Ze stonden naast elkaar bij de energiecentrale van het ziekenhuis, kijkend door de transparante muur. Daarbinnen zwiepte en draaide iets vezelachtigs terwijl het energie opnam van de dichtstbijzijnde mast en deze doorgaf aan de transformator. Burris was haar aan het uitleggen hoe de energie op die manier werd overgebracht, draadloos. Lona probeerde er naar te luisteren, maar het interesseerde haar eigenlijk niet genoeg om het te willen weten. Het was moeilijk om je op iets dergelijks te concentreren, iets wat zo ver van haar ervaringswereld aflag. Vooral met hem naast haar.
‘Heel wat anders dan vroeger,’ zei hij. ‘Ik kan me nog een tijd herinneren toen de miljoen-kW draden over het land gespannen lagen, en ze er over aan ’t praten waren om het voltage tot anderhalf miljoen op te voeren.’
‘Je weet zoveel dingen. Hoe had je de tijd om dat van die elektriciteit allemaal te leren terwijl je ook nog ruimteman moest zijn?’
‘Ik ben vreselijk oud,’ zei hij.
‘Ik wed dat je nog geen tachtig bent.’
Ze maakte een grapje, maar hij scheen dat niet te beseffen. Zijn gezicht vertrok zich op die vreemde manier, waarbij zijn lippen (kon je ze nog wel lippen noemen?) naar opzij gingen naar zijn wangen toe. ‘Ik ben veertig jaar,’ zei hij hol. ‘Ik veronderstel dat veertig voor jou zoiets als tachtig betekent.’
‘Niet helemaal.’
‘Laten we naar de tuin gaan.’
‘Naar al die scherpe puntige dingen?’
‘Je vindt ze niet mooi,’ zei hij.
‘O nee, nee, nee,’ drong Lona aan, zich snel herstellend. Hij houdt van cacteeën, hield ze zich voor. Ik moet geen aanmerkingen maken op dingen waar hij iets om geeft. Hij heeft iemand nodig die van dingen houdt waar hij van houdt. Zelfs als ze niet zo leuk zijn.
Ze slenterden naar de tuin. Het was midden op de dag en de bleke zon sneed scherpe schaduwen in de korst van droge aarde. Lona huiverde. Ze had een jas over haar ziekenhuispeignoir aan, maar zelfs dan, zelfs hier in de woestijn, was ’t een koude dag. Burris, dun gekleed, scheen niet om de kilte te geven. Lona vroeg zich af of dat nieuwe lichaam van hem zich op de een of andere wijze aan de temperatuur aanpaste, als dat van een slang. Maar ze vroeg niets. Ze probeerde met hem niet over zijn lichaam te spreken. En hoe langer ze erover dacht, hoe meer ’t haar voorkwam dat de wijze waarop een slang zich aanpaste aan koud weer bestond uit ergens diep wegkruipen en slapen. Ze sprak er niet over.
Hij vertelde haar een heleboel over cacteeën.
Ze liepen de tuin op en neer door de lanen van stekelige planten. Geen blad, zelfs geen tak. Noch een bloem. Maar hier waren knoppen, vertelde hij haar. Deze heeft in juni een mooie rode, op een appel lijkende vrucht. Van die maken ze snoepgoed. Met doornen en al? O, nee, niet de doornen. Hij lachte. Zij lachte ook. Ze wilde hem bij de hand nemen. Hoe zou ’t zijn om dat kronkelende extra ding tegen haar vingers te voelen?
Ze had verwacht dat ze bang voor hem zou zijn. Het verraste haar, maar ze voelde geen angst.
Ze wilde maar dat hij haar mee naar binnen nam. Hij wees naar een vage gedaante die boven een van de lelijkst uitziende cactusplanten hing. ‘Kijk daar eens!’
‘Een grote mot?’
‘Een kolibrie, rare! Hij moet verdwaald zijn.’ Burris liep naar voren, duidelijk opgewonden. Lona zag de dingen aan zijn hand wriemelen, zoals ze vaak deden als hij er niet op lette. Hij zat op één knie, kijkend naar de kolibrie. Ze keek hem aan van opzij, en ze zag zijn sterke kaak, het vlakke vlies van strakgespannen huid waar een oor hoorde te zitten. Toen, omdat hij wilde dat ze dat deed, keek ze naar de vogel. Ze zag een nietig lijfje en iets wat een lange, rechte snavel kon zijn. Een donkere wolk hing om het vogeltje heen. ‘Zijn dat zijn vleugels?’ vroeg ze.
‘Ja. Ze gaan verschrikkelijk snel op en neer. Je kunt ze niet onderscheiden, hè?’
‘Ik zie alleen maar een vlek.’
‘Ik zie de afzonderlijke vleugeltjes. Lona, ’t is ongelooflijk! Ik zie de vleugels! Met deze ogen!’
‘Wat geweldig, Minner.’
