Baley zei: ‘Het hoogste potentieel wint dus weer eens een keertje, Daneel. Je zult me pijn doen om me in leven te houden.’
‘Ik denk niet dat het nodig zal zijn je pijn te doen, Partner Elijah. Je weet dat ik jou in kracht ver overtref en je zult geen zinloze pogingen doen je te verzetten. Mocht het echter nodig worden, dan zal ik gedwongen zijn je pijn te doen.’
‘Ik zou je neer kunnen ploffen op deze eigenste plek,’ zei Baley. ‘Nu meteen! In mijn potentieel zit niets om me daar van te weerhouden.’
‘Ik dacht al dat je zo’n houding een keer zou kunnen aannemen in onze huidige verhouding, Partner Elijah. Vooral tijdens de rit naar dit landhuis kwam die gedachte bij me op, toen je een ogenblik gewelddadig werd in de grondwagen. Mijn vernietiging is onbelangrijk vergeleken met jouw veiligheid, maar zo’n vernietiging zou jou tenslotte in een moeilijk parket brengen en de plannen van mijn meesters verijdelen. Daarom was het mijn eerste zorg om, tijdens je eerste slaapperiode, je ploffer van zijn lading te ontdoen.’ Baley perste zijn lippen opeen. Hij liep rond met een ongeladen ploffer! Zijn hand schoot onmiddellijk naar zijn holster. Hij trok het wapen en keek naar de wijzer die de stand van de lading aangaf. Die lag tegen de nul aan alsof hij er nooit meer vandaan wilde. Een ogenblik balanceerde hij het brok doelloze metaal alsof hij het Daneel in het gezicht wilde smijten. Maar zou dat ergens goed voor zijn? De robot zou handig wegduiken.
Baley stopte de ploffer weg. Hij kon te zijner tijd weer geladen worden.
Langzaam, peinzend, zei hij: ‘Ik laat me door jou niet voor de gek houden, Daneel.’
‘In welk opzicht, Partner Elijah?’
‘Je speelt me een beetje te veel baas. Je houdt me te grondig tegen. Ben je een robot?’
‘Dat heb je eerder in twijfel getrokken,’ zei Daneel.
‘Vorig jaar, op Aarde, betwijfelde ik of R. Daneel Olivaw werkelijk een robot was. Het bleek dat hij er een was. Ik geloof dat hij het nog steeds is. Maar ik vraag me wel af: Ben jij R. Daneel Olivaw?’
‘Dat ben ik.’
‘Ja? Daneel werd speciaal ontworpen om nauwkeurig een Kosmiet te kunnen imiteren. Waarom zou een Kosmiet Daneel niet nauwkeurig kunnen imiteren?’
‘Maar waarom zou hij?’
‘Om hier met meer initiatief en bekwaamheid een onderzoek te kunnen instellen dan een robot dat zou kunnen. En door tegelijk de rol van Daneel te spelen zou je me veilig onder de duim kunnen houden door me, ten onrechte, het idee te geven dat ik de baas ben. Tenslotte werk je via mij en ik moet plooibaar gehouden worden.’
‘Dat is allemaal niet waar, Partner Elijah.’
‘Waarom houden alle Solariers die we ontmoeten jou dan voor een mens? Het zijn robotische deskundigen. Kunnen ze zo makkelijk voor de gek worden gehouden? Het komt me voor dat ik het als enige niet bij het juiste eind kan hebben, tegenover zoveel mensen die het dan verkeerd zouden hebben. Het omgekeerde is waarschijnlijker.’
‘Helemaal niet, Partner Elijah.’
‘Bewijs het,’ zei Baley, terwijl hij langzaam naar een tafel liep en een afvalvernietiger pakte. ‘Dat kun je makkelijk genoeg, als je een robot bent. Laat het metaal onder je huid eens zien.’
Daneel zei: ‘Maar ik verzeker je…’
‘Laat het metaal zien,’ zei Baley kortaf. ‘Dat is een opdracht! Of voel je je niet verplicht opdrachten te gehoorzamen?’
Daneel knoopte zijn overhemd los. De gladde, bronskleurige huid van zijn borst was spaarzaam met licht haar bedekt. Daneel’s vinger drukten net onder de rechtertepel, en vlees en huid spleten zonder dat er bloed was te zien langs de hele lengte van de borst open en daaronder was de glans van metaal te zien.
En toen dat gebeurde bewogen Baley’s vingers die op de tafel rustten een centimeter naar rechts en prikten naar een contact schakelaar. Bijna onmiddellijk kwam er een robot binnen.
