd en bemind worden.’

‘In deze wereld weegt het een tegen het ander op,’ zei Burton. ‘Er kan geen liefde bestaan zonder haat, geen vriendelijkheid zonder kwaadaardigheid, geen vrede zonder oorlog. In ieder geval hebben we geen keus. De onzichtbare Heren van deze wereld hebben beslist, dat er geen dieren zullen zijn en dat vrouwen geen kinderen meer zullen baren. Het zij zo.’

De morgen van de vierhonderdzestiende dag van hun reis was net als iedere andere morgen. De zon was boven de top van de bergkam aan hun linkerhand gerezen. De Rivieropwaartse wind had zoals altijd een geschatte snelheid van vijfentwintig kilometer per uur. De temperatuur rees gestadig met de zon en zou de geschatte vijfentachtig graden Fahrenheit om ongeveer twee uur ’s middags bereiken. De catamaran, De Hadji, laveerde tegen de stroom op. Burton stond op de ‘brug’ met beide handen aan de lange, dikke helmstok aan zijn rechterkant, terwijl wind en zon op zijn donkergetinte huid neersloegen. Hij droeg een roodzwart geruite kilt, die bijna tot zijn knieën reikte en een halssnoer uit de spiraalvormige, diepzwarte wervels van de hoornvis. Dit was een anderhalve meter lange vis met een vijftien centimeter lange horen, die net als bij de eenhoorn uit zijn voorhoofd naar buiten stak. De hoornvis leefde ongeveer dertig meter onder water en werd met moeite aan een vislijn naar boven gehaald. Uit zijn wervels konden prachtige halssnoeren gemaakt worden en uit zijn huid, mits op de juiste wijze gelooid, werden sandalen, wapenrustingen en schilden vervaardigd. Ook kon hij tot taaie, maar toch buigzame touwen en riemen worden verwerkt. Het vlees smaakte heerlijk, maar de horen was het kostbaarste gedeelte. Hij werd gebruikt als speer- of pijlpunt of op een houten handvat aangebracht om een stiletto te maken.

Op een verhoging naast Burton stond een boog, die in de doorzichtige blaas van een vis was opgeborgen. De boog was van de gebogen beenderen, die uit de zijkanten van de bek van de Rivierdraakvis staken, gemaakt. De uiteinden van elk been waren zo gesneden, dat zij in elkaar pasten, met als resultaat een dubbele spanningsboog. Hij was voorzien van een draad uit de ingewanden van de Rivierdraakvis, waardoor een boog was ontstaan, die alleen door een zeer krachtig man kon worden gespannen. Burton had hem veertig dagen tevoren toevallig ontdekt en de eigenaar ervan er veertig sigaretten, tien sigaren en een halve liter whisky voor geboden. Het aanbod werd afgewezen en dus kwamen Burton en Kazz laat op de avond terug om de boog te stelen, of beter gezegd om te ruilen, omdat Burton zich gedwongen voelde zijn taxisboog in plaats ervan achter te laten.

Sinds die tijd had hij bij zichzelf geredeneerd dat hij alle recht had, de boog te stelen. De eigenaar ervan had gepocht, dat hij een man had vermoord om de boog te krijgen en hij had hem derhalve van een dief en moordenaar weggenomen. Niettemin had Burton wat gewetenswroeging als hij eraan dacht, wat niet vaak het geval was.

Burton laveerde De Hadji door de smaller wordende stroom. Gedurende ongeveer acht kilometer had De Rivier zich tot een vijf kilometer breed meer verbreed, maar nu werd zij tot een smal kanaal, dat minder dan

achthonderd meter breed was, ingedamd. Het kanaal boog af en verdween tussen de wanden van een ravijn. Op die plaats zou de boot moeten voortkruipen omdat zij tegen een stroomversnelling moest opboksen en de ruimte om te laveren sterk beperkt was. Hij was echter al vele malen door soortgelijke rivierengten gevaren en hij maakte zich over deze dus niet veel zorgen.

