Eindelijk sliep hij in. Wanneer hij precies in slaap was gevallen herinnerde hij zich niet meer. Er was alleen een periode geweest waarin zijn gedachten vluchtiger werden en toen glansden de hoofdplank van het bed en het plafond in een koel daglicht. Hij keek op zijn horloge. Er waren uren verstreken. De robots die het huishouden deden hadden gevonden dat het tijd voor hem werd om wakker te worden en hadden dienovereenkomstig gehandeld. Hij vroeg zich af of Daneel wakker was en meteen besefte hij het onlogische van die gedachte. Daneel kon niet slapen. Baley vroeg zich af of hij slaap had gesimuleerd, als een deel van de rol die hij speelde. Had hij zich uitgekleed en nachtkledij aangetrokken? Alsof hij een seintje had gekregen kwam Daneel binnen. ‘Goedemorgen, Partner Elijah.’ De robot was helemaal gekleed en zijn gezicht stond in een volmaakte rust. Hij zei: ‘Heb je goed geslapen?’
‘Ja,’ zei Baley droog. ‘En jij?’
Hij stond op en scharrelde naar de badkamer om zich te scheren en voor de rest van het ochtendritueel. Hij schreeuwde: ‘Als er een robot komt om me te scheren, stuur hem dan weg. Ze werken me op mijn zenuwen. Zelfs als ik ze niet zie, werken ze me al op de zenuwen.’ Hij keek naar zijn eigen gezicht onder het scheren en verbaasde zich er een beetje over dat het er net zo uitzag als het gezicht dat hij in Aardse spiegels tegenkwam. Was het beeld maar een andere Aardebewoner die hij om raad kon vragen in plaats van zijn eigen weerkaatsing. Als hij alles wat hij had opgestoken nog eens door kon nemen, al was het nog zo weinig….
‘Te weinig! Kom meer te weten,’ mopperde hij tegen de spiegel. Hij stapte uit de badkamer terwijl hij zijn gezicht afdroogde en hij zijn broek over een schone slip aantrok. (Robots zorgden overal voor, rotdingen.) Hij zei: ‘Zou je een paar vragen willen beantwoorden, Daneel?’
‘Zoals je weet. Partner Eliiah. geef ik op alle vragen mijn beste weten antwoord.’
Of naar de letter van je instructie, dacht Baley. Hij zei: ‘Waarom zijn er maar twintigduizend mensen op Solarie?’
‘Dat is een feit zonder meer,’ zei Daneel. ‘Een gegeven. Een getal dat het resultaat is van een telproces.’
‘Ja, maar je draait eromheen. Er kunnen miljoenen mensen op deze planeet leven; waarom dan maar twintigduizend? Je hebt gezegd dat de Solariers twintigduizend als een optimum beschouwen. Waarom?’
‘Dat is hun manier van leven.’
‘Je bedoelt dat ze aan geboorteregeling doen?’
‘Ja.’
‘En de planeet leeg laten?’ Baley wist zelf niet waarom hij zo op dit punt bleef hameren, maar het bevolkingscijfer was een van de weinige harde feiten die hij geleerd had en er was weinig anders waar hij vragen over kon stellen. Daneel zei: ‘De planeet is niet leeg. Hij is verdeeld in landgoederen, met elk een Solarier aan het hoofd.’
‘Je bedoelt dat iedereen op zijn eigen landgoed woont. Twintigduizend stukken grond met een Solarier.’
‘Minder landgoederen, Partner Elijah. Vrouwen wonen op het land van hun man.’
‘Geen Steden?’ Baley kreeg het er koud van. ‘Geen enkele, Partner Elijah. Ze wonen helemaal afzonderlijk en zien elkaar alleen maar onder zeer buitengewone omstandigheden.’
‘Kluizenaars?’
‘In zekere zin, ja. In een ander opzicht, nee.’
‘Wat bedoel je?’
‘Agent Gruer kwam gister per dimensionaal beeld bij je op bezoek. Solariers komen op die manier onbeperkt bij elkaar op bezoek, maar op geen enkele andere manier.’ Baley gaapte Daneel aan. Hij zei: ‘Geldt dat ook voor ons? Verwachten ze dat van ons ook?’ Het is de gewoonte hier.’
