Baley was terug in de veiligheid van een gesloten ruimte. Daneel’s gezicht zweefde voor zijn ogen, en het was overdekt met zwarte vlekken die rood werden toen hij met zijn ogen knipperde.
Baley zei: ‘Wat is er gebeurd?’
‘Het spijt mij,’ zei Daneel, ‘dat je ondanks mijn aanwezigheid wat is overkomen. De directe zonnestralen zijn schadelijk voor het menselijk oog, maar ik denk dat de schade die bij jou is aangericht in dat korte ogenblik niet blijvend zal zijn. Toen je opkeek, was ik gedwongen om jou naar beneden te trekken en je verloor het bewustzijn.’ Baley maakte een grimas. Het bleef dus een open vraag of hij door buitengewone opwinding (of angst?) bewusteloos was geworden of dat hij bewusteloos was geslagen. Hij voelde aan zijn kaak en zijn hoofd en hij ontdekte geen pijnlijke plekken. Hij vermeed de vraag rechtstreeks te stellen. Eigenlijk wilde hij het ook niet weten. Hij zei: ‘Het was niet zo erg.’
‘Uit jouw reacties, Partner Elijah, zou ik afleiden dat je het onaangenaam vond.’
‘Helemaal niet,’ zei Baley koppig. De vlekken voor zijn ogen vervaagden en ze brandden ook niet meer zo. ‘Ik vind het alleen jammer dat ik zo weinig gezien heb. We gingen te vlug. Zijn we een robot gepasseerd?’
‘We zijn er een aantal gepasseerd. We rijden nu door het land van Kinbald, die zich op de fruitteelt toelegt.’
‘Ik zal het nog eens moeten proberen,’ zei Baley. ‘Niet in mijn aanwezigheid,’ zei Daneel. ‘Intussen heb ik gedaan wat je me gevraagd hebt.’
‘Wat ik gevraagd heb?’
‘Je zult je herinneren, Partner Elijah, dat voor je de chauffeur opdracht gaf het dak te openen, mij had opgedragen om de chauffeur te vragen hoe ver we, in kilometers, nog van ons doel zijn. We zijn er nog vijftien kilometer van verwijderd en we zullen er in een minuut of zes zijn.’ Ralev had de neiging Daneel te vragen of hij boos was omdat hij hem te slim af was geweest, al was het alleen maar om dat volmaakte gezicht eens onvolmaakt te zien worden, maar hij deed het niet. Natuurlijk zou Daneel gewoon nee zeggen, zonder ergernis of boosheid. Hij zou er even kalm en ernstig als altijd zitten, onverstoord en onverstoorbaar. Rustig zei Baley: ‘Toch, Daneel, ik zal eraan moeten wennen, weet je.’
De robot keek zijn menselijke partner aan. ‘Waar doel je nu op?’
‘Jehoshaphat! Op — op buiten. Waar deze hele planeet uit bestaat.’
‘Het zal niet nodig zijn naar buiten te gaan,’ zei Daneel. Toen, alsof het onderwerp daarmee afgehandeld was, zei hij: ‘Onze snelheid vermindert nu, Partner Elijah. Ik geloof dat we er zijn. We zullen nu moeten wachten op het aankoppelen van weer een luchtkoker, die naar de woning voert die als onze operatiebasis zal dienen. ‘Een luchtkoker is niet nodig, Daneel. Als ik buiten moet werken, heeft het geen zin de indoctrinatie nog langer uit te stellen.’
‘Er zal voor jou geen enkele reden zijn om buiten te werken, Partner Elijah.’
De robot wilde nog wat zeggen maar Baley legde hem met een handgebaar het zwijgen op.
Op het ogenblik was hij niet in de stemming voor Daneel’s zorgzame vertroostingen, voor gesus, voor verzekeringen dat alles goed zou komen en dat er voor hem gezorgd zou worden.
Wat hij werkelijk wilde was de innerlijke zekerheid dat hij voor zich zelf kon zorgen en zijn opdracht uit kon voeren. Het kijken naar en het verdragen van de open ruimte was hem niet mee gevallen. Het zou best kunnen dat als de tijd rijp was hij de hardheid zou missen om het nog eens aan te durven, ten koste van zijn zelfrespect en, mogelijk, de veiligheid van de Aarde. En dat alles om een beetje buitenlucht.
