‘Die Aardebewoner is gek,’ riep Leebig naar de anderen. ‘Dat is toch wel duidelijk?’
Enkelen keken sprakeloos naar Leebig, enkelen naar Baley. Baley gaf hen geen kans om tot een besluit te komen. Hij zei: ‘U weet wel beter, dr. Leebig. Dr. Delmarre stond op het punt met u te breken. Mevrouw Delmarre dacht dat het was omdat u niet wilde trouwen. Ik geloof dat niet. Dr. Delmarre werkte zelf aan een toekomst waarin ectogenese mogelijk en het huwelijk overbodig zouden worden. Maar dr. Delmarre werkte met u samen; meer dan wie ook zou hij kunnen weten en vermoeden waar u aan werkte. Hij zou het geweten hebben als u bezig was met gevaarlijke experimenten en hij zou geprobeerd hebben u tegen te houden. Hij suggereerde zoiets tegen Agent Gruer, maar hij gaf geen bijzonderheden, omdat hij nog niet zeker was van die bijzonderheden. Het is duidelijk dat u zijn verdenkingen ontdekte en hem doodde.’
‘U bent gek!’ zei Leebig weer. ‘Ik wil hier niets meer mee te maken hebben.’
Maar Attlebish viel hem in de rede. ‘Laat hem uitspreken, Leebig!’
Baley beet zich op de lippen om te voorkomen dat hij een al te voorbarige tevredenheid zou tonen over het duidelijke ontbreken van sympathie in de stem van het Hoofd van de Veiligheidsdienst. Hij zei: ‘In hetzelfde gesprek met mij waarin u het had over robots met afneembare ledematen, dr. Leebig, noemde u ruimteschepen met ingebouwde positronische breinen. U hebt toen bepaald uw mond voorbij gepraat. Dacht u dat ik toch maar een Aardebewoner was die immers niets van robotiek begreep? Of kwam het omdat u vlak daarvoor bedreigd werd met persoonlijke aanwezigheid en dat de dreiging was weggenomen en dat u een beetje door het dolle heen raakte van opluchting? In elk geval had dr. Quemot mij al verteld dat het geheime wapen van Solarie tegen de Buitenwerelden de positronische robot was.’ Quemot, die zo onverwacht het onderwerp van gesprek werd, schoot overeind en riep: ‘Ik bedoelde…’
‘U bedoelde het sociologisch, dat weet ik. Maar het zet aan het denken. Vergelijk een ruimteschip met een ingebouwd positronisch brein nu eens met een bemand ruimteschip. Een bemand ruimteschip zou geen robots kunnen gebruiken op eigenlijke oorlogsmissies. Een robot zou geen mensen op vijandelijke ruimteschepen of vijandelijke werelden kunnen vernietigen. Het verschil tussen bevriende en vijandelijke mensen zou zijn bevattingsvermogen te boven gaan. Natuurlijk zou je tegen een robot kunnen zeggen dat het vijandelijke ruimteschip geen mensen aan boord had. Je zou hem kunnen vertellen dat het een onbewoonde planeet was die gebombardeerd werd. Dat zou nog niet meevallen. Een robot zou kunnen zien dat zijn eigen ruimteschip mensen vervoerde; hij zou weten dat er op zijn eigen wereld mensen waren. Hij zou aannemen dat dat ook zo was op vijandelijke ruimteschepen en werelden. Er zou een echte expert in de robotiek voor nodig zijn, zoals u, dr. Leebig, om ze in zo’n geval op de juiste manier te behandelen, en zulke experts zijn er niet veel.
Maar een ruimteschip dat met zijn eigen positronische brein was uitgerust zou vrolijk elk schip aanvallen dat hem aangewezen werd, lijkt me. Hij zou vanzelfsprekend aannemen dat alle andere schepen ook geen bemanning hadden. Het zou een schip met een positronisch brein makkelijk onmogelijk kunnen worden gemaakt om berichten van vijandelijke schepen te ontvangen die hem uit de droom zouden helpen. Omdat er geen ruimte nodig is voor bemanningsleden, voor voorraden, voor water of luchtverversers, zou het meer geschut kunnen voeren, meer wapens en zou het minder kwetsbaar zijn dan welk gewoon schip ook. Een schip met een positronisch brein zou hele vloten van gewone schepen kunnen verslaan. Heb ik dat goed?’
De laatste vraag werd op dr. Leebig afgevuurd die uit zijn stoel was opgestaan en er — nu stokstijf bij stond, bijna gebroken van wat? Woede? Afschuw?