Niettemin had hij iedere keer, dat het plaatsvond, het gevoel dat de boot opnieuw geboren werd. De boot kwam uit een meer, een baarmoeder, door een nauwe opening in een ander meer naar buiten. Het leek in veel opzichten op het barsten van het vruchtwater en altijd was er de kans op een wonderbaarlijk avontuur of een ontdekking aan de andere kant.

De catamaran draaide weg van een graalsteen op maar tien meter afstand. Er waren veel mensen op de vlakte van de rechteroever, die hier maar iets meer dan vijfhonderd meter breed was. Zij riepen naar de boot, wuifden, schudden hun vuist of schreeuwden obsceniteiten, die Burton niet hoorde maar als gevolg van veel ervaring wel begreep. Zij schenen evenwel niet vijandig gezind te zijn. Het kwam slechts omdat vreemdelingen door de lokale bevolking altijd op verschillende manieren worden begroet. De lokale bevolking bestond hier uit kleine, donkerhuidige, donkerharige, magere mensen. Zij spraken een taal, die volgens Ruach waarschijnlijk het oorspronkelijke Chamietisch-Semietisch was. Op aarde hadden zij ergens in Noord-Afrika of Mesopotamië geleefd, toen deze landen nog veel vruchtbaarder waren. Zij droegen de doeken als kilts, maar de vrouwen lieten de borst onbedekt en gebruikten de ‘bh’s’ als sjaal of tulband. Zij bezetten op de rechteroever een deel van zestig graalstenen, te weten negentig kilometer. Het volk voor hen was langs ongeveer tachtig graalstenen verspreid en het had bestaan uit Ceylonezen uit de tiende eeuw met een minderheid van pre-Columbiaanse Maya’s. ‘De smeltkroes van de Tijd,’ noemde Frigate de wijze waarop de mensheid was verspreid. ‘Het grootste antropologische en sociologische experiment dat ooit werd verricht.’

Zijn beweringen waren niet te ver gezocht. Het leek erop dat de verschillende volken zo vermengd waren, dat zij iets van elkaar zouden kunnen leren. In sommige gevallen waren elkaar vreemde groeperingen erin geslaagd verschillende sociale ‘smeermiddelen’ te creëren en in relatieve vriendschap te leven. In andere gevallen was de ene kant door de andere gedecimeerd of was een wederzijdse, bijna totale uitroeiing of slavernij van de overwonnenen het gevolg ervan geweest. Gedurende enige tijd na de Verrijzenis was anarchie hoofdregel geweest. De mensen hadden ordeloos door elkaar gedoold en kleine verdedigingsgroepen in zeer kleine gebieden geformeerd. Daarna waren de natuurlijke leiders en de hongerigen naar macht naar voren gekomen en de natuurlijke volgelingen hadden zich achter de leiders van hun keuze — of in veel gevallen van de keuze van de leiders — geschaard.

Een van de verscheidene politieke systemen, die daarvan het gevolg waren geweest, was de ‘graalslavernij’. Een dominerende groep in een bepaald gebied hield de zwakkeren in gevangenschap. Zij gaven de slaaf genoeg te eten omdat de graal van een dode slaaf nutteloos werd, maar zij ontnamen hem de sigaretten, de sigaren, de marihuana, de drank, het droomgum en het smakelijker voedsel.

Tenminste dertig keer had De Hadji op het punt gestaan bij een graalsteen af te meren en was maar ternauwernood aan gevangenneming door graalslavenjagers ontsnapt. Nu letten Burton en de anderen aandachtig op de kentekenen van slavenstaten. Naburige staten waarschuwden hen dikwijls. Een twintigtal malen waren boten uitgevaren om hen te onderscheppen in plaats van te proberen hen aan land te lokken en De Hadji was er maar nauwelijks aan ontsnapt overvaren of geënterd te worden. Vijfmaal was Burton gedwongen geweest te keren en stroomafwaarts te zeilen. Zijn catamaran was altijd sneller geweest dan de achtervolgers, die hem ongaarne buiten hun grenzen joegen. Daarna was De Hadji ’s nachts teruggeslopen en langs de slavenjagers gezeild.

