Zijn vrouw had hem stevig omklemd gehouden alsof zij de dood bij hem vandaan kon houden.
Hij had het uitgeschreeuwd: ‘Mijn God, ik ben dood!’
De deur naar de kamer was opengegaan en hij had buiten een geweldige, zwarte kameel met een bult gezien en hij had het getinkel van de bellen, die aan het kameeltuig zaten, gehoord toen zij door de hete woestijnwind beroerd werden. Toen was er een enorm zwart gezicht met een grote tulband om in de deuropening verschenen. De zwarte eunuch, die als een wolk werd voortbewogen, was met een gigantische kromme sabel in de hand door de deur naar binnen gekomen. De Dood, de Vernietiger van alle Vreugde, de Grote Zeis van de Menselijke Samenleving, was eindelijk gekomen.
Duisternis. Leegte. Hij wist zelfs niet dat zijn hart voor eeuwig was opgehouden te kloppen. Leegte.
Toen gingen zijn ogen open. Zijn hart sloeg krachtig. Hij was sterk, heel sterk! De pijn van de jicht in zijn voeten, de kwelling van zijn lever en de foltering van zijn hart, waren alle voorbij.
Het was zo stil dat hij het bloed door zijn hoofd kon horen stromen. Hij was alleen in een wereld zonder geluid. Overal was helder licht van een gelijkmatige sterkte. Hij kon zien, maar hij bevatte niet wat hij zag. Wat waren die dingen boven, naast en onder hem? Waar was hij?
Hij probeerde rechtop te gaan zitten en onderging een verlammende paniek. Er was niets om op te zitten omdat hij in een Leegte hing. De poging deed hem voorover vallen en heel langzaam om en om draaien alsof hij zich in een met dunne stroop gevuld bad bevond. Een paar decimeter van zijn vingertoppen verwijderd hing een lichtrode metalen stang. De stang kwam van boven uit het oneindige en liep naar beneden tot in het oneindige door. Hij probeerde de stang te pakken omdat deze het dichtstbijzijnde vaste voorwerp was, maar iets onzichtbaars hield hem tegen. Het was alsof draden van de een of andere kracht tegen hem aandrukten en hem terugdrongen.
Langzaam draaide hij in een salto om. De weerstand hield zijn vingertoppen nu ongeveer vijftien centimeter van de stang af tegen. Hij strekte zijn lichaam en bewoog zich enkele millimeters naar voren. Tegelijkertijd begon zijn lichaam rond zijn lengteas te draaien. Hij haalde met een luid raspend geluid adem. Hoewel hij wist dat er geen houvast voor hem was, kon hij zich er niet van weerhouden zijn armen in paniek in het rond te slaan in een poging zich aan iets vast te houden.
Nu lag hij met zijn gezicht ‘naar beneden’ of was het ‘naar boven’? Wat de richting ook was, hij was tegenovergesteld aan die waarin hij gekeken had toen hij ontwaakt was. Niet dat het er iets toe deed. ‘Boven’ en ‘onder’ hem was het uitzicht hetzelfde. Hij hing in de ruimte en werd door een onzichtbare en onvoelbare cocon voor vallen bewaard. Twee meter ‘onder’ hem lag het lichaam van een vrouw met een zeer bleke huid. Zij was naakt en geheel zonder haar. Zij scheen te slapen. Haar ogen waren gesloten en haar borsten rezen en daalden zacht. Haar benen laten tegen elkaar uitgestrekt en haar armen lagen langs haar zijden. Langzaam, als een kip aan het spit draaide zij om en om. Dezelfde kracht, die haar ronddraaide deed ook hem wentelen. Langzaam draaide hij van haar af en zag andere naakte haarloze lichamen tegenover zich: Mannen, vrouwen en kinderen in stille roterende rijen. Boven hem bevond zich het wentelende naakte en onbehaarde lichaam van een neger.
Hij boog het hoofd zodat hij langs zijn eigen lichaam kon kijken. Ook hij was naakt en onbehaard. Zijn huid was glad, zijn buikspieren stonden uit en zijn dijen zaten vol sterke jonge spieren. De aderen, die als blauwe molshopen op de huid zichtbaar waren geweest, waren verdwenen. Hij bezat niet langer het lichaam van de zwakke, 69-jarige man, die nog maar kort geleden was gestorven. Ook de talrijke littekens waren weg.
Hij besefte nu, dat er zich tussen de hem omringende lichamen geen oude mannen of vrouwen bevonden. Zij leken allen ongeveer vijfentwintig jaar, maar het was moeilijk de exacte leeftijd vast te stellen omdat de kale hoofden en schaamheuvels hen er tegelijkertijd ouder en jonger deden uitzien.
Hij had altijd gepocht dat hij niet bang was. Nu scheurde de angst een schreeuw uit zijn keel los. De angst drukte zwaar op hem en perste het nieuwe leven uit hem weg.