Zijn gezicht werd grimmig toen hij er maar even aan dacht. Hij zou nu de lucht, de zon en de lege ruimte onder ogen zien!
Elijah Baley voelde zich als de inwoner van een van de kleinere Steden, zeg Helsinki, die New York bezoekt en zich vergaapt aan de etages. B ij het woord ‘woning’ had hij gedacht aan een flateenheid, maat dit leek er niet op. Hij ging van kamer naar kamer en er leek maar geen eind aan te komen. Panoramische vensters waren zorgvuldig gesluierd, zodat er geen spoortje hinderlijk daglicht binnen kon dringen. Geluidloos begon er licht te stralen uit verborgen bronnen als ze een kamer betraden, om even rustig weer te doven als ze hem verlieten.
‘Wat een kamers,’ zei Baley verbaasd. ‘Zo veel. Het is net een hele kleine Stad, Daneel.’
‘Daar heeft het de schijn van, Partner Elijah,’ zei Daneel gelijkmoedig.
De Aardebewoner vond het vreemd. Waarom was het nodig om hem vlak bij zoveel Kosmieten te laten wonen? Hij zei: ‘Met zijn hoevelen zullen we hier wonen?’ Daneel zei: ‘Ik zal er zijn, natuurlijk, en een aantal robots.’ Baley dacht: Hij had moeten zeggen, een aantal andere robots.
Weer viel het hem op dat Daneel welbewust en helemaal voor een mens wilde doorgaan, ook al had hij alleen Baley maar als publiek, die de waarheid zo goed kende. En toen werd die gedachte met kracht verdrongen door een andere, een urgentere. Hij riep: ‘Robots? Hoeveel mensen?’
‘Geen enkele. Partner Elijah.’
Ze waren juist een kamer binnengestapt die van vloer tot plafond volstond niet boekfilms. Drie viewers, klaar voor gebruik, met grote halve-meter-kijkpanelen stonden in drie hoeken van de kamer. De vierde bevatte een animatie-scherm.
Baley keek geergerd om zich heen. Hij zei: ‘Hebben ze iedereen er uitgetrapt, alleen om mij op mijn eentje in dit mausoleum rond te laten hobbelen?’
‘Het is alleen voor jou bestemd. Zo’n woning voor een persoon is gewoon op Solarie.’
‘Woont iedereen zo?’
‘Iedereen.’
‘Waar hebben ze al die kamers voor nodig?’
‘Het is de gewoonte om een kamer maar voor een doel te gebruiken. Dit is de bibliotheek. Er is ook een muziekkamer, een gymnastieklokaal, een keuken, een bakkerij, een eetkamer, een werkplaats, diverse vertrekken voor het repareren en testen van robots, twee slaapkamers…’
‘Hou maar op! Hoe weet je dat allemaal?’
vlak, ‘dat voor mijn vertrek van Aurora aan mij is opgegeven.’
‘Jehoshaphat! Wie zal dat allemaal moeten schoonhouden?’ Hij maakte een royaal gebaar met zijn arm. ‘Er zijn een aantal robots voor het huishouden. Zij zijn aan jou toegewezen en zullen erop toezien dat het je aan niets ontbreekt.’
‘Maar ik heb dat allemaal niet nodig,’ zei Baley. Hij kreeg de neiging te gaan zitten en geen stap meer te verzetten. Hij wilde geen kamer meer zien.
‘We kunnen in een kamer blijven als je dat wilt, Partner Elijah. Dat werd vanaf het begin als een mogelijkheid onder ogen gezien. Toch was het, gezien de Solarische gebruiken, verstandiger dit huis te laten bouwen…’
‘Bouwen!’ Baley gaapte hem aan. ‘Je wilt toch niet zeggen dat dit voor mij gebouwd is? Speciaal? Alles?’
‘Een grondig gerobotiseerde economie…’
‘Ja, ik hoor het al. Wat gaan ze met het huis doen als het achter de rug is?’
‘Ik denk dat ze het zullen afbreken.’
