12. Een pijl mist zijn doel

Zij lachte.

Haar lachen nam toe en lokte weer een harder gelach uit tot zij naar adem snakte en haar ronde gezicht bijna paars was geworden. Zij leunde tegen de muur en snakte naar adem.

‘Nee, niet — dichterbij komen,’ smeekte ze. ‘Het gaat al weer.’

Ernstig zei Baley: ‘Is die mogelijkheid zo komisch?’ Zij probeerde antwoord te geven maar schoot weer in de lach. Toen bracht ze er op een fluistertoon uit: ‘Oh, u bent een Aardebewoner? Hoe zou ik het in vredesnaam kunnen zijn?’

‘U kende hem goed,’ zei Baley. ‘U kende zijn gewoonten. U zou het hebben kunnen plannen.’

‘En u denkt dat ik hem zou kunnen zien? Dat ik dicht genoeg bij hem zou kunnen komen om hem met iets op zijn hoofd te meppen? U weet er gewoon helemaal niets van, Baley.’

Baley voelde dat hij rood werd. ‘Waarom zou u niet dicht genoeg bij hem hebben kunnen komen, dame? U hebt al ervaring met-eh-gezelschap.’

‘Van de kinderen.’

‘Het ene leidt tot het andere. U schijnt in staat mijn aanwezigheid te verdragen.’

‘Op tien meter afstand,’ zei ze minachtend. ‘Ik heb net een bezoek gebracht aan iemand die bijna een ineenstorting kreeg omdat hij mijn aanwezigheid even moest verdragen.’

Klorissa werd weer nuchter en zei: ‘Een gradueel verschil.’

‘Ik beweer nu dat een gradueel verschil voldoende is. De gewenning aan het zien van kinderen maakt het mogelijk Delmarre net lang genoeg te kunnen zien.’

‘Ik zou u erop willen wijzen, meneer Baley,’ zei Klorissa, die er niet in het minst geamuseerd meer uitzag, ‘dat het er geen snars toe doet wat ik verdragen kan. Dr. Delmarre, die was kieskeurig. Hij was bijna even erg als Leebig zelf. Bijna.

Zelfs al zou (k het kunnen verdragen hem te zien, hij zou het nooit kunnen. Mevrouw Delmarre is de enige die hij mogelijkerwijs in zijn blikveld heeft toegelaten.’ Baley zei: ‘Wie is die Leebig waar u het net over had?’ Klorissa schokschouderde. ‘Een geniale gek, als u voelt wat ik bedoel. Hij heeft met de baas aan robots gewerkt.’ Baley maakte daar in gedachten een aantekening van en ging verder.

Hij zei: ‘Je zou ook kunnen zeggen dat u een motief had.’

‘Welk motief?’

‘Door zijn dood kreeg u hier de leiding, kreeg u een positie.’

‘Noemt u dat een motief? Hemeltje lief, wie zou deze positie willen’} Geen mens op Solarie. Dit is een motief om hem in leven te houden. Het is een motief om over hem te waken, om hem te beschermen. U zult iets beters moeten bedenken dan dat, Aardebewoner.’

Weifelend krabde Baley in zijn nek. Hij zag in dat dat een steekhoudende redenering was.

Klorissa zei: ‘Hebt u mijn ring opgemerkt, meneer Baley?’ Het leek er even op alsof zij haar rechterhandschoen uit wilde trekken, maar zij bedacht zich. ‘Ik heb hem gezien,’ zei Baley. ‘U weet niet wat hij betekent, denk ik.’

‘Nee, dat weet ik niet.’ (Aan zijn onwetendheid hier zou nooit een eind komen, dacht hij bitter.)

‘Hebt u er dan bezwaar tegen een klein college aan te horen?’

‘Als het me helpt om deze vervloekte wereld een beetje te snappen,’ flapte Baley eruit, ‘om Godswil dan.’