In het begin was hij te verbijsterd geweest omdat hij nog steeds leefde. Daarna hadden zijn ligging in de ruimte en de ordening van zijn nieuwe omgeving zijn zintuigen verlamd. Hij zag en voelde door een half verduisterd raam. Na enkele seconden knapte er iets in hem. Hij kon het bijna horen alsof er plotseling een raam was opengegaan.
De wereld nam een vorm aan, die hij kon waarnemen ofschoon hij deze niet kon bevatten. Zo ver hij kon zien, zweefden er lichamen aan weerszijden boven en onder hem. Zij waren in verticale en horizontale rijen gerangschikt. De op- en neergaande rijen werden door rode staven — zo dun als bezemstelen — gescheiden. Het ene einde van de staaf was ongeveer dertig centimeter van de voeten van de sluimerende mensen verwijderd en het andere einde dertig centimeter van hun hoofd. Elk lichaam lag ongeveer twee meter van de lichamen erboven, eronder en aan iedere zijde, verwijderd.
De staven stegen uit een afgrond zonder bodem op en verdwenen opwaarts in een onmetelijke hoogte. De grijsgrauwe leegte, waarin de staven en de lichamen omhoog en omlaag, naar links en naar rechts, verdwenen, was hemel noch aarde. Behalve de somberheid van de oneindigheid bevond zich in die verten niets.
Aan zijn ene zijde lag een donkere man met Toscaanse trekken. Aan zijn andere zijde bevond zich een Aziatischindiaans type en achter haar een grote man van het Noordeuropese slag. Pas na de derde omwenteling was hij in staat vast te stellen wat er aan deze man zo merkwaardig was. De rechterarm was vanaf een punt juist onder de elleboog rood. De arm scheen daar zonder de buitenste huidlaag te zijn.
Enkele ogenblikken later zag hij een paar rijen verder een volwassen mannelijk lichaam waaraan de huid en alle gezichtsspieren ontbraken.
Er waren nog meer lichamen, die niet geheel volledig waren. In de verte ving hij een onduidelijke, vluchtige blik op van een skelet waarin een wirwar van organen lag. Terwijl zijn hart in dodelijke angst in zijn borstkas bonsde, ging hij voort met draaien en waar te nemen.
Hij begreep nu, dat hij zich in de een of andere kolossale ruimte bevond en dat de metalen roeden een kracht uitstraalden, die op de een of andere wijze miljoenen — misschien wel miljarden — menselijke wezens droeg en deed wentelen.
Maar waar was deze ruimte?
Het was zeker niet de stad Triëst in het keizerrijk Oostenrijk-Hongarije van het jaar 1890.
Het zag er niet uit als een hel of hemel waarover hij ooit had gehoord of gelezen en hij dacht wel, dat hij op de hoogte was van alle theorieën over het hiernamaals.
Hij was gestorven. Nu leefde hij. Zijn hele leven had hij met het hiernamaals de spot gedreven, ditmaal kon hij niet ontkennen, dat hij ongelijk had gehad. Er was evenwel niemand in de buurt, die kon zeggen: ‘Ik heb het je wel gezegd, jij verdoemde ongelovige!’
Van al die miljoenen was hij de enige, die bij bewustzijn was.
Terwijl hij rondwentelde met een geschatte snelheid van één volledige omwenteling in tien seconden, zag hij nog iets dat hem van verbazing deed steunen. Vijf rijen verder hing een lichaam, dat op het eerste gezicht menselijk scheen te zijn. Geen lid van de soort Homo Sapiens had echter drie vingers en een duim aan elke hand en vier tenen aan elke voet en evenmin de neus en dunne zwarte leerachtige lippen als van een hond. Ook hadden zij geen scrotum met veel kleine bultjes of zulke vreemd gedraaide oren.
Zijn angst nam af. Zijn hart sloeg niet meer zo vlug ofschoon het niet tot het normale ritme terugliep. Zijn hersenen ontdooiden. Hij moest zich zien te bevrijden uit deze toestand waarin hij even hulpeloos was als een varken aan het spit. Hij moest bij iemand zien te komen, die hem kon vertellen wat hij hier deed, hoe hij hier gekomen was en waarom hij hier was.
Het besluit nemen en tot handelen overgaan waren één. Hij trok zijn benen op, trapte van zich af en bemerkte dat deze handeling, of beter gezegd de reactie hem een centimeter naar voren dreef. Hij trapte opnieuw en bewoog zich tegen de weerstand in. Maar terwijl hij stilhield werd hij langzaam naar zijn oorspronkelijke ligging teruggevoerd. Ook zijn armen en benen werden zachtjes in hun oorspronkelijke rechte toestand teruggedrukt.
In een aanval van razernij slaagde hij erin door met zijn benen te trappelen en zijn armen met de borstslag van een zwemmer te bewegen, zich naar de stang toe te worstelen. Hoe dichter bij erbij kwam, hoe sterker het krachtnet werd. Hij gaf het niet op. Als hij dat deed zou hij weer even ver zijn als tevoren, maar zonder voldoende kracht om opnieuw te vechten. Het lag niet in zijn aard het op te geven eer al zijn kracht verbruikt was.