Baley perste zijn lippen op elkaar. Natuurlijk! Breek het af! Bouw een geweldige constructie, speciaal voor het gebruik door een enkele Aardebewoner en sloop dan alles wat hij heeft aangeraakt. Ontsmet de grond waar het huis op gestaan heeft! Zwavel de lucht die hij geademd heeft uit! De Kosmieten mochten dan wel sterk schijnen, maar ook zij hadden hun dwaze angsten.
Daneel scheen zijn gedachten te lezen of tenminste zijn gezichtsuitdrukking te interpreteren. Hij zei: ‘Het komt je misschien voor, Partner Elijah, dat ze het huis zullen vernietigen om besmetting te voorkomen. Als dat het geval is zou ik je willen adviseren om je daar niet langer onaangenaam getroffen door te voelen. Zover gaat de angst voor ziekte bij de Kosmieten zeker niet. Alleen betekent de energie die met het bouwen van dit huis gemoeid was weinig voor hen. Evenmin als de verspilling die een afbraak oplevert groot voor hen is. En volgens de wet, Partner Elijah, kan dit huis niet blijven staan. Het staat op het land van Hannis Gruer en er mag wettelijk maar een woning op elk landgoed staan; dat van de eigenaar. Voor de bouw van dit huis, voor een duidelijk omschreven doel, werd een speciale dispensatie verleend. Het is er om ons voor een bepaalde tijd te herbergen, tot we onze missie hebben volbracht.’
‘En wie is Hannis Gruer?’ vroeg Baley.
‘Het hoofd van de Solarische veiligheidsdienst. We zullen hem direct ontmoeten.’
‘Zullen we dat? Jehoshaphat, Daneel, wanneer zal ik ook maar eens iets over wat dan ook te weten komen? Ik werk in een luchtledig en dat bevalt me niets. Ik kan net zo goed terug gaan naar de Aarde. Ik kan net zo goed…’ Hij voelde hoe hij zichzelf een slecht humeur stond aan te praten en legde zich het zwijgen op.
Daneel vertrok geen spier. Hij wachtte alleen maar op een kans om te spreken. Hij zei: ‘Het spijt me dat jij je ergert. Mijn algemene kennis van Solarie schijnt groter te zijn dan de jouwe. Mijn kennis van de moordzaak zelf is even beperkt als die van jou. Agent Gruer zal ons vertellen wat wij moeten weten. De Solarische regering heeft dit zo geregeld.’
‘Goed, laten we dan naar die Gruer gaan. Is het ver hier vandaan?’
Baley kromp ineen bij de gedachte aan nog een reis en het bekende benauwde gevoel in zijn borst kwam weer opzetten. Daneel zei: ‘Het zal niet nodig zijn het huis te verlaten, Partner Elijah. Agent Gruer zullen we in de conversatiekamer treffen. ‘Ook al een kamer om te converseren?’ mompelde Baley ironisch. En toen, luider: ‘Zit hij daar nu op ons te wachten?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Laten we dan naar hem toe gaan, Daneel!’
Hannis Gruer was kaal, volkomen kaal. Er was zelfs geen randje haar opzij van zijn schedel, die totaal naakt was.
Baley slikte en probeerde uit beleefdheid zijn ogen van die schedel af te houden, maar het lukte niet. Op Aarde werden de Kosmieten voortdurend gezien zoals ze zichzelf zagen. De Kosmieten waren de onbetwiste heren van de Melkweg; ze waren lang, bronskleurig van huid en haar, knap, groot, koel, aristocratisch. Ze waren, kortom, alles wat R. Daneel Olivaw was, maar met daarbij nog het feit van hun menselijkheid. En de Kosmieten die naar de Aarde gestuurd werden zagen er vaak zo uit; werden om die reden misschien welbewust gekozen. Maar hier had hij te maken met een Kosmiet die voor wat zijn uiterlijk betreft een Aardebewoner zou kunnen zijn. Hij was kaal. En zijn neus was ook onregelmatig gevormd. Niet veel, zeker, maar aan een Kosmiet was zelfs een lichte asymmetrie opmerkelijk.