Een aantal malen had De Hadji niet kunnen afmeren omdat de slavenstaten beide oevers over grote afstanden bezetten. Dan ging de bemanning op half rantsoen of ving — als zij geluk had — voldoende vis om de maag te vullen.

De Chamietisch-Semieten in dit gebied waren erg vriendschappelijk geweest nadat zij de verzekering hadden gekregen dat de bemanning van De Hadji geen kwade bedoelingen had. Een Moskoviet uit de achttiende eeuw had hen gewaarschuwd, dat er aan de andere kant van De Rivier een aantal slavenstaten lagen. Veel wist hij niet van hen af als gevolg van de steile bergen. Een paar boten waren door de engte gezeild en bijna geen ervan was teruggekomen. Wie wel terugkwamen brachten berichten over slechte mensen aan de andere kant.

Met het oog op dit alles was De Hadji geladen met bamboescheuten, gedroogde vis en voorraden die gedurende een tijdvak van twee weken uit de gralen opgespaard waren. Het zou nog ongeveer een half uur duren voordat zij de rivierengte zouden binnenvaren. Burton hield zijn aandacht ten dele bij het zeilen en ten dele bij de bemanning. De bemanningsleden lagen op het voordek uitgestrekt te zonnebaden of zaten met de rug tegen het overdekte luikhoofd, dat zij het ‘voorkasteel’ noemden.

John de Greystock was bezig de dunne gesneden beenderen van een hoornvis aan het einde van een pijl te bevestigen. De beenderen voldeden heel goed als veren in een wereld waar geen vogels bestonden. Greystock, of Lord Greystock, zoals Frigate hem om onbekende redenen bleef noemen, was in het gevecht of wanneer er zwaar werk geleverd moest worden, een zeer bruikbare man. Hij was een boeiend maar bijna ongelooflijk vulgaire prater, die vol anecdotes zat over de campagnes in Gascogne en in het grensland, zijn veroveringen van vrouwen of roddel over Edward Longshanks, terwijl hij natuurlijk ook over veel informatie over zijn eigen tijd beschikte. In veel opzichten was hij echter buitengewoon koppig en bekrompen — althans van het standpunt van latere eeuwen gezien — en niet overmatig schoon. Hij beweerde dat hij in zijn aardse leven erg vroom was geweest en waarschijnlijk vertelde hij de waarheid, omdat hem anders niet de eer te beurt zou zijn gevallen in het gevolg van de Patriarch van Jeruzalem te worden opgenomen. Nu echter zijn geloof onjuist was gebleken, haatte hij priesters en hij was in staat elke priester, die hij ontmoette, met zijn spotternij razend te maken, in de hoop dat zij hem zouden aanvallen. Enkelen deden dit en het had maar weinig gescheeld of hij had hen gedood. Burton had hem hierover voorzichtig onderhouden (tegen De Greystock sloeg je geen hoge toon aan, tenzij je met hem op leven en dood wilde vechten) en wees hem erop dat, aangezien zij gasten in een vreemd land waren en door hun gastheren in aantal verre overtroffen werden, zij zich ook als gasten moesten gedragen. De Greystock gaf toe dat Burton gelijk had, maar kon zich toch niet weerhouden iedere priester, die hij tegenkwam, te sarren. Gelukkig kwamen zij niet vaak in gebieden waar zich Christelijke priesters bevonden en bovendien waren er daaronder maar weinigen, die toegaven dat zij priester waren geweest.