‘Hemeltje lief!’ lachte Klorissa. ‘Ik denk dat wij voor jou zijn wat de Aarde voor ons is. Stel je voor. Wacht, hier is een lege kamer. Kom binnen, dan gaan we er even bij zitten — nee, de kamer is niet groot genoeg. Maar ik zal je wat zeggen. Jij gaat binnen zitten en ik blijf hier staan.’ Zij liep een eindje de gang in om hem ruimte te geven de kamer binnen te gaan, kwam toen terug en ging zo tegen de tegenovergelegen muur staan dat ze hem zien kon. Baley had nauwelijks last van aanvechtingen van hoffelijkheid toen hij ging zitten. Opstandig dacht hij: Waarom niet? Laat die Kosmitische vrouw maar staan. Klorissa sloeg haar gespierde armen over elkaar en zei: ‘Genetische analyse is de sleutel tot onze samenleving. Natuurlijk voeren we geen directe analyses uit. Maar elk gen beheerst een enzym en enzymen kunnen we analyseren. Als je de enzymen kent ken je de chemische samenstelling van het lichaam. Als je de chemie van het lichaam kent, ken je het menselijke wezen. Kun je dat allemaal volgen?’

‘Ik begrijp de theorie,’ zei Baley. ‘Ik weet niet hoe hij wordt toegepast.’

‘Dat gebeurt voor een deel hier. Als het kind in een late fetale fase is worden bloedmonsters getrokken. Dat geeft ons een grof eerste idee. In het ideale geval zouden we op dat punt alle mutaties moeten kennen om te kunnen beoordelen of een geboorte geriskeerd kan worden. Maar in werkelijkheid weten we nog steeds niet genoeg om elke kans op vergissingen uit te sluiten.

Dat komt misschien nog wel eens. Maar goed, na de geboorte zetten we de proeven voort; biopsieen en met de lichaamsvloeistoffen. En in elk geval weten we lang voor ze volwassen zijn precies hoe onze kleine jongens en meisjes in elkaar zitten.’

(Deventer koek… Een nonsens-zinnetje passeerde ongevraagd Baley’s geest).

‘We dragen ringen met een code voor onze genetische samenstelling,’ zei Klorissa. ‘Het is een oud gebruik, een overblijfsel uit de primitieve dagen toen de Solariers nog niet eugenetisch uitgewied waren. Tegenwoordig zijn we allemaal gezond.’

Baley zei: ‘Maar u draagt de uwe nog steeds. Waarom?’

‘Omdat ik uitzonderlijk ben,’ zei zij met een onverhulde trots, zonder enige verlegenheid. ‘Dr. Delmarre heeft lang naar een assistent gezocht. Hij had iemand nodig die uitzonderlijk was. Verstand, vindingrijkheid, ijver, stabiliteit. Dat vooral, stabiliteit. Iemand die kon leren in het gezelschap van kinderen te zijn zonder af te knappen.’

‘Hij kon dat niet, he? Was dat een aanwijzing voor zijn instabiliteit?’

Klorissa zei: ‘In zeker opzicht wel, ja, maar het was tenminste een begerenswaardig soort instabiliteit onder de meeste omstandigheden. U wast immers uw handen?’ Baley keek naar zijn handen. Ze waren zo schoon als maar kon. ‘Ja,’ zei hij.

‘Goed. Ik denk dat het een teken van instabiliteit is als je zo’n weerzin tegen vuile handen hebt dat je zelfs in noodgevallen niet in staat bent een geolied mechanisme met de hand schoon te maken. Maar normaal houdt diezelfde weerzin je schoon, wat goed is.’

‘Ik snap het. Ga verder.’

‘Er is geen verder. Mijn genetische gezondheid is op drie na de beste die ooit op Solarie is voorgekomen, dus draag ik mijn ring. Het is een record dat ik met plezier meedraag.’

‘Mijn gelukwensen.’