Baley zei: ‘Goedemiddag, meneer. Het zou me spijten als ik u had laten wachten.’ Beleefdheid kon nooit kwaad. Met deze mensen zou hij moeten werken. Hij had een ogenblik de neiging de kamer door te lopen (die belachelijk groot was) en bij wijze van groet zijn hand uit te steken. Het was niet moeilijk die neiging te onderdrukken. Een Kosmiet zou zo’n begroeting zeer niet op prijs stellen: een hand die bedekt was met Aardse ziektekiemen?
Gruer zat zo ver mogelijk van Baley verwijderd, ernstig, zijn handen bedekt door lange mouwen, en misschien waren er wel filters in zijn neusgaten, al kon Baley die niet zien. Het leek hem zelfs dat Gruer een afkeurende blik op Daneel wierp, alsof hij wilde zeggen: jij bent me ook een rare Kosmiet om zo dicht bij een Aardebewoner te gaan staan. Dat zou betekenen dat Gruer eenvoudig de waarheid niet kende. Toen viel het Baley plotseling op dat Daneel een eindje van hem af stond; verder dan gewoonlijk. Natuurlijk! Iets dichterbij en Gruer zou zijn ogen niet meer kunnen geloven. Daneel was erop uit als mens geaccepteerd te worden.
Gruer sprak met een prettige, vriendelijke stem, maar zijn ogen dwaalden vaak af naar Daneel; dan weer de andere kant op kijkend, dan weer terugglijdend. Hij zei: ‘Ik heb niet lang hoeven te wachten. Welkom op Solarie, heren. Is alles naar wens?’
‘Zeker, meneer. Helemaal,’ zei Baley. Hij vroeg zich af of de etiquette soms voorschreef dat Daneel als de ‘Kosmiet’ het woord voor hem zou doen, maar geergerd verwierp hij die mogelijkheid. Jehoshaphat! Hij was het, hijzelf, die voor het onderzoek gevraagd was en Daneel was pas later toegevoegd. Onder de gegeven omstandigheden voelde hij er niet voor om voor het hulpje van een echte Kosmiet te spelen; laat staan voor een robot, al was het dan een robot als Daneel.
Maar Daneel deed geen poging om de voorrang te krijgen, terwijl dat Gruer al evenmin scheen te verbazen of te hinderen. In plaats daarvan richtte hij zijn hele aandacht meteen op Baley, met uitsluiting van Daneel. Gruer zei: ‘Er is u niets verteld, rechercheur Baley, over de misdaad waarvoor uw diensten zijn ingeroepen. Ik stel me voor dat u daar nogal nieuwsgierig naar bent.’ Hij schudde zijn armen vrij uit de mouwen en vouwde zijn handen losjes in zijn schoot. ‘Wilt u niet gaan zitten, heren?’ Zij gingen zitten en Baley zei: ‘We zijn nieuwsgierig.’ Hij merkte op dat Gruer’s handen niet door handschoenen beschermd werden.
Gruer ging verder: ‘Dat had een doel, rechercheur. Wij wilden dat u hier zonder vooroordelen zou arriveren om het probleem te lijf te gaan. We wilden geen vooropgezette ideeen. U zult binnenkort de beschikking krijgen over een verslag van de bijzonderheden van de misdaad en de onderzoekingen die wij ingesteld hebben. Ik ben bang, rechercheur, dat u ons onderzoek naar uw eigen maatstaven gemeten belachelijk onvolledig zult vinden. Er is geen politie op Solarie.’
‘Helemaal niet?’ vroeg Baley.
Gruer glimlachte en haalde zijn schouders op. ‘Geen misdaad, ziet u. Onze bevolking is gering en ruim verspreid. Er is geen gelegenheid voor misdaad; en vandaar geen politiewerk.’
‘Juist. Maar niettemin hebt u nu een misdaad.’
‘Inderdaad, maar het eerste geweldsdelict in twee eeuwen geschiedenis.’
‘Ongelukkig, dat u dan met een moord moet beginnen.’
‘Ongelukkig, ja. En nog ongelukkiger dat het slachtoffer een man was die we eigenlijk niet konden missen. Een zeer ongeschikt slachtoffer. En de toedracht van de moord was bijzonder rauw.’
Baley zei: ‘Ik neem aan dat de moordenaar volkomen onbekend is.’
(Waarom zou de misdaad anders de import van een Aardse detective waard zijn?)