‘Maar hoe moet ik de zaak dan onderzoeken? Als ik iemand wil spreken…’
‘Vanuit dit huis, Partner Elijah, kun je een dimensionaal beeld krijgen van iedereen op de planeet. Dat is geen probleem. Het zal je zelf de ergernis besparen het huis te moeten verlaten. Daarom zei ik ook, toen we arriveerden, dat er geen reden voor jou was om je genoodzaakt te voelen aan het buiten zijn te wennen. En dat komt goed, uit. Elke andere regeling zou zeer stuitend voor jou zijn.’
‘Ik maak zelf wel uit wat mij tegen staat,’ zei Baley. ‘Ik wil vandaag beginnen, Daneel, met contact op te nemen met die Gladia, de vrouw van de vermoorde. Als die trimensionele toestand niet voldoet, zal ik haar persoonlijk gaan opzoeken. Dat is iets wat ik zal uitmaken.’
‘We zullen zien wat het beste en het meest geschikt is, Partner Elijah,’ zei Daneel vrijblijvend. ‘Ik zal het ontbijt klaar laten maken.’ Hij draaide zich om om weg te gaan. Baley keek naar de brede robotische rug en was bijna geamuseerd. Daneel Olivaw deed alsof hij de baas was. Als hij opdracht had gekregen Baley niet meer te laten weten dan absoluut noodzakelijk was, was Baley een troef in handen gespeeld.
Tenslotte was de ander alleen maar R. Daneel Olivaw. Hij hoefde alleen Gruer, of welke Solarier ook maar, te vertellen dat Daneel een robot was en geen mens. En toch kon Daneels pseudo-menselijkheid aan de andere kant van groot nut zijn. Een troefkaart hoefde je niet meteen uit te spelen. Soms was hij nuttiger als je hem in je hand hield.
Afwachten maar, dacht hij, en hij volgde Daneel om te gaan ontbijten.
Baley zei: ‘Hoe maak je nou dimensionaal contact?’
‘Dat wordt voor ons gedaan, Partner Elijah,’ zei Daneel, en zijn vinger tastte naar een van de knoppen die robots opriepen.
Onmiddellijk kwam een robot binnen.
Waar komen ze toch vandaan, vroeg Baley zich af. Als je doelloos door het onbewoonde netwerk dat de villa was zwierf, was er nooit een robot te zien. Kropen ze weg als er een mens aankwam? Zonden ze elkaar een bericht om het pad vrij te maken?
En toch, als je er een opriep kwam hij ogenblikkelijk. Baley keek naar de nieuw aangekomen robot. Hij was glad, maar zonder te glimmen. Zijn oppervlak was met een gedempt grijs afgewerkt, met een schaakbordpatroon op de rechterschouder als het enige stukje kleur. Witte en gele vierkanten (eigenlijk zilver en goud, door de metalige glans) waren in wat een willekeurig patroon leek geplaatst. Daneel zei: ‘Breng ons naar de conversatiekamer.’ De robot boog en draaide zich om zonder iets te zeggen.
Baley zei: ‘Wacht even jongen. Hoe heet je?’ De robot keek Baley aan. Hij sprak, zonder aarzeling, op een heldere toon: ‘Ik heb geen naam, meester. Mijn serienummer’ — en een metalen vinger ging omhoog naar het schouderstuk — ‘is ACX-2745.’
Daneel en Baley volgden hem naar een grote kamer, die Baley herkende als de kamer waar hij Gruer en zijn stoel gister gezien had. Een andere robot stond op hen te v/achten met de eeuwige, geduldige oplettendheid van de machine. De eerste boog en vertrok.
Baley vergeleek de schouderstukken van de twee terwijl de eerste boog en weg begon te lopen. Het zilveren en gouden patroon was anders. Het schaakbord bestond uit een zes-bij-zes vierkant. Het aantal mogelijke combinaties zou dus 2^36 zijn, of zeventig miljard. Meer dan genoeg. Baley zei: ‘Kennelijk is er voor alles een robot. Een om ons hierheen te brengen. Een om de projector te bedienen.’ Daneel zei: ‘Er is veel robotische specialisatie op Solarie, Partner Elijah.’
‘Dat kan ik me voorstellen, als je er zoveel hebt.’ Baley keek naar de tweede robot. Afgezien van het schouderstuk, en, waarschijnlijk, de onzichtbare positronische patronen in zijn sponsachtige platinum-iridium brein was hij een kopie van de eerste. Hij zei: ‘En jouw serienummer?’
‘ACC-1129, meester.’