Er kwam geen antwoord. Een antwoord zou niet te verstaan zijn geweest. Er knapte iets los en de anderen schreeuwden als gekken. Klorissa had het gezicht van een furie en zelfs Gladia was opgestaan om met haar vuistjes dreigend tegen de lucht te slaan. En allemaal hadden ze zich tegen Leebig gekeerd. Baley ontspande zich en sloot zijn ogen. Hij probeerde enkele ogenblikken zijn spieren uit de knoop te krijgen, zijn pezen te ontdooien.
Het had geholpen. Eindelijk had hij op het goede knopje gedrukt. Quemot had een vergelijking gemaakt tussen de Solarische robot en de Spartaanse heloot. Hij zei dat de robots niet in opstand konden komen zodat de Solariers niet op hun hoede hoefden te zijn. Maar als er nu eens een mens was die de robots dreigde te leren hoe ze mensen konden kwetsen; ze, met andere woorden, in staat maakte om te revolteren?
Zou dat niet de grootste misdaad zijn? Zou op een wereld als Solarie iedereen zich niet heftig tegen iemand keren die er alleen maar van verdacht werd robots te maken die in staat waren een mens kwaad te doen; op Solarie waar de robots de mensen numeriek overtroffen in een verhouding van twintigduizend op een?
Attlebish riep: ‘U staat onder arrest. Het is u absoluut verboden uw boeken of bescheiden aan te raken voor de regering de gelegenheid heeft gehad ze te inspecteren…’ Bijna onsamenhangend ging hij verder, en nauwelijks verstaanbaar in het pandemonium.
Een robot liep op Baley af. ‘Een boodschap, meester, van meester Olivaw.’
Met een ernstig gezicht nam Baley de boodschap aan, draaide zich om en riep: ‘Een ogenblikje graag.’ Zijn stem had bijna een magisch effect. Allemaal keken ze hem plechtig aan en geen gezicht toonde iets anders dan de grootst mogelijke aandacht (behalve dat van Leebig met zijn verdwaasde uitdrukking) voor de Aardebewoner. Baley zei: ‘Het is dwaasheid te verwachten dat dr. Leebig van zijn papieren afblijft in afwachting van de een of andere ambtenaar. Daarom is mijn partner, Daneel Olivaw, nog voor het begin van dit gesprek naar de villa van dr. Leebig vertrokken. Ik heb zojuist bericht van hem gekregen. Hij is op het landgoed aangekomen en zal over enkele ogenblikken bij dr. Leebig zijn om hem in hechtenis te nemen.’
‘Hechtenis’ huilde Leebig in een bijna dierlijke verschrikking. Zijn ogen vergrootten zich tot gapende gaten in zijn hoofd. ‘Iemand die hier komt? Persoonlijke aanwezigheid? Nee! Nee!’ Het tweede ‘nee’ was een gil. ‘Er zal u niets gebeuren,’ zei Baley koel, ‘als u meewerkt.’
‘Maar ik wil hem niet zien. Ik kan hem niet zien.’ Zonder het kennelijk te beseffen viel de roboticus op zijn knieen. Hij vouwde zijn handen in een wanhopig smekend gebaar. ‘Wat wilt u? Wilt u een bekentenis? Delmarre’s robot had afneembare ledematen. Ja. Ja. Ik heb de vergiftiging van Gruer gearrangeerd. Ik heb voor die voor u bestemde pijl gezorgd. Ik heb zelfs plannen gemaakt voor die ruimteschepen zoals u zei. Ik ben er niet in geslaagd, maar, ja, ik heb plannen gemaakt. Hou die man alleen bij me vandaan. Laat hem niet komen. Hou hem weg!’ Hij brabbelde.
Baley knikte. Nog een goede knop. Meer dan welke lichamelijke marteling zou de dreiging met persoonlijke aanwezigheid hem tot een bekentenis brengen. Maar toen, bij een geluid of beweging buiten het beeld- of geluidskader van een van de anderen, draaide Leebigs hoofd om en viel zijn mond open. Hij hief zijn handen op als om iets af te weren. ‘Weg,’ smeekte hij. ‘Ga weg. Niet komen. Alstublieft niet komen. Alstublieft…’ Hij kroop op handen en voeten weg, toen ging zijn hand plotseling naar een zak in zijn jasje. Deze haalde iets te voorschijn en bewoog snel naar zijn mond. Tweemaal zwaaide hij heen en weer en viel toen voorover. Baley wilde roepen: Idioot, het is geen mens die je nadert; het is een van die robots waar je zo van houdt. Daneel Olivaw sprong het beeldkader in en staarde een ogenblik naar de in elkaar gezakte gestalte. Baley hield zijn adem in. Als Daneel zou beseffen dat het zijn eigen pseudo-menselijkheid was die Leebig gedood had zou het effect op zijn aan de Eerste Wet onderworpen brein wel eens drastisch kunnen zijn.