Gruer zag er heel ongemakkelijk uit. Hij keek zijdelings naar Daneel, die doodstil zat, een absorberend, rustig mechanisme. Baley wist dat Daneel, wanneer ook maar, in staat zou zijn elk gesprek, van welke lengte ook, te reproduceren. Hij was een opnameapparaat dat liep en praatte als een mens.
Wist Gruer dat? Zijn blik op Daneel had bepaald iets schichtigs.
Gruer zei: ‘Nee, ik kan niet beweren dat de moordenaar helemaal onbekend is. Er is eigenlijk maar een persoon die het mogelijk gedaan kan hebben.’
‘Bent u er zeker van dat u niet maar een persoon bedoelt die de daad waarschijnlijk begaan heeft?’ Baley wantrouwde al te stellige beweringen en voelde weinig sympathie voor de kamergeleerde die liever zekerheden dan waarschijnlijkheden ontdekte in het functioneren van de logica. Gruer schudde zijn kale hoofd. ‘Nee. Er is maar een persoon mogelijk. Iemand anders is onmogelijk. Totaal onmogelijk.’
‘Totaal?’
‘Neemt u dat maar van mij aan.’
‘Dan hebt u ook geen probleem.’
‘Integendeel. We hebben een probleem. Die ene persoon kan het ook niet gedaan hebben.’ Rustig zei Baley: ‘Dus niemand heeft het gedaan.’
‘Toch is het gebeurd. Rikaine Delmarre is dood.’ Dat is tenminste iets, dacht Baley. Jehoshaphat, ik heb iets. Ik heb de naam van het slachtoffer.
Hij pakte zijn notitieboekje en maakte er plechtig een aantekening van, half uit de wat zure behoefte om duidelijk te maken dat hij eindelijk een piepklein maar keihard feitje te pakken had, en half om te voorkomen dat het al te duidelijk zou worden dat hij naast een opnameapparaat zat dat geen notities nodig had.
Hij zei: ‘Hoe wordt de naam van het slachtoffer gespeld?’ Gruer spelde de naam. ‘Zijn beroep, meneer?’
‘Fetologist.’
Baley schreef dat op zoals het klonk en liet het lopen. Hij zei: ‘En wie zou me een verslag uit de eerste hand kunnen geven van alles wat er in verband met de moord te vertellen is? Zoveel mogelijk een ooggetuigenverslag.’ Gruer lachte grimmig en zijn ogen schoten naar Daneel en weer terug.
‘Zijn vrouw, rechercheur.’
‘Zijn vrouw…?’
‘Ja. Zij heet Gladia.’ Gruer sprak de naam uit in drie lettergrepen, met de klemtoon op de tweede. ‘Kinderen?’ Baley’s ogen waren op zijn boekje gericht. Toen er geen antwoord kwam keek hij op. ‘Kinderen?’ Maar Gruer had zijn lippen uitgestulpt alsof hij iets zuurs had geproefd. Hij zag er beroerd uit. Tenslotte zei hij: ‘Hoe zou ik dat moeten weten?’ Baley zei: ‘Wat?’
Snel voegde Gruer eraan toe: ‘In elk geval lijkt het me het beste dat u het eigenlijke werk nog tot morgen uitstelt. Ik weet dat u een hele reis achter de rug hebt, meneer Baley, en dat u moe bent en waarschijnlijk trek hebt.’ Baley, die op het punt stond om het te ontkennen, besefte plotseling dat de gedachte aan voedsel hem op het ogenblik buitengewoon beviel.
Hij zei: ‘Eet u met ons mee?’ Hij dacht niet dat Gruer, een Kosmiet, dat zou doen. (Toch had hij hem zover gekregen dat hij ‘meneer Baley’ zei in plaats van ‘rechercheur Baley’, en dat was al wat.) Zoals hij verwachtte zei Gruer: ‘Ik heb helaas een afspraak. Ik zal u nu alleen moeten laten. Het spijt me.’
Baley stond op. De beleefdheid eiste dat hij Gruer naar de deur bracht. Maar hij verlangde er helemaal niet naar om in de buurt van de deur en de open ruimte te komen — in de eerste plaats. En in de tweede plaats wist hij niet precies waar de deur was. Onzeker bleef hij staan.