‘U hoeft niet zo smalend te doen. Het is misschien niet mijn eigen verdienste. Ik ben misschien de blinde permutatie van ouderlijke genen, maar het is wel iets om trots op te zijn. En niemand zou mij in staat achten tot zo’n zwaar psychopathologisch gedrag als moord. Niet met mijn genetische samenstelling. Verspil je beschuldigingen dus niet aan mij.’ Baley haalde zijn schouders op en zei niets. De vrouw scheen genetische samenstelling te verwarren met bewijsmateriaal en waarschijnlijk zou de rest van Solarie hetzelfde doen.

Klorissa zei: ‘Wilt u nu de kinderen zien?’

‘Graag, dank u.’

Er leek maar geen eind te komen aan de gangen. Het gebouw had kennelijk een enorme omvang. Niet dat het in de schaduw kon staan van de riffen met appartementen in de Steden op Aarde, natuurlijk niet, maar voor een los gebouw op de opperhuid van de planeet moest het een huis als een berg zijn.

Er waren honderden kribben met schreeuwende, slapende of etende roze baby’s. Daarna kwamen de speelkamers voor de kruipers.

‘Op die leeftijd zijn ze zo erg nog niet,’ zei Klorissa knorrig, — ‘al kosten ze ons wel een enorme hoeveelheid robots. Het komt praktisch neer op een robot per baby, tot ze kunnen lopen.’

‘Hoe komt dat?’

‘Ze kwijnen weg als ze geen individuele aandacht krijgen.’ Baley knikte. ‘Ja, ik denk dat de behoefte aan affectie niet maar zo een twee drie verdwijnt.’

Klorissa fronste haar wenkbrauwen en zei kortaf: ‘Baby’s hebben aandacht nodig.’

Baley zei: ‘Het verbaast me een beetje dat robots kunnen voorzien in de behoefte aan affectie.’

Zij draaide zich snel om en ondanks de grote afstand kon hij het misnoegen op haar gezicht lezen. ‘Hoor eens, Baley, als u me probeert te choqueren met onaangename uitdrukkingen zal u dat niet lukken. Hemeltje lief, doe niet zo kinderachtig.’

‘Ik kan het woord ook uitspreken. Affectie! Of wilt u een kort woord, een goed schuttingwoord, ik kan het ook zeggen. Liefde! Liefde! Nu u het kwijt bent gedraagt u zich verder.’

Baley ging maar niet verder op die kwestie van obsceniteit in. Hij zei: ‘Kunnen robots dan werkelijk de nodige aandacht geven?’

‘Kennelijk wel, of deze boerderij zou niet zo’n succes zijn. Ze dollen met het kind om. Ze spelen en vertroetelen. Het kind kan het niet schelen dat het maar een robot is. Maar tussen drie en tien wordt het allemaal veel moeilijker.’

‘Oh?’

‘In die periode staan de kinderen erop om met elkaar te spelen. Zonder onderscheid te maken.’

‘Ik neem aan dat u ze laat spelen.’

‘We moeten wel, maar we vergeten nooit dat het onze plicht is om ze volwassen manieren bij te brengen. Ze hebben allemaal een aparte kamer die kan worden afgesloten. Vanaf het begin moeten ze al alleen slapen. Daar staan we op. En verder hebben we elke dag een isolatietijd die met de jaren langer wordt. Tegen de tijd dat een kind tien wordt kan hij zo nu en dan al een week met alleen kijken toe. Natuurlijk is er uitvoerige kijkapparatuur. Ze kunnen buiten kijken, mobiel kijken en daar de hele dag gebruik van maken.’ Baley zei: ‘Het verbaast me dat u een instinct zo grondig tegen kunt gaan. U gaat het tegen, dat begrijp ik. Toch verbaast het me.’

‘Welk instinct?’ vroeg Klorissa.