Maar Daneel knielde alleen maar neer en zijn voorzichtige vingers raakten Leebig hier en daar aan. Toen tilde hij Leebigs hoofd op alsof het hem oneindig dierbaar was, wiegde het, streelde het. Zijn prachtig gesneden gezicht keek naar de anderen en hij fluisterde: ‘Er is een mens gestorven!’
Baley verwachtte haar; zij had om een laatste gesprek gevraagd; maar zijn ogen werden groot toen zij verscheen. Hij zei: ‘Ik zie je.’
‘Ja,’ zei Gladia, ‘hoe weet je dat?’
‘Je draagt handschoenen.’
‘Oh.’ In verwarring gebracht keek ze naar haar handschoenen. Toen zacht: ‘Vind je dat erg?’
‘Nee, natuurlijk niet. Waarom heb je besloten om mij te zien en me niet liever te bekijken?’
‘Nou’ — zij glimlachte flauw — ‘ik zal er immers aan moeten wennen, Elijah? Ik bedoel, als ik naar Aurora ga.’
‘Dat is dus geregeld?’
‘Het schijnt dat meneer Olivaw invloed heeft. Het is allemaal geregeld. Ik zal hier nooit meer terugkomen.’
‘Goed. Je zult er gelukkiger zijn, Gladia. Dat weet ik zeker.’
‘Ik ben een beetje bang.’
‘Dat weet ik. Het betekent de hele tijd zien en je zult wat van het comfort dat je hier had moeten missen. Maar daar zul je wel aan wennen en, wat meer is, je zult de verschrikking vergeten die je hier hebt doorgemaakt.’
‘Ik wil niet alles vergeten,’ zei Gladia zacht. ‘Dat zul je wel.’ Baley keek naar het slanke meisje dat voor hem stond en hij zei, met even de dood in het hart: ‘En je zult ook een keer trouwen. Echt trouwen, bedoel ik.’
‘Ik weet het niet,’ zei ze treurig, ‘maar het lijkt me niet zo aantrekkelijk — op het ogenblik.’
‘Daar zul je nog wel anders over gaan denken.’ En zo stonden ze daar, oog in oog, een sprakeloos ogenblik lang.
Gladia zei: ‘Ik heb je nooit bedankt.’ Baley zei: ‘Het was gewoon mijn werk.’ Jij gaat nu terug naar de Aarde, he?’
‘Ja-’
‘Ik zal je nooit weerzien.’
‘Waarschijnlijk niet. Maar trek het je niet aan. Over veertig jaar op zijn hoogst ben ik dood en zul jij er nog net zo uitzien als vandaag.’
Haar gezicht vertrok. ‘Dat moet je niet zeggen.’
‘Het is zo.’
Vlug, alsof zij gedwongen werd van onderwerp te veranderen, zei zij: ‘Het is allemaal waar van Jothan Leebig, weet je.’
‘Ik weet het. Andere robotici hebben zijn papieren doorgenomen en hebben experimenten ontdekt voor onbemande denkende ruimteschepen. Ze hebben ook nog andere robots gevonden met verwisselbare ledematen.’ Gladia huiverde: ‘Waarom zou hij toch zo iets ontzettends gedaan hebben?’
‘Hij was bang voor mensen. Hij pleegde zelfmoord om aan persoonlijke aanwezigheid te ontkomen en hij was bereid andere werelden uit te moorden om er zeker van te zijn dat er met Solarie en zijn persoonlijke-aanwezigheidstaboe nooit iets zou gebeuren.’
‘Hoe kon hij er toch zo over denken,’ murmelde ze, ‘als persoonlijke aanwezigheid toch zo heel…’
Weer een stil moment terwijl zij op tien pas afstand naar elkaar keken.
Toen riep Gladia plotseling: ‘Oh, Elijah, je zult het wel losbandig van me vinden.’
‘Wat zal ik losbandig vinden?’
‘Mag ik je aanraken? Ik zie je nooit meer, Elijah.’
‘Als je dat wilt.’
Stap voor stap kwam ze dichterbij, met glanzende ogen, terwijl ze er toch ook bevreesd uitzag. Anderhalve meter bij hem vandaan stond zij stil, en toen, langzaam, als in trance, begon zij de handschoen van haar rechterhand uit te trekken.
Baley maakte een gebaar alsof hij haar tegen wilde houden. ‘Bega nu geen dwaasheden, Gladia.’
‘Ik ben niet bang,’ zei Gladia.