Gruer glimlachte en knikte. Hij zei: ‘Tot ziens. Als u me spreken wilt weten uw robots de combinatie wel.’ En weg was hij. Baley slaakte een uitroep.
Gruer en de stoel waarop hij zat waren er eenvoudig niet meer. De muur achter Gruer, de vloer onder zijn voeten veranderden plotseling en totaal.
Rustig zei Daneel: ‘Hij is hier niet lijfelijk aanwezig geweest. Het was een dimensionaal beeld. Ik dacht dat je dat wel wist. Op Aarde heb je dat ook.’
‘Maar niet zo,’ sputterde Baley tegen.
Een dimensionaal beeld op Aarde was in een vierkant krachtveld gevat dat glinsterend tegen de achtergrond afstak. Het beeld zelf flikkerde altijd iets. Op Aarde was er van een verwarren van een beeld met de werkelijkheid geen sprake. Hier….
Geen wonder dat Gruer geen handschoenen had gedragen. En neusfilters had hij ook al niet nodig gehad. Daneel zei: ‘Zou je nu willen eten, Partner Elijah?’ Het eten was een onverwachte bezoeking. Robots verschenen. Om de tafel te dekken. Om het eten binnen te brengen. ‘Hoeveel zijn er in huis, Daneel?’ vroeg Baley. ‘Ongeveer vijftig, Partner Elijah.’
‘Blijven ze hier terwijl we eten?’ (Een had zich in een hoek teruggetrokken, zijn glimmende, van gloeiende ogen voorziene gezicht naar Baley gewend.)
‘Het is de gewoonte,’ zei Daneel, ‘dat er een blijft voor het geval hij nodig mocht zijn. Als je dat niet wilt hoef je hem maar opdracht te geven om te vertrekken.’ Baley haalde zijn schouders op. ‘Laat hem blijven!’ Onder gewone omstandigheden had Baley het eten waarschijnlijk heerlijk gevonden. Nu at hij automatisch. Verstrooid merkte hij op dat Daneel ook at, met een soort koele doelmatigheid. Later zou hij natuurlijk de zak van fluon binnen in hem, waarin het ‘gegeten’ voedsel werd opgeslagen, leeggooien. Daneel hield de maskerade intussen vol.
‘Is het nacht buiten?’ vroeg Baley. ‘Ja,’ antwoordde Daneel.
Somber keek Baley naar het bed. Het was te groot. De hele slaapkamer was te groot. Er waren geen dekens om onder weg te kruipen, alleen lakens. Die hadden als beschutting niet veel te betekenen. Alles was moeilijk! Hij had de afmattende ervaring van het douchen in een. cel die in feite aan de slaapkamer grensde al meegemaakt. In zekere zin was het het toppunt van luxe, en toch, anderzijds, leek het een onzindelijke indeling.
Plotseling zei hij: ‘Hoe doe je het licht uit?’ De hoofdplank van het bed glansde in een zacht licht. Misschien was dat om het boek kijken voor het slapen gaan te vergemakkelijken, maar daar was Baley niet voor in de stemming. ‘Daar zal voor gezorgd worden als je eenmaal in bed ligt en gaat slapen.’
‘Houden de robots dat in de gaten?’
‘Dat is hun werk.’
‘Jehoshaphat! Wat doen die Solariers zelf eigenlijk nog?’ mopperde Baley. ‘Ik vraag me nog af waarom er in de douche geen robot was om mijn rug te wassen.’ Zonder een spoor van humor zei Daneel: ‘Dat zou gebeurd zijn als je het gevraagd had. En wat de Solariers betreft, ze doen waar ze zin in hebben. Geen robot doet zijn werk als hem verteld wordt dat te laten, behalve, natuurlijk, als het voor het bestwil van het menselijk wezen is.’
‘Nou, goedenacht, Daneel.’
‘Ik ben in een andere slaapkamer, Partner Elijah. Als je vannacht, wanneer ook maar, wat nodig hebt…’
‘Er is een knop op het nachtkastje die je alleen maar hoeft aan te raken. Ik zal dan ook komen.’
