Een dergelijk restaurant had er nimmer bestaan aan deze zijde van Babylon. Rijen en rijen terrassen lagen boven elkaar tot de met sterren bezaaide koepel. Straalbreking was hier uitgebannen en de eetzaal leek open onder het firmament te liggen, maar in werkelijkheid werden de elegante bezoekers te allen tijde tegen de elementen beschermd. Een scherm zwart licht dat de voorgevel van het hotel bedekte, deed het effect van de stadsverlichting teniet, zodat er boven de Melkwegzaal altijd sterren blonken alsof ze boven een onbewoond woud stonden.
De verre werelden van het universum lagen zodoende slechts op korte afstand. De dingen van die werelden, de oogst van de sterren, gaven de zaal zijn pracht. De gewelfde wanden waren bezaaid met een reeks vreemde kunstproducten: helkleurige kiezels, potscherven, schilderingen, rinkelende toverbomen van vreemde alliages, zigzaggende constructies van levend licht, elk ingebed in zijn eigen nis in de wanden van de terrassen. De tafels leken uit de vloer te groeien, die was belegd met een niet geheel levenloos organisme dat op een van de werelden van Aldebaran was gevonden. Het tapijt verschilde, om het botweg te zeggen, niet zo heel veel van een aardse slijmschimmel, maar de leiding liet zich daar niet al te nadrukkelijk over uit en het effect dat ’t gaf was er een van extreme rijkdom.
Er groeiden andere dingen op uitgezochte plekken in de Melkwegzaal: struiken in bloembakken, zoetgeurende bloeiende planten, zelfs dwergboompjes, allemaal (dat werd er tenminste beweerd) geïmporteerd uit andere werelden. De kroonluchter zelf was een product van vreemde handen: een kolossale bloemenkrans van gouden tranen, gewonnen uit de op amber lijkende secretie van een plomp zeemonster dat aan de grijze kusten van een planeet van Centaurus leefde.
Het kost een onmetelijke som om in de Melkwegzaal te dineren. Elke tafel was bezet, elke avond. Je moest weken van tevoren reserveren. Degenen die het geluk hadden dat ze deze avond hadden uitgekozen, kregen onverwacht een blik op de ruimteman en het meisje met die vele baby’s, maar de gasten, waarvan er velen zelf beroemdheden waren, toonden slechts een vluchtige belangstelling voor het in de publiciteit staande paar. Een snelle blik en dan weer terug naar de wonderen op hun borden.
Lona klemde zich vast aan Burris’ arm toen ze de dikke doorzichtige deuren doorgingen. Haar kleine vingers groeven zo diep dat ze wist dat ze hem pijn deed. Ze merkte dat ze op een smal verhoogd platform stond, uitkijkend op een enorme uitgestrektheid van leegte met daarboven een met laaiende sterren bezaaide hemel. Het centrum van het restaurantgewelf was hol en enkele honderden meters in doorsnede; de lagen van tafels hingen als schelpen tegen de buitenwand, waardoor iedereen een plaats aan het raam had.
Ze voelde zich alsof ze voorover ging vallen, zou tuimelen in de gapende leegte voor haar.
‘O!’ Scherp. Met trillende knieën en een droge keel zwaaide ze op haar benen en knipperde met haar ogen. Angst doorboorde haar op duizend plaatsen. Ze zou kunnen vallen en door de afgrond verzwolgen worden; of haar sprayjapon zou smelten en haar naakt te kijk zetten voor deze modieuze horde; of die heks met de reuzenuiers zou terugkomen en hen aanvallen terwijl ze zaten te eten; of ze zou een verschikkelijke blunder maken aan tafel; of ze zou plotseling door een hevige misselijkheid worden overvallen en het tapijt besmeuren met haar braaksel. Er kon van alles gebeuren. Dit restaurant was in een droom bedacht, maar niet noodzakelijk een fijne droom.
Een gesluierde stem uit het niets sprak zacht: ‘Meneer Burris, Juffrouw Kelvin, welkom in de Melkwegzaal. Komt u naar voren alstublieft.’