Haar hand was bloot. Hij trilde toen zij hem Baley toestak. En ook Baley’s hand trilde toen hij haar hand in de zijne nam. Zo bleven ze een ogenblikje staan, haar hand schuw en bang in de zijne. Hij opende zijn hand en de hare ontsnapte, fladderde plotseling en zonder waarschuwing naar zijn gezicht tot haar vingertoppen, korter dan een zucht, vederlicht op zijn wang rustten. Zij zei: ‘Dank je wel, Elijah. Vaarwel.’ Hij zei: ‘Vaarwel, Gladia,’ en keek toe terwijl zij wegliep. Zelfs de gedachte dat er een schip stond te wachten om hem terug te brengen naar de Aarde veranderde op dat moment niets aan zijn gevoel dat hij iets verloor.
Staatssecretaris Albert Minnim probeerde een gezicht te trekken dat bij een vormelijk welkom past. ‘Het doet me genoegen u weer terug te zien op Aarde. Uw rapport is natuurlijk al voor u gearriveerd en wordt nu bestudeerd. U hebt goed werk geleverd. Het zal uw staat van dienst sieren.’
‘Dank u,’ zei Baley. Voor een grotere opgetogenheid was er geen plaats in hem. De terugkeer op Aarde; de veiligheid van de Holen; het binnen gehoorsafstand zijn van Jessie (hij had al met haar gesproken) hadden hem vreemd leeg gelaten.
‘Maar,’ zei Minnim, ‘uw rapport handelde alleen maar over het onderzoek naar de moord. Er was nog iets waar wij in geinteresseerd waren. Mag ik daar een gesproken rapport van hebben?’
Baley aarzelde en zijn hand ging automatisch naar de binnenzak waar zijn pijp weer warm en geruststellend aanwezig was.
Onmiddellijk zei Minnim: ‘U mag roken, Baley.’ Baley maakte van het aansteken een nogal uitvoerig ritueel. Hij zei: ‘Ik ben geen socioloog.’
‘O nee?’ Minnim glimlachte even. ‘Ik geloof dat we het daar al eens over gehad hebben. Een succesvol detective moet een goed telraam-socioloog zijn, ook al heeft hij nog nooit gehoord van Hacketts Vergelijking. Ik geloof dat u zich nu niet helemaal op uw gemak voelt omdat u bepaalde ideeen hebt over de Buitenwerelden en u er niet zeker van bent hoe die mij in de oren zullen klinken?’
‘Zo zou u het wel kunnen zeggen, meneer…. Toen u me opdracht gaf naar Solarie te gaan stelde u mij een vraag; u vroeg me wat de zwakheden van de Buitenwerelden waren?’
‘En?’
‘Ik geloof dat ik de zwakheden van de Solariers ken, meneer.’
‘U kunt mijn vraag dus beantwoorden? Goed. Gaat u verder.’
‘Hun zwakheden, meneer, zijn hun robots, hun dunne bevolking, hun lange levens.’
Zonder van uitdrukking te veranderen keek Minnim Baley aan. Zijn handen tekenden hoekige patronen over de papieren op zijn bureau. Hij zei: ‘Waarom zegt u dat?’
Op de terugweg van Solarie had Baley uren zitten nadenken; hij was de autoriteiten in zijn verbeelding tegemoet getreden met evenwichtige, goed beredeneerde argumenten. Nu was hij het spoor bijster.
Hij zei: ‘Ik weet niet of ik dat wel duidelijk kan zeggen.’
‘Dat geeft niet. Laat maar eens horen. Dit is alleen maar een eerste ruwe benadering.’ Baley zei: ‘De Solariers hebben iets opgegeven dat de mensheid miljoenen jaren heeft gehad; iets dat meer waard is dan atoomenergie, steden, landbouw, gereedschappen, vuur, alles; omdat het iets is dat al dat andere mogelijk heeft gemaakt.’
‘Ik heb geen zin te gaan raden, Baley. Wat is het?’
‘De stam, meneer. Samenwerking tussen individuen. Solarie heet het totaal opgegeven. Het is een wereld van geisoleerde individuen en de enige socioloog op de planeet is daar helemaal verrukt van. Die socioloog had tussen twee haakjes nooit gehoord van sociomathematiek omdat hij zijn eigen wetenschap nog aan het uitvinden is. Er is niemand om het hem te leren, om hem te helpen, niemand om te bedenken wat hij misschien over het hoofd heeft gezien. De enige wetenschap die werkelijk bloeit op Solarie is de robotiek en daar is niet meer dan een handjevol mensen bij betrokken. Toen het aankwam op de analyse van de interactie van robots en mensen hadden ze een Aardebewoner nodig om ze daarbij te helpen.
De Solarische kunst, meneer, is totaal abstract. Wij hebben abstracte kunst op Aarde als een kunstvorm; maar op Solarie is het de enige vorm. Het menselijke element is er niet meer. De toekomst waar ze op hopen is er een van ectogenese en totale isolatie van de geboorte.’ Minnim zei: ‘Dat klinkt allemaal afschuwelijk. Maar kan het kwaad?’