‘De vogel is verdwaald; hoort waarschijnlijk thuis in Mexico, zou misschien willen dat hij daar weer was. Hij sterft hier voordat hij een bloem vindt. Ik wou maar dat ik iets kon doen.’
‘Hem vangen? Iemand hem naar Mexico laten brengen?’
Burris keek naar zijn handen alsof hij de mogelijkheid overwoog of hij de kolibrie in een bliksemsnelle beweging zou kunnen pakken. Toen schudde hij zijn hoofd. ‘Zelfs nu zouden mijn handen niet snel genoeg zijn. Of ik zou hem verbrijzelen als ik hem zou vangen. Ik — daar gaat hij!’
En daar ging hij. Lona keek hoe de bruine vlek uit de tuin verdween. Hij gaat tenminste naar ’t zuiden, dacht ze. Ze wendde zich tot Burris.
‘Zo af en toe doet het je plezier, hè?’ vroeg ze. ‘Je houdt ervan …een beetje.’
‘Waarvan?’
‘Van je nieuwe lichaam.’
Hij rilde een beetje. Ze wou dat ze ’t niet had gezegd.
Hij scheen zich in te houden. Toen zei hij: ‘Het heeft enkele voordelen, geef ik toe.’
‘Minner, ik heb ’t koud.’
‘Zullen we naar binnen gaan?’
‘Als je ’t niet erg vindt.’
‘Wat je wilt, Lona.’
Ze liepen naast elkaar naar de deur. Hun schaduwen huppelden met hen mee en maakten een scherpe hoek aan hun linkerzijde. Hij was veel langer dan zij, bijna een voet. En erg sterk. Ik wou. Dat hij. Me in zijn armen nam.
Ze was helemaal niet van haar stuk gebracht door zijn uiterlijk. Hij zou een reusachtig starend oog in het midden van zijn borstkas kunnen hebben. Of een mond onder elke arm. Een staart. Grote purperen vlekken. Maar terwijl die fantasieën door haar heengingen, trof het haar dat zelfs die uitvindingen eigenlijk niet angstaanjagend waren. Als ze wendde aan zijn gezicht en zijn handen, zoals ze zo snel had gedaan, wat deden andere dingen er dan nog toe? Hij had geen oren, zijn neus was geen neus, zijn ogen en lippen waren vreemd, zijn tong en zijn tanden waren iets uit een droom. En elke hand had een extra ding. Maar al heel vlug lette ze er niet meer op. Zijn stem was aangenaam en normaal, en hij was zo knap, zo boeiend. En hij scheen haar te mogen. Was hij getrouwd, vroeg ze zich af. Hoe moest ze dat vragen?
De deur van het ziekenhuis ging naar binnen open toen ze naderden.
‘Mijn kamer?’ vroeg hij. ‘Of de jouwe?’
‘Wat zullen we gaan doen?’
‘Zitten. Praten. Kaarten.’
‘Kaarten vond je vervelend.’
‘Heb ik dat gezegd?’ vroeg hij haar.
‘Je was te beleefd. Maar ik zag ‘t. Ik zag dat je ’t verborg. Het stond te lezen op je hele…’
Haar stem stierf weg. ‘Gezicht.’
Het blijft maar terugkomen, dacht ze.
‘Hier is mijn kamer,’ zei ze.
Naar welke kamer ze gingen deed er nauwelijks toe. Ze waren volkomen gelijk, de ene keek uit op de achtertuin waar ze net geweest waren en de andere keek uit op de binnenplaats. Een bed, een tafel, een verzameling medische instrumenten. Hij ging op de stoel zitten. Zij op het bed. Ze wilde dat hij naar haar toekwam en haar lichaam aanraakte, haar verkilde vlees zou verwarmen, maar vanzelfsprekend durfde ze dat niet voor te stellen.
‘Minner, hoe vlug ga je al uit het ziekenhuis weg?’
‘Vlug. Over een paar dagen. En jij, Lona?’
‘Ik denk dat ik elk moment weg kan gaan. Wat ga je doen als je eruit bent?’
‘Ik weet ’t nog niet. Reizen, denk ik. De wereld zien, mij aan de wereld laten zien.’
‘Ik heb altijd willen reizen,’ zei ze. Te duidelijk. ‘Ik ben eigenlijk nooit ergens geweest.’
‘Waarheen bijvoorbeeld?’
‘Luna Tivoli,’ zei ze. ‘Of de Kristalplaneet. Of — nou, overal. China. Antarctica.’
‘Het is niet zo moeilijk om daar te komen. Je stapt op het lijntoestel en weg ben je.’ Een ogenblik lang verzegelde zijn gezicht zich, en ze wist niet wat ze moest denken; de lippen gleden opeen, de ogen klikten dicht. Ze dacht aan een schildpad. Toen opende Burris zich weer en zei tot haar verbazing: ‘Wat zou je er van denken als we een paar van die plaatsen eens samen zouden bezoeken?’