‘Het kudde-instinct. Om maar iets te noemen. U zegt zelf dat ze er als kinderen op staan met elkaar te spelen.’ Klorissa haalde haar schouders op. ‘Noemt u dat instinct? En als het een instinct is, wat dan nog? Hemeltje lief, een kind heeft instinctief angst om te vallen, maar volwassenen kun je er op trainen dat ze heel hoog werken, waar het gevaar van vallen voortdurend aanwezig is. Hebt u nooit gymnastische vertoningen op hoge draden gezien? Er zijn werelden waar de mensen in hoge gebouwen wonen. En kinderen hebben een instinctieve angst voor veel lawaai, maar bent u daar bang voor?’

‘Zolang het binnen de grenzen van het redelijke blijft niet,’ zei Baley.

‘Ik wil wedden dat de mensen op Aarde niet zouden kunnen slapen als het echt stil was. Hemeltje lief, er is geen instinct dat niet kan wijken voor een goede, volhardende opvoeding. Zeker niet bij mensen bij wie de instincten toch al zwak zijn. En als je het goed doet wordt de opvoeding bij elke volgende generatie iets makkelijker. Het is een kwestie van evolutie.’

Baley zei: ‘Wat zegt u me nou?’

‘Kunt u dat niet begrijpen? Elk individu herhaalt zijn eigen evolutionaire geschiedenis als hij ontwikkelt. Die foetussen daarginds hebben een tijdje kieuwen en een staart. Die fasen kun je niet overslaan. Het kleine kind moet op dezelfde manier door de fase van het gezelligheidsdier heen. Maar net zo als een foetus in een maand een stadium kan passeren waar de evolutie honderd miljoen jaar voor nodig had kunnen onze kinderen snel door het stadium van het gezelligheidsdier heen komen. Dr. Delmarre was van mening dat elke generatie iets vlugger door die fase zou komen.’

‘O ja?’

‘Aan de hand van de al geboekte vooruitgang schatte hij dat we binnen drieduizend jaar kinderen zouden krijgen die meteen al konden gaan kijken. De baas had ook nog andere ideeen. Hij interesseerde zich ook voor het verbeteren van robots, zodat ze kinderen discipline konden bijbrengen zonder mentaal onstabiel te worden. Waarom niet? Vandaag discipline voor een beter leven morgen, klopt helemaal met de Eerste Wet, als de robots dat maar konden inzien.’

‘Zijn er al zulke robots ontwikkeld?’

Klorissa schudde haar hoofd. ‘Ik ben bang van niet. Dr. Delmarre en Leebig hebben wel hard aan een paar experimentele modellen gewerkt.’

‘Liet dr. Delmarre wel eens modellen naar zijn huis sturen? Was hij als roboticus goed genoeg om zelf proeven te doen?’

‘O ja. Hij testte vaak robots.’

‘Weet u dat er een robot bij hem was toen hij vermoord werd?’

‘Dat is me verteld.’

‘Weet u wat voor model dat was?’

‘Dat zult u Leebig moeten vragen. Zoals ik u al gezegd heb was hij de roboticus die met dr. Delmarre samenwerkte.’

‘Weet u er niets van?’

‘Helemaal niets.’

‘Als u nog iets te binnen schiet, laat het me dan weten.’

‘Dat is goed. En denkt u niet dat dr. Delmarre zich alleen maar interesseerde voor nieuwe robotmodellen. Dr. Delmarre had het er ook vaak over dat er een tijd zou komen waarin onbevruchte eitjes bij vloeibare-lucht-temperaturen in banken konden worden opgeslagen om gebruikt te worden voor uitwendige inseminatie. Op die manier zouden de eugenetische principes werkelijk toegepast kunnen worden en zou de laatste noodzaak om nog te zien, komen te vervallen. Ik weet nog niet of ik zover zou willen gaan, maar het was een man met vooruitstrevende ideeen; een heel goede Solarier.’ Snel voegde zij eraan toe: ‘Wilt u naar buiten? De vijf-tot-acht groep wordt aangemoedigd buiten te gaan spelen en u zou ze in actie kunnen zien.’