‘Ik denk van wel. Zonder het samenspel van mens tot mens is de voornaamste interesse in het leven verdwenen; de meeste intellectuele waarden zijn verdwenen; de zin van het leven is voor het grootste deel verdwenen. Kijken is geen vervanging voor zien. De Solariers zelf zijn zich heel goed bewust dat kijken een affaire op afstand is. En alsof die isolatie nog niet genoeg is om stagnatie te veroorzaken, zijn daar nog hun lange levens. Op Aarde hebben we een gestadige aanvoer van jonge mensen die bereid zijn tot verandering omdat ze nog geen tijd hebben gehad om vast te roesten in hun gewoonten. Ik veronderstel dat er ergens een optimum ligt. Een leven dat lang genoeg is om werkelijk wat te bereiken en dat kort genoeg is om in een niet al te laag tempo plaats te maken voor de jeugd. Op Solarie ligt dat tempo te laag.’
Minnim tekende nog steeds patronen met zijn vinger. ‘Interessant! Interessant!’ Hij keek op en het was alsof er een masker was weggevallen. Zijn ogen stonden vrolijk. ‘Rechercheur, u bent een scherpzinnig man.’
‘Dank u,’ zei Baley houterig.
‘Weet u waarom ik u aanmoedigde te beschrijven wat u er zelf van dacht?’ Hij leek bijna op een kleine jongen die zich zat te verkneuteren. Zonder op antwoord te wachten ging hij verder. ‘Uw rapport is door onze sociologen al aan een voorlopige analyse onderworpen en ik zat me af te vragen of u zelf enig idee had van het uitstekende nieuws dat u mee hebt gebracht voor de Aarde. Ik zie dat u daar een idee van hebt?
‘Een ogenblikje,’ zei Baley. ‘Dit is nog niet alles.’
‘Inderdaad niet,’ gaf Minnim juichend toe. ‘Solarie kan zijn stagnatie onmogelijk meer corrigeren. Het is voorbij een kritiek punt en ze zijn te afhankelijk geworden van robots. Individuele robots kunnen individuele kinderen niet straffen, zelfs als dat uiteindelijk voor het bestwil van het kind zou zijn. De robot kan niet verder kijken dan de onmiddellijke pijn. En als een collectief kunnen robots een planeet niet disciplineren door instituten te laten verdwijnen als die instituten schadelijk zijn geworden. Zij kunnen niet verder kijken dan de onmiddellijke chaos. Een eeuwige stagnatie zal zo het eind van de Buitenwereld betekenen en de Aarde zal bevrijd zijn van hun overheersing. De vrijheid zal vanzelf komen.’
‘Een ogenblikje,’ zei Baley weer, harder nu. ‘We hebben het nu alleen maar over Solarie, niet over een andere Buitenwereld.’
‘Dat komt op het zelfde neer. Uw Solarische socioloog — Kimot…’
‘Quemot, meneer.’
‘Quemot dus. Hij zei immers dat de andere Buitenwerelden zich in de richting van Solarie bewogen?’
‘Dat heeft hij gezegd, maar hij wist niets over de andere Buitenwerelden uit de eerste hand, en hij was geen socioloog. Geen echte. Ik dacht dat ik dat wel duidelijk had gemaakt.’
‘Onze mensen zullen dat nagaan.’
‘Ook zij zullen geen gegevens hebben. Wij weten niets over de werkelijk grote Buitenwerelden. Aurora, bijvoorbeeld; Daneels wereld. Het lijkt me niet redelijk om van hen te verwachten dat ze ook maar in de verte op Solarie lijken. Er is eigenlijk maar een wereld in de hele Melkweg die op Solarie lijkt…’ Minnim wuifde het onderwerp met een klein, vrolijk zwaaitje van zijn mooie hand weg. ‘Onze mensen zullen dat nagaan. Ik ben er zeker van dat ze het met Quemot eens zullen zijn.’
Baley’s gezicht versomberde. Als de Aardse sociologen maar genoeg gebrand waren op goed nieuws zouden zij het vast wel niet Quemot eens worden, dat wel. Als je maar lang en hard genoeg zocht en als je de juiste stukjes informatie maar niet had of over het hoofd zag kon je alles in cijfers terugvinden.
Hij aarzelde. Was het het beste om te spreken nu hij het oor had van een hoge regeringsfunctionaris of… Hij aarzelde net even te lang. Minnim was weer aan het woord, terwijl hij een paar papieren rangschikte en meer ter werd.
‘Nog een paar details, rechercheur, over de Delmarre zaak zelf en dan bent u vrij om te vertrekken. Was het uw opzet Leebig zelfmoord te laten plegen?’
