Twee Op aarde zoals in de hemel

Lang daarna, wanneer vers bloed zijn handen zou bevlekken en zijn hart zou bonzen met de kracht van een vernieuwd leven, zou het hem misschien allemaal gaan voorkomen als een afschuwelijke nare droom. Maar hij zou Heimdall’s glanzende brug over moeten, wilde hij daar komen. Op dit moment leed hij pijn en hij voelde zich nu hetzelfde als toen het gebeurde. Vele verschrikkingen omhulden Minner Burris.

Hij was niet iemand die vlug aan angsten ten prooi viel. Maar dit was teveel geweest: de grote glibberige gedaanten die zich om zijn schip bewogen, de gouden boeien, de kist met chirurgische instrumenten, open en gebruiksklaar.

‘—,’ had het pokdalige monster links van hem gezegd.

‘— — —,’ had het creatuur rechts van hem geantwoord in naar het scheen zalvende bewoordingen.

Toen waren ze begonnen Minner Burris te vernietigen.

Toen was toen en nu was nu, maar Burris sleepte een karrenvracht pijn en vreemdheid met zich mee die hem eeuwig, of hij nu wakker was of sliep, herinnerde aan dat wat ze met hem hadden gedaan achter de mantel van duisternis, voorbij de onbewegelijke kilte van Pluto.

Hij was drie weken geleden naar de aarde teruggekeerd. Hij woonde nu op een kamer van de Martlet Torens, in leven gehouden door een rijkspensioen en op de een of andere manier gesteund door zijn eigen innerlijke veerkracht.

Door monsters in een monster veranderd te zijn was geen gemakkelijk lot om te aanvaarden, maar Burris deed zijn best.

Als ik maar niet zoveel pijn had —

De doktoren die hem hadden onderzocht, hadden er in ’t begin vertrouwen in dat er wat aan die pijn gedaan kon worden.

Alles wat daarvoor nodig was, was het aanwenden van de moderne medische technologie.

‘— de zintuigprikkels dempen —’

‘— minimale dosering om de afferente zenuwen te blokkeren en dan —’

‘— kleine correctie-ingreep —’

Maar de communicatiekanalen in het lichaam van Burris waren hopeloos in de war. Wat de vreemde chirurgen ook bij hem hadden gedaan, ze hadden hem veranderd in iets dat het begrip, laat staan de capaciteiten van de moderne medische technologie te boven ging. Normale pijnstillende middelen intensiveerden de gewaarwordingen van Burris alleen maar. De patronen van zijn zenuwstromen waren bizar; de gewaarwordingen werden afgebogen, versterkt, afgeketst. Ze konden de schade die de vreemdelingen hadden aangericht niet herstellen. En uiteindelijk kroop Burris voor hen weg, trillend, verminkt, verdrietig, en verborg zich in een donkere kamer van deze in ontbinding verkerende woonkolos.

Zeventig jaar tevoren waren de Martlet Torens het allerlaatste op het gebied van woonoorden: slanke gebouwen van een mijl hoog stonden in aaneengesloten rijen gegroepeerd langs de vroeger groene hellingen van de Adirondacks, binnen een gemakkelijk overbrugbare afstand van New York. Zeventig jaar is een lange tijd voor moderne bouwsels. Nu waren de Torens aangevreten, pokdalig geworden door de tijd, doorboord door de pijlen van het verval. Appartementen van voormalige pracht waren onderverdeeld in een doolhof van hokken. Een ideale plaats om me te verbergen, dacht Burris. Je nestelde je hier in je cel als een poliep in zijn grot van kalk. Je rustte uit; je dacht; je werkte aan de inspannende taak om in het reine te komen met datgene wat aan je hulpeloze stoffelijke omhulsel begaan was.

Burris hoorde schurende geluiden in de gangen. Hij onderzocht ze niet. Wulken en garnalen, mysterieus vervormd voor het leven op het land, die de spleten van het gebouw infiltreerden? Duizendpoten die de weldadige warmte opzochten van rottende bladeren? Speelgoed van de leegogige kinderen? Burris bleef in zijn kamer. Hij speelde vaak met de gedachte om ’s avonds uit te gaan, door de gangen van het gebouw zwervend als zijn eigen geest, door duisternis schrijdend om toevallige voorbijgangers de stuipen op het lijf te jagen. Maar hij had de vier muren niet verlaten sinds de dag dat hij — bij volmacht — deze kalme zone in de storm had gehuurd.

Hij lag in bed. Bleekgroen licht sijpelde door de muren. De spiegel kon niet worden verwijderd, want deze maakte deel uit van het gebouw, maar hij kon tenminste geneutraliseerd worden; Burris had hem uitgezet en nu was het alleen nog maar een matte bruine rechthoek op de muur. Van tijd tot tijd stelde hij hem in werking en confronteerde zich met zichzelf, als discipline. Misschien, dacht hij, doe ik dat vandaag ook wel.

Als ik uit bed kom.