Voorzichtig zei Baley: ‘Ik zal het proberen. Maar misschien moet ik op tamelijk korte termijn weer naar binnen.’

‘O ja, dat was ik vergeten. Misschien zou u dan liever helemaal niet naar buiten willen gaan?’

‘Nee.’ Baley dwong zichzelf tot een glimlach. ‘Ik probeer te wennen aan het buiten zijn.’

De wind was het ergste. Het bemoeilijkte het ademhalen. Koud was het niet, niet in een directe natuurkundige betekenis, maar het gevoel van de wind, het gevoel van zijn kleren die tegen zijn lichaam bewogen, gaven Baley een soort kil gevoel.

Hij klappertandde toen hij probeerde te praten en hij moest de woorden er beetje bij beetje uit trekken. Het deed zijn ogen pijn naar zo’n verre, mistig groene en blauwe horizon te moeten kijken en de opluchting die hij voelde toen hij naar het pad vlak voor zijn voeten keek was maar zeer gedeeltelijk. Hij vermeed het vooral omhoog te kijken naar het lege blauw, leeg, afgezien tenminste van het opeengehoopte wit van hier en daar een wolk en de verblindende gloed van de blote zon.

En toch speelde hij het klaar niet toe te geven aan de neiging om op de loop te slaan, terug naar de beslotenheid. Hij volgde Klorissa op een pas of tien en kwam langs een boom; voorzichtig stak hij een hand uit om hem aan te raken. Het voelde ruw en hard aan. Boven hem bewoog en ritselde een dicht gebladerte, maar hij sloeg zijn ogen niet op om ernaar te kijken. Een levende boom! ‘Gaat het?’ riep Klorissa. ‘Uitstekend.’

‘Van hieruit kunt u een groep kinderen zien,’ zei zij. ‘Ze zijn bezig met het een of andere spel. De robots organiseren de spelletjes en zorgen ervoor dat de kleine beesten elkaar de ogen niet uitslaan. Bij persoonlijke aanwezigheid kan dat gewoon, weet u.’

Langzaam sloeg Baley zijn ogen op en hij liet zijn blik over het cement van het pad glijden, naar het gras, de helling af, steeds verder — heel voorzichtig — klaar om zijn ogen meteen weer op zijn schoenen te richten als hij bang werd — voelde hij met zijn ogen…

Daar waren de kleine gestalten van jongens en meisjes die als gekken rondrenden, zonder dat het ze iets kon schelen dat ze op de uiterste rand van de wereld holden met niets dan lucht en ruimte boven zich. Zo nu en dan bewoog een glanzende robot zich vlug tussen hen door. Het geluid van de kinderen was veraf, onsamenhangend gepiep in de lucht. ‘Ze zijn er gek op,’ zei Klorissa. ‘Duwen en trekken en kibbelen en vallen en opstaan en gewoon in het algemeen contact met elkaar hebben. Hemeltje lief! Hoe spelen kinderen het toch ooit klaar om volwassen te worden?’

‘Wat zijn die oudere kinderen aan het doen?’ vroeg Baley. Hij wees naar een groep kinderen die een beetje apart aan de kant stond.

‘Ze kijken. Ze zijn niet persoonlijk aanwezig. Als ze kijken kunnen ze samen wandelen, samen praten, samen hollen, samen spelen. Alles, behalve lichamelijk contact.’

‘Waar gaan de kinderen heen als ze hier weggaan?’

‘Naar een eigen landgoed. Het aantal sterfgevallen is gemiddeld even hoog als het aantal bevorderingen.’

‘Naar het landgoed van hun ouders?’