‘We gaan op die zwaartekrachtplaat,’ zei Burris in haar oor.
De koperachtige plaat was een schijf van twee centimeter dik en twee meter in doorsnee, en kwam te voorschijn uit de rand van hun platform. Burris hielp haar erop en direct gleed hij uit zijn houder en begon te stijgen. Lona keek niet naar omlaag. De zwevende plaat nam hen mee naar de verste zijde van de grote zaal en kwam tot stilstand naast een vrije tafel die wankel stond op een uitstekende richel.
Bij het uitstappen hielp Burris Lona op de richel. De draagschijf zeilde weer weg naar zijn standplaats. Lona keek een ogenblik op zijn zijkant en zag dat hij een schitterende corona had van indirect licht.
De tafel, die op éen poot stond, leek wel uit de richel te groeien. Lona ging opgelucht in haar stoel zitten, die zich onmiddelijk naar de contouren van haar rug en billen voegde. Er was iets obsceens aan die vertrouwelijke greep, maar het was ook geruststellend; die stoel, dacht ze, zou haar niet loslaten als ze duizelig werd en naar de steile afgrond aan haar linkerkant begon te vallen.
‘Hoe vind je ‘t?’ vroeg Burris terwijl hij haar in de ogen keek.
‘Het is ongelofelijk. Ik had me nooit voorgesteld dat ’t zo zou zijn.’ Ze vertelde er niet bij dat ze er bijna misselijk van werd.
‘We hebben een uitgelezen plaats. Het is waarschijnlijk de tafel die Chalk zelf gebruikt als hij hier komt eten.’
‘Ik heb nooit geweten dat er zoveel sterren waren!’ Ze keken naar boven. Van de plaats waar ze zaten hadden ze een onbelemmerd uitzicht van bijna honderd vijf tig graden. Burris noemde haar de sterren en planeten.
‘Mars,’ zei hij. ‘Dat is gemakkelijk: die grote oranje. Maar zie je ook Saturnus? De ringen zijn niet zichtbaar natuurlijk, maar…’ Hij nam haar hand, richtte die en beschreef een boog langs het firmament totdat ze dacht dat ze zag welke hij bedoelde. ‘Daar zitten we binnenkort, Lona. Titan is van hieraf niet zichtbaar, tenminste niet met het blote oog, maar over niet al te lange tijd lopen we er zelf. En dan zien we ook die ringen! Kijk, kijk daar: Orion. En Pegasus.’ Hij somde de sterrenbeelden voor haar op. Hij noemde de sterren met een duidelijk plezier in de klank van hun namen: Sirius, Arcturus, Polaris, Bellatrix, Rigel, Algol, Antares, Betelgeuse, Aldebaran, Procyon, Markab, Deneb, Vega, Alphecca. ‘Elk is een zon,’ zei hij. ‘De meeste hebben werelden. En ze liggen allemaal voor ons uitgespreid!’
‘Heb je veel andere zonnen bezocht?’
‘Elf. Negen met planeten.’
‘Zitten daar degene die je net noemde bij? Ik vind die namen zo mooi.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘De zonnen waar ik heen ben gegaan hadden nummers, geen namen. Tenminste geen namen die door mensen van de Aarde waren gegeven. De meeste daarvan hadden andere namen. Sommige ben ik te weten gekomen.’ Ze zag zijn mondhoeken opengaan en zich snel weer sluiten: een teken dat hij gespannen was, had Lona geleerd. Zou ik met hem wel over de sterren praten? Misschien wil hij er niet aan herinnerd worden.
Onder dit heldere gewelf kon ze het onderwerp toch niet met rust laten.
‘Ga je daar ooit weer eens heen?’ vroeg ze.
‘Buiten dit stelsel? Ik betwijfel het. Ik ben nu uit dienst. En er zijn nog geen toeristische vluchten naar naburige sterren. Maar natuurlijk ga ik wel weer van de aarde af. Met jou: de planetentoer. Niet helemaal hetzelfde. Maar wel veiliger.’