‘Beweeg je niet, Daneel,’ schreeuwde Baley. ‘Dat is een opdracht!
Blijf stokstijf staan!’
Daneel stond onbeweeglijk, alsof het leven of de robotische imitatie daarvan hem verlaten had.
Baley riep naar de robot: ‘Kun je nog twee stafleden laten komen zonder dat je zelf weg gaat? Doe het dan.’
‘De robot zei: ‘Jawel, meester.’
Er kwamen nog twee robots binnen, radiografisch opgeroepen. Alle drie gingen ze op een rij staan. ‘Jongens!’ zei Baley. ‘Zien jullie dit schepsel van wie jullie dachten dat het een meester was?’
Zes rode ogen richtten zich plechtig op Daneel. Tegelijk zeiden ze: ‘We zien hem meester.’
Baley zei: ‘Zien jullie ook dat deze zogenaamde meester in feite een robot is zoals jullie, met metaal van binnen? Hij ziet er alleen maar uit als een mens.’
‘Ja, meester.’
‘Jullie hoeven geen enkele order te gehoorzamen die hij jullie geeft.
Begrijpen jullie dat?’
‘Ja, meester.’
‘Ik, daarentegen,’ zei Baley, ‘ben een echt mens.’ De robots aarzelden een ogenblik. Baley vroeg zich af of zij, nu ze gezien hadden dat iets wat er als een mens uitzag een robot was, nog iets met een menselijk uiterlijk als mens zouden accepteren.
Maar toen zei een van de robots: ‘U bent een mens, meester,’ en Baley durfde weer adem te halen. Hij zei: ‘Goed dan, Daneel. Ontspan je.’ Daneel ging in een wat natuurlijker houding staan en zei rustig: ‘De twijfel die je uitte over mijn identiteit was slechts een voorwendsel om mijn aard aan anderen duidelijk te maken, neem ik aan.’
‘Dat was zo,’ zei Baley en hij keek een andere kant op. Hij dacht: Het ding is een machine, geen mens. Een machine kun je niet voor aap zetten.
En toch kon hij een gevoel van schaamte niet helemaal onderdrukken. Zelfs zoals Daneel er nu bij stond, met de borst open, leek hij zo menselijk, zo vatbaar voor verraad. Baley zei: ‘Sluit je borst, Daneel, en luister naar me. Fysiek moet je het tegen drie robots afleggen. Dat zie je wel in zeker?’
‘Dat is duidelijk, Partner Elijah.’
‘Goed!….Nou jullie, jongens,’ en hij wendde zich weer tot de andere robots. ‘Jullie vertellen aan niemand, mens of meester, dat dit schepsel een robot is. Wanneer ook maar, zonder dat ik — en ik alleen — je daar opdracht toe gegeven heb.’
‘Ik dank je,’ viel Daneel hem zacht in de rede. ‘Maar,’ ging Baley verder, ‘het kan deze mensachtige robot nooit worden toegestaan mij hoe dan ook dwars te zitten bij wat ik doe. Als hij zoiets probeert zullen jullie hem met geweld tegen houden en ervoor zorgen dat je hem niet beschadigt zolang dat niet absoluut noodzakelijk is. Hij mag geen contact hebben met andere mensen dan ik, of met andere robots dan jullie, of het nu om zien of kijken gaat. En laat hem geen moment alleen. Hou hem in deze kamer en blijf zelf ook hier. Tot nader order hoeven jullie je gewone werk dan niet te doen. Is dit allemaal duidelijk?’
‘Ja, meester,’ zeiden ze in koor.
Baley richtte zich weer tot Daneel. ‘Je kunt nu niets doen, probeer dus maar niet om me tegen te houden.’ Daneels armen hingen losjes naast hem. Hij zei: ‘Ik mag je niet door nalatigheid wat laten overkomen, Partner Elijah. Maar onder de omstandigheden is niets dan passiviteit mogelijk. De logica daarvan is onwrikbaar. Ik zal niets doen. Ik vertrouw erop dat je veilig en gezond zult blijven.’ Daar had je het nu, dacht Baley. Logica was logica en verder hadden robots niets. De logica vertelde Daneel dat hij volkomen mat was gezet. De rede had hem kunnen zeggen dat alle factoren zelden voorspelbaar zijn, dat de tegenpartij een vergissing zou kunnen begaan. Niets van dat alles. Een robot is alleen maar logisch, niet redelijk. Toch voelde Baley zijn geweten een beetje knagen en kon hij er zich niet van weerhouden Daneel een beetje te troosten. Hij zei: ‘Hoor eens, Daneel, zelfs als ik het gevaar tegemoet ging, wat niet zo is’ (dat voegde hij er haastig aan toe, met een snelle blik op de andere robots) ‘zou dat gewoon mijn werk zijn. Daarvoor word ik betaald. Het is evengoed mijn werk om te voorkomen dat de mensheid als geheel iets overkomt als het jouw werk is om te voorkomen dat mij iets overkomt. Snap je dat?’