‘Hemeltje lief, nee! Het zou wel een bijzonder toeval zijn als een ouder net doodging als een kind volwassen werd. Nee, de kinderen nemen wat er toevallig vrij komt. Ik weet ook niet of ze er wel zo blij mee zouden zijn om te wonen in een villa die vroeger van hun ouders was, vooropgesteld natuurlijk, dat ze weten wie hun ouders zijn.’

‘Weten ze dat dan niet?’

Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Waarom zouden ze?’

‘Krijgen ze hier dan geen bezoek van hun ouders?’

‘U bent me er een. Waarom zouden ze dat willen?’ Baley zei: ‘Hebt u er wat op tegen als ik voor me zelf ergens wat duidelijkheid wil hebben? Getuigt het van slechte manieren iemand te vragen of hij kinderen heeft?’

‘Vind u niet dat dat een intieme vraag is?’

‘In zekere zin.’

‘Ik ben gehard. Kinderen vormen mijn dagtaak. Andere mensen zijn dat niet.’ Baley zei: ‘Hebt u kinderen?’

Klorissa’s adamsappel bewoog licht maar onmiskenbaar in haar keel toen zij slikte. ‘Ik denk dat dat mijn verdiende loon is. En u heb recht op een antwoord. Ik heb geen kinderen.’

‘Bent u getrouwd?’

‘Ja, en ik heb een eigen landgoed waar ik nu zou zijn als er hier nu geen noodtoestand was. Ik heb niet zoveel zelfvertrouwen dat ik denk dat ik alle robots onder controle kan houden als ik hier niet persoonlijk ben.’

Met een ongelukkig gezicht draaide zij zich om en stak toen een hand uit. ‘Kijk daar is er een gevallen en nu is hij natuurlijk aan het huilen.’

Een robot holde met grote, ruimte-verslindende stappen. Klorissa zei: ‘Hij pakt hem op en sust hem en als er echt wat aan de hand is word ik erbij geroepen.’ Zenuwachtig voegde ze eraan toe: ‘Ik hoop niet dat dat nodig is.’ Baley haalde diep adem. Dertig meter naar links zag hij drie bomen die samen een kleine driehoek vormden. Hij liep in die richting over het gras, dat zacht en walgelijk aanvoelde onder zijn schoenen, weerzinwekkend van zachtheid (alsof je door rottend vlees loopt, en bij die gedachte moest hij bijna kokhalzen).

Hij stond tussen de bomen, met zijn rug tegen een stam. Het was bijna alsof hij door onvolmaakte muren was omringd. De zon was niet meer dan een serie golvende glinsteringen door de bladeren, zo onsamenhangend dat het zijn verschrikking bijna verloor.

Vanaf het pad keek Klorissa hem aan en halveerde de afstand toen langzaam.

‘Vindt u het goed als ik hier even blijf staan?’ vroeg Baley. ‘Gaat uw gang,’ zei Klorissa.

Baley zei: ‘Als de kinderen eenmaal van de boerderij weg zijn, hoe krijgt u ze dan zover dat ze elkaar het hof gaan maken?’

‘Het hof gaan maken?’

‘Elkaar leren kennen,’ zei Baley, die zich vaag afvroeg wat de veilige formulering van de gedachte zou zijn, ‘zodat ze kunnen trouwen.’

‘Dat is hun probleem niet,’ zei Klorissa. ‘Ze worden aan elkaar gekoppeld na genetische analyse, meestal als ze nog tamelijk jong zijn. Dat is immers het verstandigste?’ *Willen ze altijd wel?’

‘Trouwen? Nooit! Het is een heel traumatisch proces. Eerst moeten ze aan elkaar wennen en elkaar elke dag een beetje zien, als de eerste verlegenheid weg is, kan wonderen doen.’

‘Maar als ze hun partner nou gewoon niet graag mogen?’

‘Wat? Als de genetische analyse een partnerschap indiceert wat maakt het dan uit…’

‘Ik begrijp het,’ zei Baley haastig. Hij dacht aan de Aarde en zuchtte.