‘Het was mijn opzet hem een bekentenis af te dwingen, meneer. Dat hij zelfmoord zou plegen bij het naderen van iemand die, ironisch genoeg, alleen maar een robot was en die het taboe tegen persoonlijke aanwezigheid niet werkelijk schond, had ik niet voorzien. Maar eerlijk gezegd betreur ik zijn dood niet. Het was een gevaarlijk man. Het zal lang duren voor er weer iemand is die zijn verdorvenheid met zijn scherpzinnigheid combineert.’
‘Daar ben ik het mee eens,’ zei Minnim droog, ‘en ik beschouw zijn dood dan ook als gunstig, maar hebt u niet beseft in welk gevaar u zou komen te verkeren als de Solariers er even bij stil hadden gestaan dat Leebig Delmarre onmogelijk kan hebben vermoord?’ Baley nam zijn pijp uit zijn mond en zei niets. ‘Kom, rechercheur,’ zei Minnim. ‘U weet best dat hij het niet gedaan heeft. De moord vereiste persoonlijke aanwezigheid en Leebig zou liever sterven dan dat toestaan. Hij is gestorven omdat hij het niet wilde toestaan.’
Baley zei: ‘U hebt gelijk, meneer. Ik rekende erop dat ze zo vervuld zouden zijn van afschuw over dit misbruik van robots dat ze daar niet meer bij stil zouden staan.’
‘Maar wie heeft Delmarre dan wel gedood?’ Langzaam zei Baley: ‘Als u bedoelt: wie gaf de eigenlijke klap? dan was dat degene van wie iedereen wist dat zij het gedaan had. Gladia Delmarre, de vrouw van de man.’
‘En u hebt haar laten gaan?’ Baley zei: ‘Moreel was zij niet verantwoordelijk. Leebig wist dat Gladia vaak en bitter ruzie maakte met haar man. Hij moet geweten hebben hoe furieus ze kon worden in momenten van boosheid. Leebig wilde de dood van de man onder omstandigheden die alle verdenking op de vrouw zouden werpen. Dus voorzag hij Delmarre van een robot en instrueerde die, vermoed ik, zo goed als hij kon om Gladia een van zijn afneembare ledematen te geven op het moment dat zij helemaal woest was. Met op het beslissende moment een wapen in haar hand handelde ze in een tijdelijke black-out voor Delmarre of de robot konden ingrijpen. Gladia was evenzeer zonder het zelf te weten Leebigs instrument als de robot dat was.’
Minnim zei: ‘De arm van de robot moet besmeurd zijn geweest met bloed en haar.’
‘Waarschijnlijk was dat ook zo,’ zei Baley, ‘maar het was Leebig die de robot na de moord onder zijn hoede nam. Hij zou eventuele andere robots die het kon zijn opgevallen makkelijk hebben kunnen instrueren dat te vergeten. Dr. Thool heeft het misschien gezien, maar hij onderzocht alleen maar de dode man en de bewusteloze vrouw. Leebig vergiste zich toen hij dacht dat Gladia wel zo duidelijk schuldig zou moeten zijn dat de afwezigheid, van een wapen op de plaats van de misdaad haar weinig zou helpen. Evenmin kon hij voorzien dat de hulp van een Aardebewoner zou worden ingeroepen bij het onderzoek.’
‘En toen Leebig eenmaal dood was regelde je het zo dat Gladia van Solarie kon vertrekken. Was dat om haar te redden voor het geval de Solariers over de zaak zouden gaan nadenken?’
Baley haalde zijn schouders op. ‘Zij had al genoeg geleden. Zij was door iedereen tot slachtoffer gemaakt; door haar man, door Leebig, door de wereld van Solarie.’ Minnim zei: ‘Hebt u de wet niet een beetje aan een persoonlijke gril aangepast?’
Baley’s doorgroefde gezicht werd hard. ‘Het was geen gril. Ik was niet gebonden aan de Solarische wet. De belangen van de Aarde kwamen op de eerste plaats en vanwege die belangen moest ik ervoor zorgen dat er met Leebig, de gevaarlijke, afgerekend werd. Wat mevrouw Delmarre betreft,’ hij keek Minnim nu aan en voelde dat hij een beslissende stap nam; hij moest dit zeggen, ‘wat mevrouw Delmarre betreft, met haar heb ik een experiment uitgehaald.’
‘Ik wilde weten of zij erin zou toestemmen een wereld te verdragen waar persoonlijke aanwezigheid was toegestaan en verwacht werd. Ik was nieuwsgierig of zij de moed had de liquidatie van zulke diepgewortelde gewoonten onder ogen te zien. Ik was bang dat zij misschien zou weigeren om te gaan; dat ze er misschien op zou staan op Solarie te blijven, waar het een hel voor haar was, liever dan haar verwrongen Solarische manier van leven de rug toe te keren. Maar zij koos voor de verandering en ik ben blij dat ze dat deed, omdat het mij symbolisch leek. Het leek de weg vrij te maken voor onze redding.’