Naast hem zat zijn tegenwoordige vrouw ernstig te praten. Zij werd in 1637 geboren als Mary Rutherford en stierf in 1674 als Lady Warwickshire. Zij was een Engelse, maar kwam uit een eeuw, die driehonderd jaar later dan de zijne was, zodat er in hun houding en handelingen vele verschillen waren. Burton dacht niet dat zij nog veel langer bij elkaar zouden blijven.

Kazz lag languit op het dek met zijn hoofd in de schoot van Fatima, een Turkse vrouw, die de Neanderthaler veertig dagen tevoren tijdens een etensstop had ontmoet. Frigate zei dat er aan Fatima een steekje los scheen te zitten. Dat was zijn verklaring voor de bezetenheid, die deze vrouw van een bakker uit Ankara in de zeventiende eeuw, voor Kazz aan de dag legde. Zij vond alles aan hem stimulerend maar van zijn zware behaardheid raakte zij helemaal in extase. Iedereen was er erg mee ingenomen, Kazz wel het meest. Tijdens hun lange tocht had hij nog geen enkele vrouw van zijn eigen soort gezien, hoewel hij van het bestaan van enkelen had gehoord. De meeste vrouwen waren bang voor zijn harige en dierlijke uiterlijk en hij had vóór Fatima geen vast vrouwelijk gezelschap gehad.

De kleine Lev Ruach leunde tegen het voorschot van het ‘voorkasteel’, waar hij bezig was uit het leer van een hoornvis een katapult te maken. Naast hem stond een tas, waarin ongeveer dertig stenen zaten, die hij in de laatste twintig dagen had opgepikt. Aan zijn andere kant zat Esther Rodriguez, die onophoudelijk ratelde, waarbij zij haar lange, witte tanden liet zien. Zij was de opvolgster van Tanya, die Lev op de kop had gezeten nog voor De Hadji afvoer. Tanya was een erg aantrekkelijke en gracieuze vrouw, maar zij was altijd bezig haar mannen te ‘hervormen’. Lev was er achter gekomen dat zij haar vader, haar oom, twee broers en twee echtgenoten ‘hervormd’ had. Zij probeerde met Lev hetzelfde te doen en gewoonlijk met luide stem, zodat de andere mannen in haar omgeving van haar advies konden profiteren. Op een dag toen De Hadji op het punt stond uit te zeilen, was Lev aan boord gesprongen, had zich omgedraaid en gezegd: ‘Vaarwel, Tanya. Ik kan jouw gedram niet meer verdragen. Zoek iemand anders, die volmaakt is.’

Tanya had naar adem gesnakt, was bleek geworden en was in een luid geschreeuw tegen Lev losgebarsten. Naar haar mondbewegingen te oordelen, schreeuwde zij nog steeds, lang nadat De Hadji buiten bereik van haar stem was gevaren. De anderen lachten en feliciteerden Lev, maar hij glimlachte alleen maar droevig. Twee weken later had hij in een gebied waar overwegend voorhistorische Libiërs woonden, Esther, een jodin uit Sephardi, uit de vijftiende eeuw, ontmoet.

‘Waarom probeer je je geluk niet eens met een niet-joodse?’ had Frigate gezegd.

Lev had zijn smalle schouders opgehaald. ‘Dat heb ik al geprobeerd maar vroeg of laat krijg je een enorme ruzie en dan verliezen ze hun zelfbeheersing en noemen je een smerige jood. Joodse vrouwen doen precies hetzelfde, maar van hen vind ik het niet zo erg.’

‘Luister eens, vriend,’ zei de Amerikaan. ‘Er zijn miljarden niet-joden langs De Rivier, die nog nooit van een jood gehoord hebben. Zij kunnen geen vooroordelen hebben. Probeer één daarvan.’

‘Ik hou me liever bij de ellende, die ik ken.’