Klorissa zei: ‘Is er nog meer wat u zou willen weten?’ Baley vroeg zich af of hij nog iets te winnen had door hier langer te blijven. Het zou hem niet spijten Klorissa en de fetale laboratoria te verlaten, zodat hij aan de volgende fase zou kunnen beginnen.

Hij had zijn mond al open om dat te zeggen toen Klorissa in de verte riep: ‘He, kind, jij daar! Wat ben je aan het doen?’ En toen, over haar schouder: ‘Aardebewoner! Baley! Kijk uit! Kijk uit!’

Baley hoorde haar nauwelijks. Hij reageerde op het dringende dat hij in haar stem hoorde. De nerveuze inspanning die al zijn emoties op scherp had gezet knapte af en hij raakte in paniek. De hele verschrikking van de open lucht en het eindeloze hemelgewelf kreeg hem te pakken. Baley begon te brabbelen. Hij hoorde hoe hij geluiden zonder betekenis uitbraakte en voelde dat hij door zijn knieen zakte en traag op zijn zij rolde alsof hij het proces vanaf een afstand in ogenschouw nam.

Ook vanaf een afstand hoorde hij het suizende gesnor boven zich door de lucht snijden en met een scherpe slag eindigen. Baley sloot zijn ogen en zijn vingers grepen een dunne boomwortel, die vlak boven de grond zat, stevig vast en zijn nagels groeven in het vuil.

Hij deed zijn ogen open (wat niet meer dan een paar ogenblikken daarna kon zijn geweest). Klorissa ging hevig tegen een kind tekeer dat op een afstand bleef. Een zwijgende robot stond dichter bij Klorissa. Baley kon net zien dat het kind een ding met een snaar in zijn hand hield voor zijn ogen wegscheerden. Terwijl hij zwaar ademde hees Baley zichzelf overeind. Hij keek naar de schacht van glanzende metaal die uit de stam stak van de boom waar hij tegen aan geleund had. Hij trok eraan en het ding ging gemakkelijk los. Het was er niet diep in gedrongen. Hij keek naar de punt maar raakte die niet aan. Hij was stomp maar zou toch zijn huid gescheurd hebben als hij zich niet op tijd had laten vallen. Hij moest het twee keer proberen voor hij beweging in zijn benen kon krijgen. Hij deed een stap in de richting van Klorissa en riep: ‘Jij daar, jongen.’

Klorissa draaide zich om, met een rood gezicht. Zij zei: ‘Het ging per ongeluk. Bent u gewond?’

‘Nee. Wat is dit voor ding?’

‘Een pijl. Het word afgeschoten met een boog die een gespannen snaar het werk laat doen.’

‘Zo,’ zei de jongen brutaal en hij schoot een pijl in de lucht om daarna in lachen uit te barsten. Hij had licht haar en een lenig lichaam.

Klorissa zei: ‘Je krijgt straf. Ga nu weg!’

‘Wacht, wacht,’ riep Baley. Hij wreef over zijn knie die hij in zijn val aan een steen bezeerd had. ‘Ik heb je wat te vragen. Hoe heet je?’

‘Bik,’ zei hij nonchalant. ‘Heb jij die pijl op me afgeschoten, Bik?’

‘Inderdaad,’ zei de jongen.

‘Besef je dat je me geraakt zou hebben als ik niet net op tijd was gewaarschuwd om weg te duiken?’ Bik haalde zijn schouders op: ‘Ik wilde u ook raken.’ Klorissa begon gejaagd te praten. ‘Ik kan het wel uitleggen. Boogschieten moedigen we hier aan. Er zit een wedstrijdelement in zonder dat er contact voor nodig is. We houden wedstrijden tussen de jongens zonder dat ze elkaar zien. Nu vrees ik dat sommige jongens wel eens op robots mikken. Dat vinden ze leuk en de robots hebben er geen last van. Ik ben de enige volwassene hier en toen de jongen u zag moet hij gedacht hebben dat u een robot was.’ Baley luisterde. Zijn hoofd was weer helder en zijn lange gezicht, normaal al hard, werd er niet vriendelijker op. Hij zei: ‘Bik, dacht jij dat ik een robot was?’

