Het ziekenhuis lag precies aan de rand van de woestijn. Het was een U-vormig gebouw, lang en laag, waarvan de vleugels naar ’t oosten wezen. Bij zonsopgang kroop het licht erlangs totdat het spatte tegen de lange horizontale gevel die de twee parallel lopende verticale vleugels aaneenklonk. Het gebouw was opgetrokken uit grijze zandsteen met rood dooraderd. Even ten westen van het gebouw — dat wil zeggen, achter het hoofdgebouw — bevond zich een smalle strook tuin, en achter de tuin begon het gebied van de droge vaalbruine woestijn.
De woestijn was niet helemaal zonder leven. Sombere plukjes stekelige planten kwamen overal voor. Onder de vlekkige oppervlakte liepen de tunnels van knaagdieren. Wie geluk had kon ’s nachts de kangoeroemuizen zien, en overdag de sprinkhanen. Cacteeën en euphorbia’s en andere succulenten overdekten de aarde.
Iets van het overvloedige leven van de woestijn was ook het terrein van het ziekenhuis binnengedrongen. De tuin aan de achterkant was een woestijntuin, overwoekerd met de stekelige dingen van de droogte. Ook de binnenplaats tussen de twee poten van de U was met cacteeën beplant. Hier stond een saguaro van zesmaal manshoogte, met een ruige stam en vijf armen die naar de hemel wezen. Daar stonden als secondanten twee specimina van de bizarre variant, de kreeftscactus, stevige stam, twee kleine om hulp roepende armen, en een tros verwrongen en verdraaide groeisels aan de top. Verder het pad af stond als een boom zo hoog de groteske witte cholla. Er tegenover, gehurkt, gedrongen, de met doornen omgorde trommel van een watercactus. Stekelige stengels van een opuntia; platte grijsachtige kussentjes van de vijgedistel; de lussen beschrijvende lieflijkheid van een cereus. Op andere tijden van het jaar droegen deze geweldige, borstelige, onaangedane gargouilles tedere bloesems, geel en violet en roze, zacht en delicaat. Maar nu was ’t winter. De lucht was droog, de hemel was blauw als metaal, wolkenloos, maar sneeuw viel hier nooit. Dit was een tijdloze plaats met een vochtigheidsgraad die bijna nul was. De wind kon ijzig zijn, onafhankelijk van het weer, dat aan een temperatuurschommeling van vijftig graden onderhevig was tussen de zomer en de winter, maar verder onveranderlijk bleef.
Dit was de plaats waar Lona Kelvin heen gebracht was in de zomer, nu zes maanden geleden, na haar poging tot zelfmoord. De meeste cacteeën waren toen al uitgebloeid. Nu was ze weer terug, en ze was de bloei nogmaals misgelopen doordat ze nu drie maanden te vroeg was in plaats van drie maanden te laat. Het zou beter voor haar geweest zijn om haar zelfvernietigende impulsen preciezer te timen.
De doktoren stonden aan haar bed en spraken over haar alsof ze er helemaal niet bij was.
‘Het zal ditmaal gemakkelijker zijn om haar te repareren. Geen botten te lijmen. Alleen maar een nieuw stuk long en ze is er weer bovenop.’
‘Tot ze ’t weer probeert.’
‘Daarover hoef ik me geen zorgen te maken. Laat ze haar naar psychotherapie sturen. Alles wat ik doe is het kapotte lijf weer in orde brengen.’
‘Nu niet alleen maar kapot. Alleen maar misbruikt.’
‘Ze komt nog wel eens waar ze wezen wil. Een echt vastbesloten zelfmoordenaar slaagt altijd. Laat ze in een atoomsplitser stappen of zoiets permanents. Van de negentigste verdieping springen. We kunnen geen plas moleculen aan elkaar lijmen.’
‘Ben je niet bang dat je haar op ideeën brengt?’
‘Als ze luistert. Maar daar zou ze zelf aan gedacht kunnen hebben als ze dat wilde.’
‘Daar zeg je iets. Misschien is ze helemaal niet zo’n vastberaden zelfvernietigster. Misschien wil ze alleen maar aandacht trekken.’
‘Ik geloof dat ik ’t daar mee eens ben. Twee zelfmoordpogingen binnen zes maanden en beide mislukt — en het enige wat ze hoefde te doen was ’t raam openen en springen —’
‘Hoe is haar pols?’