‘Je bedoelt dat je er aan vastzit,’ zei Frigate. Burton vroeg zich soms af waarom Ruach op de boot bleef. Hij had nooit meer gezinspeeld op ‘de Jood, de Zigeuner en de Islam’, hoewel hij Burton vaak naar andere aspecten van zijn verleden vroeg. Hij was vriendelijk genoeg maar had een bepaalde ondefinieerbare terughoudendheid. Hoewel hij klein was, stond hij in het gevecht zijn mannetje en hij was van onschatbare waarde geweest doordat hij Burton judo, karate en judako geleerd had. Zijn droefgeestigheid, die als een dun waas om hem heen hing, zelfs wanneer hij lachte of vrijde, kwam volgens Tanya door geestelijke wonden. Deze waren veroorzaakt door verschrikkelijke ervaringen in Duitse en Russische concentratiekampen, tenminste dat had hij verteld. Tanya had gezegd dat Lev droevig geboren was. Hij had alle droefheidsgenen door overerving uit de tijd dat zijn voorvaderen nog onder de wilgen van Babylon zaten, meegekregen.

Monat was een ander droevig geval, hoewel hij zich er soms geheel van kon losmaken. De Tau Cetaan bleef naar iemand van zijn eigen soort uitkijken, naar één van de dertig mannen en vrouwen, die door de lynchbende aan stukken waren gescheurd. Hij gaf zichzelf niet veel kans. Dertig op een geschat aantal van vijfendertig- tot zesendertig miljard, die verspreid waren langs een Rivier, die misschien meer dan vijftien miljoen kilometer lang was, maakte het onwaarschijnlijk dat hij er ooit één zou zien. Maar er was hoop. Alice Hargreaves zat voor het voorkasteel, zodat alleen de bovenkant van haar hoofd te zien was en keek naar de mensen op de oevers wanneer de boot dichtbij genoeg kwam om individuele gezichten te kunnen onderscheiden. Zij zocht naar haar man Reginald, haar drie zoons en haar vader en moeder, zusters en broers en ieder ander dierbaar bekend gezicht. Stilzwijgend werd aangenomen dat zij de boot zou verlaten zodra dit gebeurde. Burton had geen commentaar geleverd, maar hij voelde pijn in zijn borst als hij eraan dacht. Hij wilde dat zij wegging maar tegelijkertijd wilde hij het niet. Als zij uit zijn gezichtsveld verdween, zou zij tenslotte ook uit zijn geest verdwijnen. Het was onvermijdelijk maar hij wilde het onvermijdelijke niet. Zijn gevoel voor haar was hetzelfde als voor zijn Perzische liefde en als hij haar verloor zou hij dezelfde levenslange kwelling weer ondergaan. Toch had hij nooit met één woord over zijn gevoel voor haar gesproken. Hij praatte en schertste met haar, toonde voor haar een bezorgdheid waaraan hij zichzelf ergerde omdat zij er niet op reageerde en kreeg haar tenslotte zover dat zij zich in zijn gezelschap ontspande, dat wil zeggen, zij ontspande zich als anderen erbij waren. Als zij alleen waren, verstrakte zij weer.

Sedert die eerste nacht had zij nooit meer droomgum gebruikt. Hij had het driemaal gebruikt en toen zijn deel opgespaard en tegen andere artikelen geruild. De laatste keer dat hij het gebruikt had in de hoop op een ongewoon wilde vrijpartij met Wilfreda, was hij teruggeworpen in de afschuwelijke ziekte, die ‘kleine ijzers’ heette, een ziekte die hem gedurende zijn expeditie naar het Tanganyikameer bijna het leven had gekost. Speke was in de nachtmerrie voorgekomen en hij had Speke gedood. Speke was bij een jacht-’ongeluk’ omgekomen, waarvan iedereen dacht dat het zelfmoord was, ook al had men dat niet gezegd. Speke, die door wroeging gekweld werd omdat hij Burton verraden had, had zichzelf doodgeschoten, maar in de nachtmerrie had hij Speke gewurgd op het moment, dat Speke zich over hem heenboog om te vragen hoe hij het maakte. Juist toen het droombeeld vervaagde had hij Speke’s dode lippen gekust.

Загрузка...