‘Nee,’ zei de jongen, ‘u bent een Aardebewoner.’

‘Goed. Ga nu maar.’

Bik draaide zich om en holde fluitend weg. Baley wendde zich tot de robot. ‘Jij daar! Hoe wist de jongen dat ik een Aardebewoner was, of was je niet bij hem toen hij schoot?’

‘Ik was bij hem, meester. Ik heb hem verteld dat u een Aardebewoner was.’

‘Heb je hem ook verteld wat een Aardebewoner is?’

‘Jawel, meester.’

‘Wat is een Aardebewoner?’

‘Een inferieur soort mens die niet op Solarie zou moeten worden toegelaten omdat hij ziekten verspreidt, meester.’

‘En wie heeft jou dat verteld, jongen?’ De robot bleef zwijgen.

Baley zei: ‘Weet je wie je dat verteld heeft?’

‘Nee, meester. Het zit in mijn herinneringsvoorraad.’

‘Dus jij zei tegen de jongen dat ik van een ziekteverwekkend lager soort was en meteen schoot hij op me. Waarom heb je hem niet tegengehouden?’

‘Dat zou ik ook gedaan hebben, meester. Ik zou niet hebben toegestaan dat een mens iets overkwam, zelfs een Aardebewoner. Hij bewoog zich te vlug en ik was niet snel genoeg.’

‘Misschien dacht je dat ik maar een Aardebewoner was, niet helemaal een mens, en aarzelde je even.’

‘Nee, meester.’

Het werd rustig en kalm gezegd, maar Baley’s lippen krulden zich grimmig. De robot zou het te goeder trouw kunnen ontkennen, maar Baley had het idee dat dat nu precies het geval was geweest.

Baley zei: ‘Wat deed je bij de jongen?’

‘Ik droeg zijn pijlen, meester.’

‘Mag ik ze eens zien?’

Hij hield zijn hand uit. De robot kwam naar hem toe en gaf hem er een dozijn. Baley legde de oorspronkelijke pijl, die de boom geraakt had, zorgvuldig aan zijn voeten en bekeek de andere een voor een. Hij gaf ze terug en pakte de oorspronkelijke pijl weer.

Hij zei: ‘Waarom gaf je deze bepaalde pijl aan de jongen?’

‘Zonder reden, meester. Hij had al eerder om een pijl gevraagd en mijn hand raakte deze het eerst aan. Hij keek om zich heen op zoek naar een doel, zag u toen en vroeg wie die vreemde mens was. Ik legde uit…’

‘Ik weet wat je uitlegde. De pijl die je hem gaf is de enige met grijze veren aan het eind. De andere hebben zwarte veren.’

De robot keek alleen maar. Baley zei: ‘Heb je de meester hierheen gebracht?’

‘We liepen zo maar wat rond, meester.’ De Aardebewoner keek door de spleet tussen twee bomen waardoor de pijl zich op zijn doel geworpen had. Hij zei: ‘Zou het misschien kunnen dat die jongen Bik hier de beste boogschutter is?’

De robot boog zijn hoofd. ‘Hij is de beste, meester.’

Klorissa gaapte hem met open mond aan. ‘Hoe kon u dat nou raden?’

‘Het volgde er vanzelf uit,’ zei Baley droog. ‘Kijk nu alstublieft eens naar die grijze pijl en naar de andere pijlen. De grijze pijl is de enige die er aan de punt wat olieachtig uitziet. Op het gevaar af dat ik er een melodrama van maak, dame, moet ik zeggen dat uw waarschuwing mijn leven gered heeft. Die pijl die mij miste is vergiftigd.’

Загрузка...