Als ik uit bed kom.

Waarom zou ik er uitkomen?

Er lag een nagel in zijn hersens gebed, krammen grepen in zijn ingewanden, onzichtbare spijkers klonken zijn enkels vast. Zijn oogleden lagen als schuurpapier over zijn ogen. Pijn was een constante, werd zelfs langzamerhand een oude vriend voor hem.

Wat had de dichter ook weer gezegd? De met-heid van het lichaam…

Burris opende zijn ogen. Ze gingen niet meer verticaal open, zoals menselijke ogen. Nu bewogen de membranen die als ooglid dienden, zich vanaf het midden naar de hoeken. Waarom? Waarom hadden de vreemde chirurgen dat en al die andere dingen gedaan? Maar dit in het bijzonder scheen nergens goed voor te zijn. Oogleden die van boven naar beneden bewogen waren goed genoeg. Deze verbeterden de functie van het oog helemaal niet; ze dienden alleen maar als opdringerige wachters tegen welk soort zinvolle communicatie dan ook tussen Burris en het menselijke ras.

De ogen bewogen zich. Een menselijk oog beweegt zich in een reeks kleine schokbewegingen, die de geest samensmelt in een abstractie van eenheid. Burris’ oog bewoog zich zoals het oog van een camera zich zou bewegen als hij perfect opgesteld was: soepel, ononderbroken, zonder de minste flikkering. Hetgeen Burris zag miste glamour. Muren, een laag plafond, een geneutraliseerde spiegel, een vibratorwastafel, een luikje uitkomend op de voedselband, de hele saaie santekraam van een eenvoudige goedkope kamer voor iemand die voor zichzelf zorgt. Het raam was vanaf de dag dat hij er ingetrokken was dicht gebleven.

Hij had geen notie van tijd, dag, weer, of zelfs seizoen, ofschoon het winter was toen hij hier kwam en hij vermoedde dat ’t nog steeds winter was. De verlichting van de kamer was gebrekkig. Flitsen indirect licht verschenen volgens een toevallig patroon. Dit was Burris’ periode van lage ontvankelijkheid voor licht. Dagen achtereen leek de wereld op zijn lichtst voor hem een ondoordringbare duisternis, alsof hij zich op de bodem van een modderpoel bevond. De cyclus placht dan op een onvoorspelbaar punt om te keren en enkele fotonen waren al voldoende om zijn hersens in een zinderende gloed te zetten.

Vanuit de duisternis dook het beeld op van zijn verdwenen ik. De vernietigde Minner Burris stond in een stompe hoek van de kamer en bestudeerde hem. Dialoog van het ik en de ziel.

‘Je bent dus weer terug, smerige hallucinatie!’

‘Ik zal nooit van je zijde wijken.’

‘Alles wat ik bezit, is ’t niet zo? Nou, doe maar of je thuis bent. Een slokje cognac? Aanvaard mijn nederige gastvrijheid. Ga zitten, ga zitten!’

‘Ik blijf wel staan. Hoe gaat ’t met je, Minner?’

‘Belabberd. Maar wat maakt dat voor je uit.’

‘Hoor ik daar niet een beetje zelfmedelijden in je stem?’

‘En wat dan nog? Wat dan nog?’

‘Een verschrikkelijke stem, een die ik je nooit heb geleerd.’

Burris kon niet meer transpireren, maar een wolk stoom verscheen boven elk van zijn nieuwe uitwasemingsporiën. Hij staarde gebiologeerd naar zijn vroegere ik. Met zachte stem zei hij:

‘Weet je wat ik wou? Dat ze jou te pakken kregen en precies bij jou deden wat ze bij mij hebben gedaan. Dan zou je ’t begrijpen.’

‘Minner, Minner, dat is al gebeurd bij mij! Ecce homo! Daar lig je om te bewijzen dat ik ’t doorgemaakt heb!’

‘Nee. Daar sta je om te bewijzen dat ’t niet zo is. Je gezicht. Je pancreas. Je lever en je longen. Je huid. Het doet pijn, het doet pijn — het doet mij pijn, niet jou!’

De verschijning glimlachte vriendelijk. ‘Wanneer is dat medelijden met jezelf gekomen? Dat is een nieuwe ontwikkeling, Minner.’

Burris mompelde boos: ‘Misschien heb je gelijk.’ Zijn ogen zwierven opnieuw soepel van muur tot muur. Hij mompelde: ‘Ze houden me in ’t oog, dat is ’t vervelende.’

‘Wie doet dat?’

‘Hoe zou ik dat weten? Ogen. Telelenzen in de muren. Ik heb ze proberen op te sporen, maar het heeft geen zin. Twee moleculen in doorsnee — hoe moet ik die ooit vinden? En ze zien me.’

‘Laat ze dan kijken. Er is niets waar je je over zou moeten schamen. Je bent. noch knap, noch lelijk. Er is wat jou betreft geen aanknopingspunt. Ik denk dat ’t tijd wordt dat je weer eens naar buiten gaat.’