‘Niet slecht.’
‘Haar bloeddruk?’
‘Gaat omhoog. De productie van het bijnierschorshormoon daalt. Ademhaling twee punten omhoog. Ze haalt ’t wel.’
‘Over drie dagen is ze zover dat ze een wandeling in de woestijn kan maken.’
‘Ze heeft rust nodig. Iemand die met haar praat. Wat bezielt haar eigenlijk om dood te willen?’
‘Wie weet? Ik zou niet zeggen dat ze intelligent genoeg was om zichzelf te willen doden.’
‘Angst en beven. De ziekte tot de dood toe.’
‘Anomie is toch eigenlijk meer voorbehouden aan meer complexe…’
Ze verwijderden zich van haar bed, doorpratend. Lona opende haar ogen niet. Ze kon niet eens zeggen hoeveel er over haar heen gebogen hadden gestaan. Drie, dacht ze. Meer dan twee, minder dan vier — zo leek ‘t. Maar hun stemmen leken ook zo op elkaar; ze stapelden gewoon de ene uitspraak op de andere en lijmden ze zorgvuldig op hun plaats. Waarom hadden ze haar gered als ze zo min over haar dachten?
Deze keer was ze er zeker van geweest dat ze dood zou gaan.
Er zijn manieren en manieren om de dood te zoeken. Lona was slim genoeg om aan de meest betrouwbare te denken, maar toch had ze zichzelf op de een of andere manier niet toegestaan om die te proberen, niet omdat ze bang was voor de dood, maar omdat ze bang was voor datgene wat ze onderweg zou tegenkomen. Die andere keer had ze zich voor een vrachtwagen geworpen. Niet op een hoofdweg, waar de voertuigen die met een snelheid van honderdvijftig mijl per uur op haar afkwamen, haar vermorzeld zouden hebben, maar op straat in de stad, waar ze werd gegrepen, in de lucht werd geslingerd en tegen de grond werd gesmakt, gebroken, maar nog niet helemaal verbrijzeld, tegen de pui van een gebouw. Toen hadden ze haar botten weer in elkaar gezet, en binnen een maand liep ze weer, en ze had geen littekens van buiten.
En gisteren — het had haar zo eenvoudig geleken om naar de hal en naar de oplossingskamer te gaan en zorgvuldig de regels niet in acht nemen door de vuilnisschacht te openen, en haar hoofd er in te steken, en een diepe teug van de bijtende dampen in te ademen —
Keel en longen en hart hadden verteerd moeten zijn. Als haar een uur de tijd gegeven was, daar spartelend op de koude vloer, dan zou dat ook gebeurd zijn. Maar binnen enkele minuten bevond Lona zich in helpende handen. Dwongen haar de een of andere neutraliserende substantie door te slikken. Zetten haar in een auto. Het eerstehulp station. Daarna het ziekenhuis, duizend kilometer van huis.
Ze leefde.
Ze was gekwetst, vanzelf. Ze had de luchtgangen van haar neus verbrand, haar keel was beschadigd, en ze had een aanzienlijk stuk longweefsel verloren. Ze hadden de minder belangrijke beschadigingen gisteravond hersteld en haar neus en keel waren al aan het genezen. Over een paar dagen zouden haar longen ook weer heel zijn. De dood hield dit land niet meer in zijn greep.
Bleek zonlicht streelde haar wangen. Het was laat in de middag; de zon was al achter het ziekenhuis, op weg naar de Stille Oceaan. Lona’s ogen gingen aarzelend open. Witte schorten, witte lakens, groene muren. Een paar boeken, een paar bandjes. Een uitstalling van medische uitrusting die nauwgezet verzegeld was achter een vlies doorzichtig plastic. Een privékamer! Wie betaalde dat? De laatste keer had het rijk betaald. Maar nu?
Door het raam kon ze de verwrongen, gekwelde, stekelige gedaanten zien van de cacteeën in de achtertuin. Met samengeknepen ogen zag ze twee gestalten tussen de rij stijve planten lopen. De ene, een behoorlijk lange man, droeg een gele ziekenhuisjas. Zijn schouders waren ongewoon breed. Zijn gezicht en handen zaten in verband. Hij is verbrand, dacht Lona. Die arme kerel. Naast hem liep een kleinere man in confectiekleren, mager, rusteloos. De lange wees de ander een cactus aan. Hij vertelde hem er misschien iets van, onderwees hem iets van cactusbotanie. Nu strekte hij zijn gezwachtelde hand uit. Raakte de lange scherpe stekels aan. Kijk uit! Je doet je pijn! Hij steekt zijn hand precies in de stekels! Draait zich nu om naar de kleine. Wijst. De kleine schudt zijn hoofd — nee, hij wil zich niet aan de stekels prikken.