‘Kan je — kan je —’ zei ze moeilijk, en sprak haastig verder — ‘me de planeet aanwijzen waar je — gevangen werd genomen?’
Drie keer vertrok hij zijn mond, zeer snel. ‘Het is een blauwachtige zon. Vanaf dit halfrond kun je hem niet zien. Met ’t blote oog kun je hem ook van het andere niet zien. Zes planeten. Manipool is de vierde. Toen we er omheen cirkelden en zo’n beetje klaar waren om te dalen, voelde ik me vreemd opgewonden. Alsof mijn lot me naar deze plaats trok. Misschien heb ik wel een beetje een profetische gave in me, hè, Lona? Manipool heeft zeker een groot aandeel in mijn lot gehad. Maar ik kan wel zeggen dat ik geen ziener ben. Van tijd tot tijd word ik getroffen door een sterke overtuiging dat ik er nog een keer naar terugga. En dat is absurd. Om daar weer naar terug te gaan… om Hen weer te ontmoeten…’ Zijn hand sloot zich plotseling en balde zich met een krampachtige schok die zijn hele arm naar binnen trok. Een vaas met blauwe, leerachtige bloemen stortte bijna de diepte in. Lona ving hem op. Ze zag, toen hij zijn hand sloot, dat het kleine buitenste tentakel zich netjes over de rug van zijn vingers legde. Ze legde haar handen over de zijne en hield die bij de knokkels vast totdat de spanning wegebde en zijn vingers weer opengingen.
‘Laten we niet over Manipool praten,’ stelde ze voor. ‘Maar de sterren zijn prachtig.’
‘Ja. Ik heb er eigenlijk nooit in die zin over gedacht totdat ik van mijn eerste reis naar de aarde terugkeerde. We zien ze alleen maar als lichtgevende stippen van hieruit. Maar wanneer je daarboven gevangen bent in een kruisvuur van sterrenlicht, dan die en dan die kant uitspringend, dan is ’t anders. Ze drukken hun stempel op je. Weet je, Lona, dat je uit deze zaal een uitzicht hebt op de sterren dat bijna even scherp is als wat je uit het venster van een ruimteschip ziet?’
‘Hoe doen ze het? Ik heb nog nooit zoiets gezien.’
Hij probeerde haar uit te leggen hoe het gordijn van zwart licht werkte. Na de derde zin kon Lona hem al niet meer volgen, maar ze keek intens in zijn vreemde ogen, voorwendend dat ze luisterde en wetend dat ze hem niet mocht teleurstellen. Hij wist zoveel! En toch was hij bang in deze zaal van heerlijkheden, net zoals zij bang was. Zolang ze bleven praten wierp dit een barrière op tegen de angst.
Maar in de stilten die er vielen was Lona zich storend bewust van de honderden rijke en deftige mensen overal om zich heen, en van de overweldigende luxe van de zaal, en van de afgrond naast haar, en van haar eigen onwetendheid en onervarenheid. Ze voelde zich naakt onder het laaiende sterrenlicht. In de pauzes in het gesprek werd zelfs Burris weer vreemd voor haar; zijn vervormingen, die ze al bijna niet meer merkte, werden opeens weer zeer opvallend.
‘Wil je iets drinken?’ vroeg hij.
‘Ja. Ja, alsjeblieft. Bestel jij maar. Ik weet niet wat ik moet nemen.’
Er was geen enkele kelner, mens of robot, in zicht en Lona zag er ook niet een bij andere tafels. Burris gaf de bestelling eenvoudig op door in een gouden rooster te spreken dat zich bij zijn linkerelleboog bevond. Zijn koele kennis van zaken boezemde haar ontzag in, en ze vermoedde zo half en half dat ’t ook zo bedoeld was. Ze zei: ‘Heb je hier vaak gegeten? Je schijnt te weten wat je moet doen.’
‘Ik ben hier één keer geweest. Meer dan tien jaar geleden. Het is geen plek die je gemakkelijk vergeet.’
‘Was je toen al ruimteman?’
‘O ja, ik had al een paar reizen achter de rug. Ik was met verlof. Er was een meisje op wie ik indruk wilde maken —’
‘O.’