‘Nee, Partner Elijah.’
‘Dat komt dan omdat je er niet op gebouwd bent om dat te begrijpen. Je kunt me op mijn woord geloven dat je het als je een mens was, zou begrijpen.’ Daneel boog berustend zijn hoofd en bleef roerloos staan terwijl Baley langzaam naar de kamerdeur liep. De drie robots gingen opzij om de weg voor hem vrij te maken en hielden hun foto-elektrische ogen sterk op Daneel gevestigd. Het was een soort vrijheid die Baley tegemoet liep en zijn hart begon sneller te kloppen bij de gedachte daaraan, en sloeg toen een slag over. Een nieuwe robot kwam van de andere kant naar de deur. Was er iets mis gegaan? ‘Wat is er, jongen?’ snauwde hij.
‘Er is een bericht voor u, meester, van het bureau van het Waarnemend Hoofd van de Veiligheidsdienst Attlebish.’ Baley pakte de capsule die hem gegeven werd aan en maakte hem onmiddellijk open. Een met fijne letters beschreven strook papier ontrolde zich. (Dat verbaasde hem niet. Solarie zou zijn vingerafdrukken wel in een archief hebben en de capsule zou zo gemaakt zijn dat hij openging bij de aanraking van die bepaalde kronkels.)
Hij las het bericht en op zijn lang gezicht verscheen een tevreden trek. Het was de officiele toestemming om ‘zie-gesprekken’ te houden, onder voorbehoud van goedkeuring van de betrokkenen, die echter dringend verzocht werden de ‘Agenten Baley en Olivaw’ de grootst mogelijk medewerking te geven. Attlebish had gecapituleerd, zelfs zodanig dat hij de naam van de Aardebewoner het eerst noemde. Het was een goed, voorteken waaronder hij tenslotte een onderzoek kon beginnen op de manier waarop een onderzoek hoorde te gaan.
Baley zat weer in een vliegtuig, zoals op die trip van New York naar Washington. Maar er was een verschil. Het vliegtuig was niet afgesloten. De ramen waren doorzichtig gelaten.
Het was een heldere, mooie dag en van de plaats waar Baley zat v/aren de ramen evenzovele blauwe vlekken. Ononderbroken en met verder niets te zien. Hij probeerde om niet in elkaar te duiken. Hij begroef zijn hoofd alleen maar tussen zijn knieen als het absoluut niet meer te harden was. Het was een beproeving die hij zelf gewild had. Het triomfantelijke gevoel, het ongewone besef van vrijheid na eerst Attlebish en toen Daneel verslagen te hebben, het idee de eer van de Aarde goed tegenover de Kosmieten verdedigd te hebben, vroegen er bijna om. Hij was begonnen met door de open ruimte naar het wachtende vliegtuig te lopen in een toestand van lichte duizeligheid die bijna plezierig was, en in een soort manisch zelfvertrouwen had hij opdracht gegeven de ramen niet af te schermen. Ik zal eraan moeten wennen, dacht hij, en hij staarde naar het blauw tot zijn hart sneller begon te kloppen en de brok in zijn keel ondragelijk groot werd. Met steeds kortere tussenpozen moest hij zijn ogen sluiten en zijn hoofd in zijn armen begraven. Langzaam ontglipte hem zijn zelfvertrouwen en zelfs het gevoel van het holster van de zojuist geladen ploffer kon daar weinig aan veranderen. Hij probeerde zich op zijn aanvalsplan te concentreren. Leer eerst het leven op de planeet kennen. Schets de achtergrond waartegen alles geplaatst moet worden, anders blijft alles zinloos.
Ga praten met een socioloog!