De slaap wilde niet komen. Het huis waar hij in was bleef hem bezig houden, in een wankel evenwicht op de opperhuid van de aarde, met leegte die als een monster voor de deur lag te wachten.
Op Aarde was zijn appartement — zijn knusse, comfortabele, overvolle appartement — tussen talloze andere genesteld. Er waren dozijnen etages en duizenden mensen tussen hem en de rand van de Aarde. Zelfs op Aarde, probeerde hij zichzelf wijs te maken, woonden er mensen op de bovenste etage. De buitenlucht grensde aan hun huizen. Zeker! Maar daarom was de huur van die appartementen dan ook zo laag.
Toen dacht hij aan Jessie, duizend lichtjaren ver weg. Hij kreeg een verschrikkelijke behoefte om meteen op te staan, zich aan te kleden en naar haar toe te lopen. Zijn gedachten werden vager. Als er maar een tunnel was, een aardige, veilige tunnel die zich door veilige, stevige steen- en metaallagen boorde van Solarie naar de Aarde, dan zou hij lopen en lopen en lopen…
Hij zou terug naar de Aarde lopen, terug naar Jessie, terug naar het comfort en de veiligheid… Veiligheid.
Baley’s ogen gingen open. Zijn armen verstrakten en hij richtte zich op een elleboog op, bijna onbewust. Veiligheid! Die man, Hannis Gruer, was hoofd van de Solarische Veiligheidsdienst. Dat had Daneel gezegd. Wat betekende ‘veiligheid’? Als het hier hetzelfde betekende als op Aarde, en dat zou haast wel, was die Gruer verantwoordelijk voor het beschermen van Solarie tegen invasies van buiten af en ondermijning van binnen uit.
Waarom stelde hij belang in een moordzaak? Omdat er geen politie op Solarie was en de Veiligheidsdienst nog het beste zou weten wat er in zo’n geval gedaan moest worden? Gruer had zich schijnbaar op zijn gemak gevoeld bij Baley, maar toch waren er keer op keer die steelse blikken in de richting van Daneel geweest.
Wantrouwde Gruer Daneels motieven? Zelf had Baley opdracht gekregen zijn ogen goed de kost te geven en het was heel waarschijnlijk dat Daneel dergelijke instructies had ge—
Het lag voor de hand dat Gruer de mogelijkheid van spionage niet uitsloot. Het was zijn werk om daar, waar het maar even mogelijk was, rekening mee te houden. En voor Baley zou hij niet overmatig bang zijn, een Aardebewoner, een vertegenwoordiger van de geringste wereld in de Melkweg.
Maar Daneel kwam van Aurora, de oudste en grootste en sterkste van de Buitenwerelden. Dat was iets anders. Gruer had, zoals Baley zich nu herinnerde, geen enkel woord tot Daneel gericht.
Maar waarom zou Daneel dan zo zorgvuldig de schijn ophouden dat hij een mens was? De verklaring die Baley daar eerder voor verzonnen had, dat het een ijdel spelletje was van Auroraanse ontwerpers, leek hem nu banaal. Het was duidelijk dat de maskerade wel om iets ernstigers ging. Van een mens kon verwacht worden dat hem diplomatieke onschendbaarheid verleend zou worden; een zekere hoffelijke en vriendelijke behandeling. Van een robot niet. Maar waarom had Aurora dan niet meteen een echte man gestuurd? Waarom zo wanhopig op een imitatieman gokken? Het antwoord drong zich onmiddellijk aan Baley op. Een echte man van Aurora, een echte Kosmiet, zou er wel voor passen om zo intensief en zo lang met een Aardebewoner op te trekken.
Maar als dat allemaal waar was, waarom zou Solarie een enkele moord dan zo belangrijk vinden dat het toestond dat een Aardebewoner en een Auroraan naar de planeet kwamen?
Baley voelde zich alsof hij in een val was gelopen. Solarie was een val waar hij door zijn opdracht in was beland. Hij zat in de val van het gevaar dat de Aarde bedreigde, in de val van een omgeving die hij nauwelijks kon verdragen, in de val van een verantwoordelijkheid waaraan hij zich niet kon onttrekken. En, alsof dat nog niet genoeg was, zat hij in de val van een Kosmitisch conflict waarvan hij niets begreep.