‘Ik maakte geen indruk op haar. Ze trouwde met iemand anders. Ze werden gedood toen het Wiel uit elkaar sprong, op hun huwelijksreis.’
Tien jaar of langer geleden, dacht Lona. Ze was toen nog geen zeven. Naast hem voelde ze zich klein van jeugdigheid. Ze was blij dat de drankjes arriveerden.
Ze kwamen over de afgrond aanscheren op een gravitronblad. Lona stond versteld dat geen van de dienbladen, die zeer talrijk waren zoals ze nu opmerkte, ooit met elkaar in botsing kwamen terwijl ze naar de tafels zoefden. Maar natuurlijk, het was niet zo verschrikkelijk moeilijk om elkaar niet kruisende banen te programmeren.
Haar drankje kwam in een kom van gepolijste zwarte steen, dik aanvoelend in de hand, maar zacht en dun tegen de lippen. Ze pakte de kom op en bracht hem automatisch naar haar mond; toen, terwijl ze even wachtte voor ze een slok nam, werd ze zich van haar vergissing bewust. Burris wachtte met een glimlach op de lippen, en zijn glas nog voor zich.
Hij lijkt zo verdomd schoolmeesterachtig als hij zo glimlacht, dacht ze. Me berispen zonder een woord te zeggen. Ik weet wat hij denkt: dat ik een onnozel zwervertje ben dat haar manieren niet kent.
Ze liet haar woede zakken. Ze was eigenlijk kwaad op zichzelf en niet op hem, besefte ze na een moment. Daarna ging het haar gemakkelijker af om haar kalmte te bewaren.
Ze keek naar zijn drankje.
Er zwom iets in.
Het glas was van doorschijnend kwarts. Het was voor drievijfde gevuld met een stroperige groene vloeistof. Daarin zwom vergeefs heen en weer een klein diertje, met de vorm van een traan, wiens violette huid een zwakke gloed achterliet terwijl het zwom.
‘Hoort dat daarin?’
Burris lachte.
‘Ik heb een Deneb-martini, zoals ze dat noemen. Het is een dwaze naam. Specialiteit van het huis.’
‘En daarin?’
‘Een kikkervisje eigenlijk. Een amfibieachtige levensvorm van een van de werelden van Aldebaran.’
‘En je drinkt hem op?’
‘Ja. Levend.’
‘Levend.’ Lona huiverde. ‘Waarom? Smaakt het dan zo goed?’
‘Het heeft helemaal geen smaak in feite. Het is pure decoratie. De cirkel van de verfijning is weer gesloten, terug naar het barbarisme. Een slok en weg is het.’
‘Maar het leeft! Hoe kan je ’t doodmaken?’
‘Heb je wel eens oesters gegeten, Lona?’
‘Nee. Wat is een oester?’
‘Een weekdier. Eens zeer populair, in de schelp geserveerd. Levend. Je besprenkelt hem met citroensap — citroenzuur, begrijp je — en hij krimpt ineen. Dan eet je hem. Het smaakt naar de zee. Het spijt me, Lona. Zo is ’t nu eenmaal. Oesters weten niet wat er met ze gebeurt. Ze hebben geen hoop, angst en dromen. Dat creatuur hier evenmin.’
‘Maar om het te doden —’
‘We doden om te eten. Een ware voedselmoraal zou ons alleen maar toestaan om synthetisch voedsel te eten.’ Burris glimlachte vriendelijk. ‘Het spijt me. Ik zou ’t niet hebben besteld als ik had geweten dat ’t je zou kwetsen. Zal ik ’t weg laten halen?’
‘Nee, iemand anders zou ’t drinken, denk ik. Het was eigenlijk niet mijn bedoeling om dat allemaal te zeggen. Ik was alleen maar een beetje ondersteboven, Minner. Maar het is jouw drankje. Geniet ervan.’
‘Ik zal ’t terugsturen.’