Hij had een robot gevraagd naar de naam van de eminentste Solarische socioloog. En het prettige van robots was dat zij geen vragen stelden. De robot gaf de naam en lichtte de doopceel en wachtte even voor hij opmerkte dat de socioloog waarschijnlijk aan het lunchen zou zijn en daarom misschien zou verzoeken het contact nog even uit te stellen. ‘Lunch!’ zei Baley luid. ‘Doe niet zo belachelijk. Het duurt nog twee uur voor het middag wordt.’ De robot zei: ‘Ik gebruik de plaatselijke tijd, meester.’ Baley staarde hem aan en begreep het toen. Op Aarde, met haar begraven Steden, waren dag en nacht, het wakker zijn en het slapen, perioden die door de mens waren gemaakt, aangepast aan de behoeften van de gemeenschap en de planeet. Op een planeet als deze, naakt aan de zon blootgesteld, waren dag en nacht geen dingen die je maar te kiezen had, maar werden zij willekeurig aan de mensen opgelegd. Baley probeerde zich een wereld voor te stellen die bij het wentelen licht en duister werd. Dat viel hem niet mee en hij voelde minachting voor de o zo superieure Kosmieten die zich zoiets essentieels als tijd lieten voorschrijven door de grillen van planetaire bewegingen. Hij zei: ‘Maak toch maar contact.’
Toen het vliegtuig landde waren er robots om hem af te halen en zodra Baley de open lucht weer instapte stond hij te trillen op zijn benen. Tegen de dichtstbijzijnde robot mompelde hij: ‘Geef me een arm, jongen.’ Met een benepen glimlachje stond de socioloog achterin een hal op hem te wachten. ‘Goedemiddag, meneer Baley.’ Buiten adem knikte Baley hem toe. ‘Goedenavond, meneer, Zou u de ramen misschien willen afschermen?’ De socioloog zei: ‘Dat is al gebeurd. Ik weet wel iets van het leven op Aarde af. Wilt u me volgen?’ Zonder robotische hulp, en op een grote afstand, volgde Baley hem door een netwerk van gangen. Toen hij eindelijk in een grote kamer zat was hij blij dat hij kon uitrusten. De kamermuren waren voorzien van ondiepe, gebogen nissen. Roze en gouden beeldhouwwerk stond in alle nissen abstracte figuren die het oog streelden zonder meteen een duidelijke betekenis te hebben. Een grote, doosachtige toestand waar witte cilindervormige dingen aanhingen, met ontelbare pedalen, zou wel eens een muziekinstrument kunnen zijn. Baley keek naar de socioloog die voor hem stond. De Kosmiet zag er precies zo uit als toen Baley hem eerder die dag bekeken had. Hij was lang en slank en zijn haar was sneeuwwit. Zijn gezicht was opmerkelijk wigvormig, met een forse neus, en diepliggende, levendige ogen. Hij heette Anselmo Quemot.
Ze keken elkaar aan tot Baley erop durfde te rekenen dat zijn stem weer redelijk normaal zou klinken. En toen had zijn eerste opmerking niets te maken met het onderzoek. Het was er eigenlijk uit voor hij er erg in had. Hij zei: ‘Mag ik wat drinken?’
‘Wat drinken?’ De stem van de socioloog was een tikje te hoog om helemaal prettig te zijn. Hij zei: ‘Wilt u water?’
‘Ik zou liever iets alcoholisch hebben.’
De socioloog begon heel moeilijk te kijken, alsof hij niet op de hoogte was van de verplichtingen die het gastheerschap met zich meebracht.
En dat, dacht Baley, was letterlijk ook zo. In een wereld waar alleen maar gekeken werd was van samen eten en drinken geen sprake.
Een robot bracht hem een emaille kopje. De drank was lichtroze gekleurd. Baley rook er behoedzaam aan en proefde nog behoedzamer. Het teugje verdampte warm in zijn mond en stuurde een prettig bericht langs zijn slokdarm. De volgende slok had iets meer om het lijf. Quemot zei: ‘Als u meer wilt…’
‘Nee, dank u, op het ogenblik niet. Het is vriendelijk van u, meneer, mij te willen ontvangen.’ Quemot probeerde te glimlachten en dat mislukte nogal opvallend. ‘Het is lang geleden dat ik zoiets gedaan heb, ja.’ Hij wrong zich bijna in allerlei bochten toen hij sprak. Baley zei: ‘Ik geloof dat het u nogal moeilijk valt.’
‘Nogal, ja.’ Quemot draaide zich abrupt om en trok zich terug in een stoel aan het andere eind van de kamer. Hij draaide de stoel zo dat hij meer niet dan wel naar Baley hoefde te kijken en ging zitten. Hij vouwde zijn gehandschoende handen en zijn neusvleugels leken te trillen. Baley dronk de kop leeg en voelde hoe zijn ledematen warm werden en hoe zelfs iets van zijn zelfvertrouwen terugkeerde.