‘Onze redding?’ zei Minnim heftig. ‘Wel alle donders, wat bedoel je?’
‘Niet de uwe en de mijne in het bijzonder, meneer,’ zei Baley ernstig, ‘maar voor de hele mensheid. U vergist zich in de andere Buitenwerelden. 2e hebben weinig robots; zij staan persoonlijke aanwezigheid toe; en zij hebben een onderzoek ingesteld op Solarie. Zoals u weet was R. Daneel Olivaw daar bij me en hij zal met een rapport zijn teruggekeerd. Het gevaar dat zij eens Solariers zullen worden bestaat, maar zij zullen dat gevaar waarschijnlijk onderkennen en er iets aan doen om zichzelf in een redelijk evenwicht te houden en om zo de leiders van de mensheid te blijven.’
‘Dat is uw opvatting,’ zei Minnim knorrig. ‘En er is nog wat. Er is een wereld die op Solarie lijkt en dat is de Aarde.’
‘Rechercheur Baley!’
‘Het is zo, meneer. We zijn Solarie binnenste buiten. Zij hebben zich van elkaar geisoleerd. Wij hebben ons van de Melkweg geisoleerd. Zij zijn doodgelopen in hun onneembare landhuizen. Wij zijn doodgelopen in onze ondergrondse Steden. Zijn leiders zonder volgelingen, behalve dan robots die niets terug kunnen zeggen. Wij zijn volgelingen zonder leiders, met alleen Steden om ons heen om ons te beveiligen.’ Baley balde zijn vuisten.
Minnim beviel dit maar matig. ‘Rechercheur, u hebt een ware beproeving doorstaan. U hebt rust nodig en die zult u krijgen. Een maand vakantie met behoud van volledig salaris en aan het eind daarvan een promotie.’
‘Dank u, maar dat is niet alles wat ik wil. Ik wil dat u naar mij luistert. Er is een manier om uit het slop te raken en dat is naar buiten, naar de Ruimte. Er zijn daar een miljoen werelden en de Kosmieten hebben er naar vijftig van. Ze zijn maar met weinigen en hebben een lange levensduur. Wij zijn met velen en leven kort. Wij zijn beter dan zij geschikt voor exploratie en kolonisatie. Wij zitten onder druk van de bevolkingsaanwas en we hebben een snelle generatiewisseling zodat we nooit zonder jongeren en roekelozen zullen zitten. Het waren in de eerste plaats onze voorvaderen die de Buitenwerelden gekoloniseerd hebben.’
‘Ja, ik begrijp het — maar ik ben bang dat onze tijd om is.’ Baley voelde hoe graag de andere hem nu kwijt wilde maar hij bleef onaandoenlijk zitten. Hij zei: ‘Toen door die oorspronkelijke kolonisatie werelden werden gesticht die de onze in technologisch opzicht overtroffen, sloegen wij op de vlucht door onder de grond baarmoeders voor onszelf te bouwen. De Kosmieten gaven ons een gevoel van minderwaardigheid en wij verborgen ons voor hen. Maar dat is geen antwoord. Om het vernietigende ritme van opstand en onderdrukking te vermijden moeten wij met ze gaan wedijveren, hen volgen, als het moet, hen leiden, als het kan. Om dat te doen moeten we niet wegkruipen van de open ruimte; we moeten onszelf leren daar niet bang voor te zijn. Als het te laat is om het onszelf bij te brengen moeten we het onze kinderen leren. Het is een levensbelang!’
‘U hebt rust nodig, rechercheur.’
Heftig zei Baley: ‘Ik wil dat u naar me luistert, meneer. Als de Kosmieten sterk zijn en als wij blijven zoals we zijn dan zal de Aarde binnen een eeuw vernietigd worden. Dat is uitgerekend, zoals u me zelf verteld hebt. Als de Kosmieten werkelijk zwak zijn en nog steeds zwakker worden, dan is er misschien een uitweg voor ons, maar wie zegt dat de Kosmieten zwak zijn? De Solariers, ja, maar dat is dan ook alles wat we weten.’