‘Alsjeblieft.’ Ze raakte de tentakel van zijn linkerhand aan. ‘Weet je waarom ik bezwaar maak? Omdat het is alsof je jezelf tot een god maakt door een levend wezen te verslinden. Ik bedoel, hier sta je, reusachtig groot, en je vernietigt gewoon iets, en het zal nooit weten waarom. De manier —’
Ze stokte.
‘De manier waarop vreemde Dingen een inferieur organisme kunnen oppakken en dat op de operatietafel leggen, zonder zich erom te bekommeren en zich verder iets af te vragen?’ vroeg hij. ‘De manier waarop doktoren een ingewikkeld experiment kunnen verrichten met de ova van een meisje zonder de latere psychologische gevolgen in aanmerking te nemen? God, Lona, we moeten die gedachten van ons afzetten, en er niet steeds weer op terugkomen!’
‘Wat heb je voor mij besteld?’ vroeg ze. ‘Gaudax. Een aperitief van een Centaurusplaneet. Het is zacht en zoet. Je zult het lekker vinden. Proost, Lona.’
‘Proost.’
Hij bewoog zijn glas in een baan om haar zwarte stenen kom in een groet aan haar en haar kom. Toen namen ze een slok. Het aperitief prikkelde haar tong; het was vaag olieachtig, maar delicaat, opwekkend. Ze voelde een rilling van genot. Na drie snelle teugen zette ze de kom neer.
Het kleine zwemmende wezentje was verdwenen uit Burris’ glas.
‘Zou je de mijne eens willen proeven?’ vroeg hij.
‘Alsjeblieft, nee.’
Hij knikte. ‘Laten we dan maar het eten bestellen. Wil je me mijn gedachteloosheid vergeven?’ Twee donkergroene kubussen, met vlakken van tien centimeter elk, stonden naast elkaar op het midden van de tafel. Lona had gedacht dat ze uitsluitend ter versiering dienden, maar toen Burris er een naar haar toeschoof, realiseerde ze zich dat het menu’s waren. Toen ze het beetpakte flitste er een warm licht door het binnenste van de kubus en er verschenen verlichte letters, schijnbaar twee centimeter onder het gladde oppervlak. Ze draaide de kubus keer op keer om. Soepen, vleesgerechten, hors d’oeuvres, zoete nagerechten…
Ze herkende niets van het menu.
‘Ik hoor hier eigenlijk niet, Minner. Ik eet altijd hele gewone dingen. Dit is allemaal zo vreemd dat ik niet weet waar ik beginnen moet.’
‘Zal ik ’t voor je bestellen?’
‘Doe dat maar. Maar dingen die ik eigenlijk wil hebben, staan er niet op. Zoals een gehakte proteïnebiefstuk en een glas melk.’
‘Vergeet die gehakte proteïnebiefstuk. Zoek een paar meer zeldzame delicatessen uit.’
‘Maar het is zo onecht. Ik die pretendeer een lekkerbek te zijn.’
‘Pretendeer niets. Eet en geniet. Gehakte proteïnebiefstuk is niet het enige voedsel in het universum.’
Zijn kalmte deed haar goed, omhulde haar, maar sloeg niet helemaal op haar over. Hij bestelde voor allebei. Lona was trots op zijn vaardigheid. Het was maar een klein ding om wijs te kunnen worden uit een menu in een dergelijke gelegenheid; maar toch, hij wist zoveel. Hij was imponerend. Ze merkte opeens dat ze zat te denken: had ik hem maar ontmoet voordat ze… en brak die gedachte af. Geen enkele samenloop van omstandigheden was denkbaar die haar in contact gebracht zou hebben met de nog niet verminkte Minner Burris. Hij zou haar niet opgemerkt hebben; hij moest zich toen bezig gehouden hebben met vrouwen als die deinende oude Elise. Die hem nog steeds achterna liep, maar hem nu niet kon krijgen. Hij is van mij, dacht Lona fel. Hij is van mij! Ze schoven me een gebroken stukje mens toe, en ik help hem weer te maken, en niemand zal hem van me afnemen.
‘Wil je soep en hors d’oeuvres?’ vroeg hij. ‘Ik heb niet zo’n honger.’