‘Jij hebt gemakkelijk praten,’ beet Burris hem toe. ‘Naar jou staart er niemand.’

‘Jij staart mij op dit moment toch aan.’

‘Inderdaad,’ gaf Burris toe. ‘Maar je weet waarom.’

Met een bewuste inspanning bracht hij de fase-ommekeer op gang. Zijn ogen moesten wennen aan het licht in de kamer. Hij had geen retina’s meer, maar de pupillen

plaatjes die tegen zijn hersens lagen gebed voldeden redelijk.

Hij keek naar zijn vroegere ik.

Een lange man, breedgeschouderd en vierkant, tamelijk gespierd en met dik zandkleurig haar. Zo was hij geweest. Zo was hij nu nog. De vreemde chirurgen hadden de fundamentele structuur intact gelaten. Maar al het andere was veranderd.

Het visioen van zijn ik die voor hem stond had een bijna even breed als lang gezicht met uitstekende jukbeenderen, kleine oren en ver uit elkaar liggende donkere ogen. Hij had ’t soort lippen die zich al vlug in een tamelijk nerveuze lijn opeenklemmen. Zijn huid was licht gestippeld met sproeten; bijna overal was hij bedekt met fijn goudblond haar. Het effect daarvan was van een routineuze mannelijkheid: iemand die over enige kracht beschikte, enige intelligentie en enige handigheid bezat, iemand die in een groep niet opviel door de een of andere in ’t oog lopende positieve kwaliteit, maar door de gratie van zijn totale constellatie van onopvallende positieve eigenschappen. Succes met de vrouwen, succes met andere mannen, succes in zijn beroep — al die dingen samen vergezelden een dergelijke triomfantelijke en niet-spektakulaire aantrekkelijkheid.

Dat alles was nu weg.

Burris zei kalm: ‘Het ligt niet in mijn bedoeling om de schijn van zelfmedelijden op te wekken. Sla me als ik jammer. Maar herinner je je de momenten waarop we mensen zagen met een bochel? Iemand zonder neus? Een meisje dat in zichzelf opgevouwen lag zonder nek en met een halve arm? Gedrochten? Slachtoffers? En we vroegen ons af hoe ’t zou zijn als je wanstaltig was.’

‘Je bent niet wanstaltig, Minner. Alleen maar anders.’

‘Stik in je smerige semantiek! Ik ben iets waar iedereen nu naar staart. Ik ben een monster. In één klap ben ik jouw wereld uitgestapt en in de wereld beland van de gebochelden. Ze weten verdomd goed dat ze niet aan al die ogen kunnen ontsnappen. Ze leiden niet langer meer een onafhankelijk bestaan en ze raken verstrikt in het feit van hun eigen misvormingen.’

‘Je bent aan ’t projecteren, Minner. Hoe kan je dat nou weten?’

‘Omdat ’t met mij gebeurt. Mijn hele leven draait nu om ’t punt van wat de Dingen met me gedaan hebben. Ik heb geen andere existentie. Dat is het centrale feit, het enige feit. Hoe kan iemand de danser onderscheiden van de dans? Ik kan ’t niet. Als ik ooit naar buiten ga, sta ik constant te kijk.’

‘Een gebochelde heeft een heel leven om aan zichzelf te wennen. Hij vergeet zijn rug. Jij bent hier nog maar net mee bezig. Heb geduld, Minner. Je komt er wel mee in ’t reine. Je vergeeft die starende ogen nog wel.’

‘Maar over hoelang? Hoelang?

Maar de verschijning was verdwenen. Burris worstelde zich door verscheidene lagen van visioenen heen, zoekend naar zijn kamer, en hij was weer met zichzelf alleen. Hij ging rechtop zitten en voelde de naalden in zijn zenuwgestel prikken. Er was geen beweging mogelijk zonder het omhulsel van ongemakken en pijn. Zijn lichaam vergezelde hem nog steeds.

Hij stond op in één enkele vloeiende beweging… Dit nieuwe lichaam brengt me wel pijn, zei hij tegen zichzelf, maar het is efficiënt. Ik moet zien dat ik er van ga houden. Hij rekte zich uit in het midden van de kamer.

Zelfmedelijden is fataal, dacht Burris. Ik moet daar niet in verdrinken. Ik moet in ’t reine komen met alles. Ik moet me aanpassen.

Ik moet naar buiten.

Ik was sterk, en niet alleen maar fysiek. Is al mijn kracht — die kracht — nu verdwenen?

Binnenin hem kronkelden slangen in en uit elkaar. Nietige afsluitkraantjes lieten mysterieuze hormonen in hem vrij. De kamers van zijn hart voerden een ingewikkelde dans uit.

Ze slaan me gade, dacht Burris. Laat ze maar kijken! Laat ik ze waar voor hun geld geven!

Met een wilde handbeweging stelde hij de spiegel in werking en aanschouwde zijn eigen naakte lichaam.

Загрузка...