Die grote moet een beetje gek zijn, stelde Lona vast. Ze bleef kijken toen ze dichter bij haar raam kwamen. Ze zag de puntige oren en grijze kraaloogjes van de kleinste. Ze kon helemaal niets zien van het gezicht van de grootste. Alleen de kleinst mogelijke spleetjes verbraken de witte muur van verband. Lona stelde zich dadelijk de details van zijn verminking voor; de gerimpelde huid, het vlees afgebladderd en verwrongen door de vlammen, de lippen buitenwaarts getrokken in een permanente grijns. Maar ze konden daar wel wat aan doen. Ze konden hem hier vast en zeker een nieuw gezicht geven. Het komt wel met hem in orde.
Lona voelde een diepe afgunst. Ja, die man had pijn geleden, maar de dokters zouden dat allemaal weer heel maken. Zijn pijn zat alleen van buiten. Ze sturen hem weer naar huis, groot en sterk en weer knap, terug naar zijn vrouw, terug naar zijn…
…kinderen.
De deur ging open. Er kwam een verpleegster binnen, een menselijke, geen robot. Hoewel ze dat best geweest had kunnen zijn. De glimlach was nietszeggend, onpersoonlijk.
‘Zo, ben je wakker, liefje? Heb je goed geslapen? Probeer niet te spreken, knik alleen maar. Mooi zo! Ik kom je klaarmaken. We gaan je longen een beetje oplappen. Het wordt helemaal niet vervelend voor je — je hoeft alleen je ogen maar te sluiten, en als je weer wakker wordt, zul je weer helemaal gewoon kunnen ademen!’
Dat was gewoon waar, zoals altijd.
Toen ze haar naar haar kamer terugbrachten, was het ochtend, dus Lona wist dat ze verscheidene uren met haar bezig waren geweest en haar daarna in de postoperatiekamer hadden neergelegd. Nu zat ze zelf in verband. Ze hadden haar lichaam opengesneden, hadden haar een nieuw stuk long gegeven, en haar weer dichtgemaakt. Ze voelde geen pijn, nog niet. Het kloppen kwam later. Zou er een litteken blijven? Soms bleven er zelfs nu nog littekens na een operatie, maar gewoonlijk niet. Lona zag een getand rood spoor dat vanaf haar keelholte tot tussen haar borsten liep. Alsjeblieft, nee, geen litteken.
Ze had gehoopt dat ze op de operatietafel zou sterven. Het had haar de laatste kans geschenen. Nu zou ze weer naar huis moeten, levend, onveranderd.
De lange man liep weer in de tuin te wandelen. Deze keer was hij alleen. En nu was het verband eraf. Hoewel hij met zijn rug naar haar toestond, zag Lona zijn naakte nek, een deel van zijn kaak. Hij was weer naar de cacteeën aan het kijken. Wat zag hij toch in die lelijke planten? Hij lag nu op zijn knieën, frommelde aan de stekels. Nu stond hij op. Draaide zich om.
O, die arme man!
Lona staarde geschokt en verbaasd naar zijn gezicht. Hij was te ver van haar verwijderd dat ze de details kon zien, maar het vreemde ervan was voor haar duidelijk zichtbaar.
Zo moesten ze hem hebben opgeknapt, dacht ze. Na de brand. Maar waarom hadden ze hem geen gewoon gezicht kunnen geven? Waarom hadden ze dat bij hem gedaan? Ze kon haar ogen niet van hem afhouden. De aanblik van die kunstmatige gelaatstrekken fascineerde haar. Hij slenterde naar het gebouw, met trage bewegingen, vol zelfvertrouwen. Een sterke man. Een man die kon lijden en het kon dragen. Ik heb zo’n medelijden met hem. Ik wou dat ik iets voor hem kon doen.
Ze zei tegen zichzelf dat ze niet zo dwaas moest doen. Hij had een gezin. Hij zou zich er wel doorheen slaan.