‘Proef er in elk geval iets van.’
‘Ik zou ’t alleen maar laten staan.’
‘Niemand hier geeft iets om eten dat niet opgegeten wordt. En we betalen er tenslotte niet voor. Probeer ‘t.’
Er begonnen schalen te verschijnen. Elk daarvan was een specialiteit van een verre wereld, ofwel echt geïmporteerd, ofwel nagemaakt met de allergrootste omzichtigheid. Spoedig stond de tafel vol exotische gerechten. Schotels, schalen, kommen met rariteiten, geserveerd in verbijsterende overvloed. Burris noemde haar de namen en probeerde uit te leggen wat het allemaal was, maar ze was nu zo goed als verdoofd en nauwelijks in staat om ook maar iets te begrijpen. Wat was dit schilferende witte vlees? Die gouden bessen, gedoopt in honing? Die soep, bleek en besprenkeld met kruidige kaas? De aarde alleen al produceerde al zoveel keukens; om te kiezen uit een melkweg was een zo duizelingwekkende gedachte dat de eetlust haar verging.
Lona knabbelde. Ze raakte steeds meer in de war. Een hapje van dit, een slokje van dat. Ze verwachtte de hele tijd dat de volgende hap nog ’t een of andere levende schepsel bevatte. Lang voordat de hoofdschotel was opgediend, was ze verzadigd. Er waren twee soorten wijn gebracht. Burris mengde ze en ze veranderden van kleur, turquoise en robijnrood smolten samen tot een onverwachte opalen tint. ‘Katalytische respons,’ zei hij. ‘Ze calculeren zowel de esthetica van het oog als van de smaak. Hier.’ Maar ze kon er maar een klein beetje van drinken.
Bewogen de sterren zich nu in warrige cirkels?
Ze hoorde overal om zich heen geroezemoes. Meer dan een uur lang was ze in staat geweest om te doen alsof Burris en zij geïsoleerd waren in hun privéhoekje, maar nu begon de aanwezigheid van de andere gasten er doorheen te breken. Ze keken. Gaven commentaar. Gaan en komen, van tafel tot tafel glijdend op hun gravitronplaat. Heb je ’t gezien? Wat denk je ervan? Wat betoverend! Wat vreemd! Wat grotesk!
‘Minner, laten we hier weggaan.’
‘Maar we hebben ons dessert nog niet gehad.’
‘Ik weet ‘t. Het kan me niet schelen.’
‘Likeur van de Procyon-groep. Café Galactique.’
‘Minner, nee.’ Ze zag zijn ogen opengaan tot de volle luikbreedte en ze wist dat de een of andere uitdrukking op haar gezicht hem diep moest hebben geraakt. Ze stond op ’t punt om misselijk te worden. Misschien was hem dat duidelijk.
‘We gaan,’ zei hij tegen haar. ‘We komen een andere keer wel terug voor het dessert.’
‘Het spijt me zo, Minner,’ murmelde ze. ‘Ik wilde het diner niet bederven. Maar hier… Ik voel me gewoon niet op mijn plaats in zo’n gelegenheid. Het maakt me bang. Al die vreemde gerechten. Die starende ogen. Ze zitten allemaal naar ons te kijken, nietwaar? Als we terug konden gaan naar de kamer, zou ’t veel beter gaan.’
Hij ontbood de draagschijf. Haar stoel liet haar los uit zijn intieme greep. Haar benen waren wankel toen ze opstond. Ze wist niet hoe ze een stap moest doen zonder te vallen. Een vreemde, tunnelachtige helderheid van geest toonde haar geïsoleerde beelden terwijl ze aarzelde. De dikke met juwelen omhangen vrouw met een hele reeks onderkinnen. Het vergulde meisje in transparante kledij, niet veel ouder dan zij, maar oneindig veel zekerder van zichzelf. De tuin van kleine gevorkte bomen twee niveaus lager. De koorden van levend licht als guirlandes in de lucht. Een dienblad dat door de open ruimte scheerde met daarop drie kroezen donker glanzende onbekendheid. Lona zwaaide op haar benen. Burris hield haar vast en tilde haar praktisch op de schijf, hoewel het er voor een toeschouwer niet op leek dat hij haar zozeer ondersteunde.