‘Ik noem je gewoon jongen. Ik wil nu praten met een zekere mevrouw Gladia Delmarre, vrouw van wijlen Rikaine Delmarre — Daneel, is er een adres, een manier om aan te geven waar ze te vinden is?’
Vriendelijk zei Daneel: ‘Ik geloof niet dat het nodig is nog meer informatie te geven. Als ik de robot een vraag mag stellen…’
‘Dat doe ik wel,’ zei Baley. ‘Goed, jongen, weet je hoe je de dame kunt bereiken?’
‘Jawel, meester. Ik ken de verbindingspatronen van alle meesters.’ Het werd zonder trots gezegd. Het was een feit zonder meer, alsof hij zei: ik ben van metaal gemaakt, meester.
Daneel kwam tussenbeide: ‘Dat hoeft je niet verbazen, Partner Elijah. Er hoeven minder dan tienduizend verbindingen in het herinneringscircuit gestopt te worden, en dat is een klein aantal.’ Baley knikte. ‘Is er mogelijk meer dan een Gladia Delmarre? Zo’n kans op verwarring zou er kunnen zijn.’
‘Meester?’ Na de vraag gesteld te hebben zweeg de robot afwachtend.
‘Ik geloof,’ zei Daneel, ‘dat deze robot jouw vraag niet begrijpt. Ik geloof dat op Solarie dezelfde naam niet meer dan eenmaal voor kan komen. Bij de geboorte worden de namen geregistreerd en alleen een naam die op het moment niet gebruikt wordt mag genomen worden.’
‘Goed,’ zei Baley, ‘zo leren we elke minuut wat. Hoor eens, jongen, je vertelt me maar wat ik doen moet, geef me het verbindingspatroon, of hoe je het ook noemen mag, en vertrek dan.’
Er viel een merkbare pauze voor de robot antwoord gaf. Hij zei: ‘Wilt u het contact zelf maken, meneer?’
‘Jazeker.’
Daneel tikte Baley zachtjes op de arm. ‘Een ogenblikje, Partner Elijah.’
‘Ja?’
‘Ik geloof dat de robot het benodigde contact makkelijker zou kunnen maken. Het is zijn specialiteit.’ Grimmig zei Baley: ‘Ik ben er zeker van dat hij dat beter kan dan ik. Als ik het zelf doe kan ik de hele boel in het honderd laten lopen.’
Hij keek de roerloze Daneel vlak aan. ‘Toch maak ik het contact liever zelf. Geef ik de orders of niet?’ Daneel zei: ‘Jij geeft de orders, Partner Elijah, en jouw orders zullen, voor zover de Eerste Wet dat toestaat, gehoorzaamd worden. Maar, als je me toestaat, zou ik je graag over de Solarische robots willen vertellen wat ik ervan weet. De robots op Solarie zijn veel meer gespecialiseerd dan die op de andere werelden. Hoewel Solarische robots fysiek tot veel in staat zijn, zijn ze mentaal vooral uitgerust voor een bepaald soort werk. Om taken te vervullen die buiten hun speciale gebied vallen is het hoge potentieel vereist dat geproduceerd wordt door een directe toepassing van een van de Drie Wetten. Daar staat tegenover dat het niet uitvoeren van de taak waar zij voor uitgerust zijn ook de directe toepassing van de Drie Wetten vergt.’
‘Goed, dus een directe opdracht van mij activeert dan de Tweede Wet?’
‘Precies. Maar het opgeroepen potentieel is ‘onprettig’ voor de robot. Normaal doet dat niet ter zake omdat een Solarier zich bijna nooit bemoeit met het dagelijkse werk van een robot. In de eerste plaats zou hij er niet voor voelen robot-werk te doen en in de tweede plaats zou het ook niet nodig zijn.’
‘Probeer je me nou te vertellen, Daneel, dat het een robot onaangenaam treft als ik zijn werk doe?’
‘Zoals je weet, Partner Elijah, is pijn in de menselijke betekenis niet van toepassing op de reacties van een robot.’ Baley haalde zijn schouders op. ‘Wat dan wel?’
‘Toch,’ vervolgde Daneel, ‘is wat de robot doormaakt even storend als pijn voor een mens is, voor zover ik dat kan beoordelen.’
‘Maar,’ zei Baley, ‘ik ben geen Solarier. Ik ben een Aardebewoner. Ik zie robots niet graag doen wat ik zelf wil doen.’