‘Maar…’
‘Ik ben nog niet klaar. Maar er is iets dat we kunnen veranderen, of de Kosmieten nu zwak zijn of sterk. We kunnen onszelf veranderen. Laten we de open ruimte opzoeken en we zullen nooit meer een opstand nodig hebben. We kunnen ons verspreiden over onze eigen massa werelden en zelf Kosmieten worden. Als we hier op elkaar gepakt op Aarde blijven dan is er niets tegen die zinloze en fatale opstanden te beginnen. Het zal des te erger zijn als de mensen zich vleien met een door niets gerechtvaardigde hoop vanwege een zogenaamde zwakheid van de Kosmieten. Ga uw gang en vraag het de sociologen. Vertel ze wat ik gezegd heb. En als ze nog mochten twijfelen, verzint u dan een manier om me naar Aurora te sturen. Laat me rapport uitbrengen over de echte Kosmieten en u zult zelf zien wat de Aarde nog te doen staat.’
Minnim knikte. ‘Ja, ja. Ik moet nu afscheid van u nemen, rechercheur Baley.’
Toen Baley vertrok was hij opgetogen. Een openlijke overwinning op Minnim had hij niet verwacht. Overwinning op vastgeroeste denkpatronen worden niet in een dag of in een jaar behaald. Maar hij had de uitdrukking van een peinzende onzekerheid op Minnims gezicht zien verschijnen, een uitdrukking die, tenminste voor een poosje, de aanvankelijke kritiekloze vreugde verdreven had. Hij voelde dat hij in de toekomst kon kijken. Minnim zou het de sociologen vragen en een paar van hen zouden niet helemaal zeker van hun zaak zijn. Ze zouden zich vragen stellen. Ze zouden met Baley komen praten.
Geef ze een jaar, dacht Baley, een jaar, en ik ben op weg naar Aurora. Geef ze een generatie, en we zullen de ruimte weer intrekken.
Baley stapte op de Snelweg naar het noorden. Hij zou Jessie nu gauw weerzien. Zou zij het begrijpen? En zijn zoon, Bentley, die nu zeventien was. Als Ben zelf een zoon van zeventien heeft, zal hij dan op een lege wereld staan om een ruim leven op te bouwen?
Het was een beangstigende gedachte. Baley was nog steeds bang voor de open ruimte. Maar hij was niet bang meer voor die angst! Het was niets om hard voor weg te hollen, die angst, maar iets om tegen te vechten.
Baley voelde zich alsof hij een beetje getikt was. Van het begin af aan had de open ruimte de aantrekkingskracht van het griezelige voor hem gehad; vanaf het moment in de grondwagen toen hij Daneel te slim af was geweest en het dak open had laten maken zodat hij in de buitenlucht kon staan.
Hij had het toen niet begrepen. Daneel dacht dat hij iets pervers deed. Baley zelf dacht dat hij de open ruimte uit professionele noodzaak onder ogen moest zien, om een misdaad op te lossen. Pas die laatste avond op Solarie, toen hij het gordijn van het raam weg scheurde, besefte hij dat hij zonder meer behoefte had aan de open ruimte; omdat hij ertoe aangetrokken werd en om de belofte van vrijheid die het inhield. Er zouden miljoenen op Aarde dezelfde neiging krijgen, als de open ruimte maar onder hen aandacht werd gebracht, als zij ertoe gebracht konden worden de eerste stap te zetten. Hij keek om zich heen.
De snelweg jakkerde verder. Overal om hem heen was kunstlicht en steile wanden met appartementen die naar achter gleden en flitsende signalen en etalages en fabrieken en lichten en lawaai en de menigte en meer lawaai en mensen en mensen en mensen…
Hier had hij allemaal van gehouden, dit te moeten verlaten had hij gehaat en gevreesd en op Solarie had hij gedacht dat hij hiernaar verlangde. En het was hem allemaal zo vreemd. Hij wist dat hij hier niet meer paste.
Hij was vertrokken om een moord op te lossen en er was iets met hem gebeurd.
Tegen Minnim had hij gezegd dat de Steden baarmoeders waren, en dat waren ze. En wat is het eerste wat een mens moet doen voor hij mens kan zijn? Hij moet geboren worden. Hij moet de moederschoot verlaten. En als hij die eenmaal verlaten had kon hij er niet meer in terug. Baley had de Stad verlaten en hij kon er niet meer in terug. De Stad was niet langer van hem; de Stalen Holen waren hem vreemd. Dit moest zo zijn. En zo zou het ook voor anderen worden en de Aarde zou opnieuw geboren worden en naar buiten willen.
Zijn hart bonsde waanzinnig en het geluid van het leven om hem heen verzwakte tot een onopvallend gemurmel. Hij herinnerde zich zijn droom op Solarie en eindelijk begreep hij hem. Hij tilde zijn hoofd op en hij kon door het staal en het beton en de mensheid boven hem heen kijken. Hij kon het baken zien dat in de ruimte was opgesteld om de mensen naar buiten te lokken. Hij kon hem omlaag zien schijnen. De naakte zon!