Hij ademde raspend, zijn lichaam was met zweet overdekt, zijn armen en benen bewogen als in een dikke stroop en zijn vooruitgang was haast niet waarneembaar. Toen raakten de vingertoppen van zijn linkerhand de roede. Deze voelde warm en hard aan.
Plotseling wist hij welke kant ‘omlaag’ was. Hij viel. De aanraking had de betovering verbroken. Het luchtnet om hem heen brak geluidloos en hij stortte omlaag. Hij was dicht genoeg bij de stang om deze met één hand beet te pakken. De plotselinge onderbreking van zijn val bracht zijn heup met een pijnlijke slag tegen de stang. De huid van zijn hand schroeide terwijl hij langs de stang omlaag gleed en toen kreeg zijn andere hand de stang beet en hing hij stil.
Voor hem en aan de andere zijde van de stang waren de lichamen begonnen te vallen. Zij daalden met de snelheid van een vallend lichaam op aarde, maar elk bleef in zijn uitgestrekte toestand en handhaafde de oorspronkelijke afstand tot het lichaam erboven en beneden. Zij bleven zelfs ronddraaien.
Op dat ogenblik deden luchtstoten op zijn naakte zwetende rug hem om de stang heen draaien. In de vertikale rij lichamen achter hem, waarin hij een plaats had ingenomen, waren de slapers ook aan het vallen. Alsof zij methodisch door een valluik vielen, vloog de een na de ander hem langzaam ronddraaiend voorbij. Hun hoofden misten hem op enkele centimeters. Het was een geluk, dat hij niet van de stang afgeslagen en samen met hen in de afgrond gestort werd. Zij vielen in statige processie. Lichaam na lichaam schoot aan beide zijden van de stang voorbij, terwijl de andere reeksen van miljoenen na miljoenen voortsliepen.
Gedurende enige tijd hing hij met grote ogen toe te kijken. Daarna begon hij de lichamen te tellen, want hij was altijd een verwoed rekenaar geweest. Maar toen hij tot 3001 had geteld, hield hij op. Daarna staarde hij naar de vleeslawine. Hoe hoog, hoe onmetelijk hoog werden zij opgestapeld? En hoever omlaag konden zij vallen? Onbewust had hij hen doen neerstorten toen zijn aanraking de kracht, die uit de stang voortkwam, had onderbroken.
Hij kon niet tegen de stang opklimmen, maar hij kon erlangs omlaag gaan. Hij begon zich te laten zakken, maar keek toen omhoog en vergat de lichamen die langs hem heen vielen. Ergens boven hem overstemde een gezoem het suizende geluid van de vallende lichamen. Een smal vaartuig uit de een of andere lichtgroene substantie in de vorm van een kano zonk tussen de kolom der vallenden en de nabije kolom der zwevenden omlaag. De luchtkano bezat, naar hij dacht, geen zichtbare drijfmiddelen en de mate van zijn angst was zo groot dat hij hierover zelfs niet nadacht. Geen zichtbare drijfmiddelen, net als het magische vaartuig uit Duizend en één Nacht.
Over de rand van het vaartuig verscheen een gezicht. Het schip hield stil en het zoemende geluid hield op. Naast het eerste verscheen nog een gezicht. Beide hadden lang, donker, sluik haar. Onmiddellijk trokken de gezichten zich terug, het gezoem klonk opnieuw en de kano daalde naar hem af. Toen deze ongeveer anderhalve meter boven hem was, hield hij stil. Op de groene boeg zat een enkel klein symbool: Een witte spiraal die aan de rechterkant uiteenviel. Een van de inzittenden van de kano sprak in een taal met veel klinkers en een duidelijk hoorbare en vaak herhaalde sluiting van de stemspleet. Het klonk als Polynesisch.
Onmiddellijk begon de onzichtbare cocon rondom hem zich te herstellen. De afdalingssnelheid van de vallende lichamen nam af en daalde tot stilstand. De man aan de stang voelde hoe de ondersteunende kracht hem omsloot en ophief. Ofschoon hij zich wanhopig aan de stang vasthield, werden zijn benen opwaarts weggetrokken en zijn lichaam kwam erachter aan. Al gauw keek hij omlaag. Zijn handen werden losgetrokken en hij had het gevoel dat zijn greep op het leven, op de gezondheid van zijn geest en op de wereld ook was losgescheurd. Hij begon naar boven te drijven en te wentelen. Hij kwam langs de luchtkano en steeg erboven uit. De twee mannen in de kano waren naakt, donker getint als Jemenitische Arabieren en mooi van uiterlijk. Hun trekken waren evenwel Noordeuropees en leken op die van enkele IJslanders die hij gekend had.
Een van hen hief een hand met een potloodformaat metalen voorwerp op. De man keek erlangs alsof hij van plan was er iets mee te schieten. De nu in de lucht zwevende man schreeuwde van woede, haat en frustratie en sloeg zijn armen uit om naar het toestel te zwemmen.
‘Ik maak jullie dood!’ gilde hij. ‘Dood! Dood!’
Opnieuw verloor hij het bewustzijn.