Ze staarde recht voor zich uit toen ze de kloof naar het ingangsplatform overstaken.
Haar gezicht was hoogrood gekleurd en baadde in het zweet. In haar maag, leek het haar, waren de vreemde creaturen tot leven gekomen en zwommen ze geduldig rond in digestieve sausen. Op de een of andere manier kwamen Burris en zij langs de kristallen deuren. Omlaag naar de lobby met een snelle lift; dan weer naar boven, een andere schacht, naar hun suite. Ze ving een blik op van Aoudad die in de gang rondhing en snel achter een dikke pilaar verdween.
Burris morrelde aan de deur. Hij opende zich voor hen.
‘Ben je misselijk?’ vroeg hij.
‘Ik weet ’t niet. Ik ben blij dat ik daar weg ben. Het is hier zoveel rustiger. Heb je de deur op slot gedaan?’
‘Natuurlijk. Kan ik iets voor je doen, Lona?’
‘Laat me uitrusten. Een paar minuten, alleen.’ Hij bracht haar naar haar slaapkamer en vleide haar op het ronde bed. Daarna ging hij de kamer uit. Lona was verrast hoe snel ze haar evenwicht hervond nu ze uit het restaurant was. Op ’t eind had het geleken alsof de hemel zelf een reusachtig spiedend oog was geworden.
Nu ze wat gekalmeerd was stond ze op, vastbesloten om de rest van haar valse glamour af te werpen. Ze ging onder de vibraspray staan. Ogenblikkelijk verdween haar pompeuze jurk. Ze voelde zich tegelijkertijd kleiner en jonger. Ze stapte naakt in bed.
Ze deed een schemerlamp aan, schakelde de rest van de verlichting uit en gleed tussen de lakens. Ze voelden koel en aangenaam aan. Een bedieningspaneel regelde naar wens de bewegingen en vormen van het bed, maar Lona keek er niet naar om. Zachtjes zei ze door de intercom naast haar kussen: ‘Minner, wil je nu komen?’
Hij kwam meteen binnen. Hij droeg nog steeds zijn opzichtige dinerkostuum, met cape en al. De uitstaande ribachtige strepen waren zo vreemd dat ze al het andere vreemde aan zijn lichaam bijna teniet deden.
Het diner was een ramp geweest, dacht ze. Het restaurant, zo flonkerend, was als een martelkamer voor haar geweest. Maar de avond kon nog gered worden.
‘Houd me vast,’ zei ze met een zwak stemmetje. ‘Ik ben nog steeds een beetje rillerig, Minner.’
Burris liep op haar toe. Hij ging naast haar zitten en ze kwam iets overeind, waarbij ze het laken van zich af liet glijden zodat haar borsten zichtbaar werden. Hij strekte zich naar haar uit, maar de ribben van zijn kostuum vormden een onbuigzame barrière die alle contact verhinderde.
‘Ik kan me beter van deze plunje ontdoen,’ zei hij.
‘De vibraspray is daar.’
‘Zal ik het licht uitdoen?’
‘Nee, nee.’
Haar blik liet hem niet los toen hij door de kamer liep. Hij ging op de verhoging van de vibraspray staan en schakelde hem in. De vibraspray was bedoeld om de huid te reinigen van alles wat er niet op hoorde te zitten en een spraykostuum zou natuurlijk het eerste weggewassen worden. Burris’ buitennissige pak verdween.
Lona had nog nooit zijn lichaam gezien.
Vastberaden, voorbereid op elke mogelijke rampzalige onthulling, keek ze naar de naakte man tot hij zich naar haar omdraaide. Haar gezicht had een gefixeerde uitdrukking, net als het zijne, want dit was een dubbele test, die uit zou wijzen of ze de schok kon doorstaan als ze oog in oog met het onbekende kwam te staan, en die voor hem uit zou wijzen of hij de schok kon doorstaan van de reactie in haar ogen.