‘Bedenk ook,’ zei Daneel, ‘dat het in verwarring brengen van een robot door onze gasten beschouwd kan worden als een onhoffelijk gebaar, omdat er in een maatschappij als deze min of meer strakke opvattingen moeten heersen over hoe een robot wel en niet behandeld moet worden. Het beledigen van onze gastheren zou onze taak nauwelijks verlichten.’
‘Goed,’ zei Baley, ‘laat de robot zijn gang gaan.’ Hij leunde achterover. Het voorval had zijn nut gehad. Het was een goed voorbeeld van hoe meedogenloos een robotische maatschappij kon zijn. Als ze er eenmaal waren, kon je niet zo makkelijk meer van robots afkomen, en een mens die ze zelfs maar tijdelijk kwijt wilde ontdekte dat dat niet kon. Met half gesloten ogen zag hij hoe de robot de muur naderde. Laat de sociologen op Aarde nadenken over wat er zojuist gebeurd is en laat ze hun conclusies trekken. Hij begon zo zijn eigen ideeen te krijgen. Een halve muur gleed opzij en het controlepaneel dat daardoor vrij kwam zou in de energiecentrale van een Stadswijk niet misstaan hebben. Baley kreeg trek in een pijp. Bij de instructie was hem verteld dat roken op niet-rokend Solarie een verschrikkelijke inbreuk op de etiquette zou zijn en hij had zelfs zijn rantsoentje niet mee mogen nemen. Hij zuchtte. Er waren momenten waarop het gevoel van een pijpensteel tussen zijn tanden en de warme kop in zijn hand oneindig geruststellend zou zijn.
De robot werkte snel, hier een variabele weerstand iets verstellend, daar met een snelle druk van de vingers een versterkend krachtveld in het juist patroon duwend. Daneel zei: ‘Er moet eerst een seintje gegeven worden aan het individu dat men wil kijken. Een robot, natuurlijk, ontvangt de boodschap. Als het individu er is en wil ontvangen dan wordt er volledig contact gemaakt.’
‘Zijn al die knoppen nou echt nodig?’ vroeg Baley. ‘De robot raakt het grootste deel van het paneel nauwelijks aan.’
‘Mijn inlichtingen daarover zijn onvolledig, Partner Elijah. Maar het is nodig om, bij gelegenheid, meervoudige of mobiele ontvangst te kunnen arrangeren. Vooral het laatste vereist een gecompliceerd en voortdurend schakelen.’ De robot zei: ‘Meesters, het contact is gemaakt en goedgekeurd. Als u gereed bent zal het voltooid worden.’
‘Klaar,’ gromde Baley, en alsof het woord een signaal was, baadde de halve kamer plotseling in licht. Onmiddellijk zei Daneel: ‘Ik heb de robot vergeten te zeggen dat alle zichtbare openingen naar buiten afgeschermd moesten worden. Dat spijt me en we moeten…’
‘Laat maar,’ zei Baley huiverend. ‘Ik behandel dit. Houd je erbuiten.’
Het was een badkamer waar hij naar keek, dat maakte hij tenminste op uit wat hij zag. Aan het ene eind was, vermoedde hij, een soort kaptafel en hij stelde zich een robot (of robots?) voor die efficient en snel alle kleinigheden van een vrouwenkapsel verzorgden, en van de andere uiterlijkheden die het beeld uitmaakten dat zij de wereld presenteerde. Sommige apparaten en uitrustingsstukken kon hij niet plaatsen. Het was niet te zeggen waar ze voor dienden zonder ze ooit in bedrijf te hebben gezien. In de muren was een ingewikkeld patroon gewerkt dat er bijna uitzag als het een of andere natuurlijke ding vlak voordat het in een abstractie vervluchtigde. Het resultaat was aangenaam en bijna hypnotisch door de manier waarop het alle aandacht opeiste.
Wat een douchecel zou kunnen zijn, een grote, was niet afgeschermd door iets dat er tastbaar uitzag, maar meer door een truc met licht dat een muur van glinsterende ondoorzichtigheid vormde. Er was geen mens te zien. Baleys blik gleed naar de vloer. Waar eindigde zijn kamer en waar begon de andere? Dat was eenvoudig te zeggen. Er was een lijn waar de kwaliteit van het licht veranderde en daar moest het zijn.