Hij zei: ‘Wat betekent het precies om mij hier te hebben, dr. Quemot?’
De socioloog mopperde: ‘Dat is een ongewoon persoonlijke vraag.’
‘Dat weet ik. Maar ik geloof dat ik bij het kijken al heb uitgelegd dat ik met een moordzaak bezig ben en dat ik veel te vragen heb, en soms heel persoonlijk.’
‘Ik zal u helpen als ik dat kan,’ zei Quemot. ‘Ik hoop dat de vragen fatsoenlijk zullen zijn.’ Hij bleef de andere kant op kijken terwijl hij praatte. Als zijn ogen die van Baley ontmoetten keken ze meteen weer weg.
Baley zei: ‘Ik vraag niet alleen uit nieuwsgierigheid hoe u zich voelt. Dit is van belang voor het onderzoek.’
‘Ik zie dat niet in.’
‘Ik moet zoveel mogelijk over deze wereld te weten komen. Ik moet kunnen begrijpen hoe Solariers zich in gewone situaties voelen. Begrijpt u dat?’
Quemot keek nu helemaal niet naar Baley. Langzaam zei hij: ‘Tien jaar geleden is mijn vrouw overleden. Het viel me nooit makkelijk haar te zien, maar natuurlijk is het iets wat je in de loop van de tijd leert verdragen en zij was niet van het opdringerige soort. Er is mij geen nieuwe vrouw toegewezen omdat ik de leeftijd van… van…’ — hij keek naar Baley alsof hij hem vroeg de zin af te willen maken, en toen Baley dat niet deed, ging hij zachter verder — ‘het vaderschap. Zonder zelfs een vrouw ben ik het verschijnsel van zien totaal ontwend.’
‘Maar hoe voelt u zich erbij?’ drong Baley aan. ‘Bent u in paniek?’
Hij dacht aan zichzelf in het vliegtuig.
‘Nee. Niet in paniek.’ Quemot draaide zijn hoofd zo dat hij een glimp van Baley op kon vangen om bijna onmiddellijk weer voor zich te kijken.
‘Ik zal oprecht met u zijn, meneer Baley. Ik geloof dat ik u kan ruiken.’
Baley leunde automatisch achterover in zijn stoel, zich pijnlijk van zichzelf bewust. ‘Mij ruiken?’
‘Helemaal denkbeeldig, natuurlijk,’ zei Quemot. ‘Ik kan niet zeggen of u een geur hebt, of hoe sterk die is, maar zelfs als u een sterke geur had, zouden mijn neusfilters die wel buiten houden. En toch, de verbeelding…’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik begrijp het.’
‘Het is nog erger. Neemt u me niet kwalijk, meneer Baley, maar in de lijfelijke aanwezigheid van een menselijk wezen heb ik sterk het gevoel dat iets slijmerigs op het punt staat mij aan te raken. Ik blijf ineenkrimpen. Het is hoogst onaangenaam.’
Peinzend wreef Baley zich over zijn oor en hij probeerde zijn ergernis te onderdrukken. Tenslotte reageerde de ander neurotisch op een heel gewone situatie.
Hij zei: ‘Als dat allemaal zo is, verbaast het mij dat u er zo grif in toestemde mij te zien. U wist ongetwijfeld dat u dan iets onaangenaams te wachten stond.’
‘Dat wist ik. Maar, weet u, ik was nieuwsgierig. U bent van de Aarde.’
Baley dacht schamper dat dat nog een argument tegen het zien had moeten zijn, maar hij zei alleen maar: ‘Wat maakt dat uit?’
Een zenuwachtig soort enthousiasme begon in Quemots stem mee te klinken. ‘Dat kan ik niet zo een twee drie uitleggen. Zelfs niet aan mezelf, eigenlijk. Maar ik heb nu tien jaar sociologie gedaan. Echt eraan gewerkt. Ik heb totaal nieuwe en opzienbarende proposities ontwikkeld die toch in de grond waar zijn. Een van die proposities heeft mijn buitengewone interesse in de Aarde en de Aardebewoners gewekt. Ziet u, als u de maatschappij en de levensstijl op Solarie zorgvuldig onder de loep zou nemen zou het u duidelijk worden dat voor die maatschappij en die levensstijl die van de Aarde zelf model hebben gestaan.’