Ze had dit moment al dagenlang gevreesd. Maar nu was het aangebroken, en met stijgende verbazing ontdekte ze dat ze het gevreesde moment zonder kwalijke gevolgen doorleefde en had doorleefd. Hij was bij lange na niet zo angstaanjagend om te zien als ze tevoren had gedacht.
Natuurlijk, hij was wel vreemd. Zijn huid was net als die van zijn gezicht en armen glad en onwerkelijk, een naadloos omhulsel zoals nog nooit door een mens was gedragen. Hij had geen haargroei. Hij had geen tepels en geen navel, een feit dat Lona zich langzaam realiseerde terwijl ze zocht wat er aan hem mankeerde.
Zijn armen en benen zaten op een ongewone manier aan zijn romp vast en ook de plaatsen verschilden met enkele centimeters van de normale. Zijn borst leek te breed ten opzichte van zijn heupwijdte. Zijn knieën staken niet uit zoals normale knieën deden. Als hij zich bewoog rimpelden de spieren van zijn lichaam op een eigenaardige manier.
Maar dit waren minder belangrijke dingen en het waren ook geen echte misvormingen. Hij had geen afzichtelijke littekens, geen verborgen extra ledematen, geen onverwachte ogen of monden op zijn lichaam. De wezenlijke veranderingen zaten van binnen, en op zijn gezicht.
En het aspect waar Lona zich het meest bezorgd over had gemaakt draaide op een anticlimax uit. Tegen alle waarschijnlijkheid in scheen hij normaal mannelijk te zijn. Voor zover ze dat kon zien tenminste.
Burris kwam op het bed af. Ze stak haar armen omhoog. Een ogenblik later lag hij naast haar, met zijn huid tegen de hare. Het voelde vreemd aan maar toch niet onaangenaam. Hij leek juist nu eigenaardig schuw te zijn. Lona trok hem tegen zich aan. Haar ogen sloten zich. Ze wilde zijn veranderde gezicht op dit moment niet zien en buiten dat schenen haar ogen ineens zeer gevoelig te zijn, zelfs voor het zwakke licht van de lamp. Haar hand bewoog zich naar hem toe. Haar lippen ontmoetten de zijne.
Ze was niet vaak gekust. Maar zo was ze nog nooit gekust. Degenen die zijn lippen een nieuwe vorm hadden gegeven, hadden dat niet gedaan om ermee te kussen, en hij werd gedwongen om contact te maken op een minder verfijnde manier, mond op mond. Maar ook dit was niet onplezierig. En toen voelde Lona zijn vingers op haar huid, zes vingers aan elke hand. Zijn huid had een zoete prikkelende geur. Het licht ging uit.
Een veer binnenin haar lichaam spande zich strakker… strakker… strakker…
Een veer die al zeventien jaar lang steeds verder gespannen was… en die nu lossprong in één enkel moment van beroering.
Ze trok haar mond weg van de zijne. Haar kaken werden van elkaar gewrongen en een spierbundel trilde in haar keel. Een schroeiend beeld brandde zich in haar geest: zijzelf op een operatietafel, onder verdoving, haar lichaam open voor de onderzoekende blik van de mannen in ’t wit. Ze sloeg het beeld stuk met een bliksemschicht en het vergruizelde en verkruimelde.
Ze klemde zich aan hem vast.
Eindelijk! Eindelijk!
Hij zou haar geen baby’s geven. Dat voelde ze, maar het deed er niet toe.
‘Lona,’ zei hij met zijn gezicht tegen haar sleutelbeen, met een stem die gesmoord en onduidelijk klonk. ‘Lona, Lona, Lona…’
Een heldere flits, als een exploderende zon. Haar hand ging op en neer over zijn rug en net voordat ze zich verenigden kwam de gedachte bij haar op dat zijn huid droog was, dat hij helemaal niet transpireerde. Toen hijgde ze, voelde pijn en genot in éen krampachtige eenheid en luisterde met verbazing naar de schrille kreten van lust die als het ware onafhankelijk van haar uit haar samengeknepen keel opwelden.