Hij liep naar de lijn en stak, na een korte aarzeling, zijn hand naar de andere kant. Hij voelde niets, niets anders dan wanneer hij zijn hand in een van de primitieve Aardse trimensionals gestoken zou hebben. Daar zou hij tenminste zijn eigen hand nog gezien hebben; onscherp, misschien, en door het beeld heen, maar hij zou hem gezien hebben. Hier was hij hem helemaal kwijt. Voor zijn ogen eindigde zijn arm abrupt bij de pols. En als hij nu eens helemaal over de lijn zou stappen? Waarschijnlijk zou hij niet meer kunnen zien. Hij zou in een totaal zwarte wereld zijn. De gedachte aan zo’n doeltreffende omslotenheid was bijna prettig. Een stem sneed de draad van zijn gedachten door. Hij keek op en met een bijna onhandige haast stapte hij achteruit.
Gladia Delmarre sprak. Dat nam Baley tenminste aan. Het bovenste deel van het flikkerende licht voor de douchecel was verdwenen en een hoofd was duidelijk zichtbaar. Het hoofd glimlachte naar Baley. ‘Ik zei goedendag, en het spijt me dat ik u heb laten wachten. Ik ben zo droog.’ Zij had een driehoekig gezicht, tamelijk breed bij de jukbeenderen (die vooruitstaken als zij glimlachte) en met een zachte lijn via volle lippen naar een smalle kin toe versmallend. Haar hoofd was hoog boven de grond. Baley schatte haar op een meter zestig. (Dat was niet typisch. Tenminste niet volgens Baley’s opvattingen. Kosmitische vrouwen werden verondersteld nogal lang en statig te zijn). Ook was haar haar niet Kosmitisch bronskleurig. Het was lichtbruin, tegen geel aan, en tamelijk lang. Op het moment stond het uit in wat Baley dacht dat een stroom warme lucht zou zijn. Het hele beeld was zeer aangenaam.
In zijn verwarring zei Baley: ‘Als u wilt dat we het contact verbreken en wachten tot u klaar — ’
‘Oh nee. Ik ben bijna klaar, en intussen kunnen we praten. Hannis Gruer zei me dat u zou komen kijken. U bent van de Aarde, als ik het goed begrepen heb.’ Haar ogen rustten helemaal op hem, leken zijn beeld in te drinken. Baley knikte en ging zitten. ‘Mijn medewerker is van Aurora.’
Zij glimlachte en hield haar blik op Baley gericht alsof hij toch de curiositeit bleef, en natuurlijk, dacht Baley, was hij dat. Zij hief haar armen boven haar hoofd en ging met haar vingers door het haar, alsof zij het sneller droog wilde hebben. Haar armen waren slank en sierlijk. Heel aantrekkelijk, dacht Baley.
Toen dacht hij ongemakkelijk: dit zou Jessie niets bevallen. Daneels stem kwam tussenbeide. ‘Zou het mogelijk zijn, mevrouw Delmarre, om het raam dat we zien te laten polariseren of afschermen. Mijn partner heeft last van daglicht. Op Aarde, zoals u misschien wel gehoord heeft…’ De jonge vrouw (Baley schatte haar op vijfentwintig maar bedacht spijtig dat de schijnbare leeftijd van Kosmieten heel misleidend kon zijn) sloeg haar handen tegen haar gezicht en zei: ‘O lieve help, ja. Daar weet ik alles van. Wat belachelijk dom van me. Neemt u me alstublieft niet kwalijk, het is zo gebeurd. Ik zal een robot…’
Zij stapte uit de droogruimte met haar hand uitgestrekt naar de contactknop en ging verder met praten. ‘Ik heb er al vaak over gedacht dat ik in deze kamer meer dan een contactknop moet hebben. Een huis dat geen contactknop binnen bereik heeft, waar je ook staat, deugt niet, zeg niet verder dan anderhalve meter van je af. Het is… He, wat is er?’
Zij keek geschrokken naar Baley, die uit zijn stoel was gesprongen, die daarbij was omgevallen, tot over zijn oren bloosde en zich snel omdraaide.
Daneel zei rustig: ‘Het zou beter zijn, mevrouw Delmarre, als u, nadat u contact met de robot hebt gemaakt, naar de cel terug zou gaan af anders wat kledingstukken zou aantrekken.’
Gladia keek verbaasd naar haar naaktheid en zei: ‘Goed, natuurlijk.’