Voor Burris had het meisje maar weinig sensuele aantrekkingskracht, zo in het voetspoor van Elise Prolisse. Maar hij mocht haar wel. Het was een vriendelijk, pathetisch, fragiel kind. Ze bedoelde het goed. De gepotte cactus roerde hem. Het scheen een te nederig gebaar om iets anders te betekenen dan vriendelijkheid.
En ze werd niet afgestoten door zijn uiterlijk. Bewogen, ja. Een beetje in de war, ja. Maar ze keek hem recht in zijn ogen waarbij ze elke weerzin die er bij haar mocht opkomen, verborg.
Hij zei: ‘Kom je hier uit de omgeving?’
‘Nee. Ik kom uit het oosten. Ga zitten alsjeblieft. Je hoeft voor mij niet te blijven staan.’
‘Dat geeft niets. Ik ben eigenlijk behoorlijk sterk, weet je.’
‘Gaan ze hier iets voor je doen in het ziekenhuis?’
‘Alleen maar proeven nemen. Ze hebben in hun hoofd dat ze me uit dit lichaam kunnen halen en me in een normaal menselijk lichaam kunnen stoppen.’
‘Maar dat zou geweldig zijnl’
‘Vertel ’t aan niemand, maar ik vermoed dat ’t niet zal lukken. De hele zaak is nog één groot luchtkasteel, en voordat het naar de aarde afdaalt…’ Hij zette de cactus op het tafeltje naast het bed. ‘Maar waarom ben jij in het ziekenhuis, Lona?’
‘Ze moesten iets aan mijn longen doen. En ook aan mijn neus en mijn keel.’
‘Hooikoorts?’ vroeg hij.
‘Ik heb mijn hoofd in een vuilnisschacht gestoken,’ zei ze achteloos.
Onder Burris’ voeten gaapte even een krater. Hij moest zich even schrap zetten om zijn evenwicht niet te verliezen. Wat hem schokte, buiten hetgeen ze gezegd had, was de toonloze manier waarop ze ’t gezegd had. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was om je bronchiën door zwavelzuur te laten vernietigen.
‘Je probeerde jezelf te doden?’ flapte hij eruit.
‘Ja. Maar ze vonden me al heel gauw.’
‘Maar — waarom? Op jouw leeftijd!’ Vaderlijk, en hij haatte zichzelf om dat toontje. ‘Je hebt alles om nog voor te leven!’
Haar ogen werden groot. Toch misten ze diepte; hij kon niet verhinderen dat hij ze vergeleek met de smeulende kolen in Elise’s oogkassen. ‘Jij weet niets over me?’
Burris grijnsde. ‘Ik ben bang van niet.’
‘Lona Kelvin. Misschien heb je nog nooit van die naam gehoord. Of misschien heb je die vergeten. Ik weet ‘t. Je zwierf nog in de ruimte toen ’t allemaal gebeurde.’
‘Twee zinnen geleden kon ik je al niet meer volgen.’
‘Ik heb aan een experiment meegedaan. Multiple-embryo ovatransplantatie noemen ze ‘t. Ze hebben een paar honderd eitjes uit me gehaald en ze bevrucht en ze laten groeien. Sommige in het lichaam van andere vrouwen, sommige in incubatiedingen. Er zijn ongeveer honderd baby’s uit geboren. Het duurde zes maanden. Verleden jaar, precies om deze tijd hebben ze dat experiment gedaan.’
Het laatste rif van valse veronderstellingen verkruimelde onder zijn voeten. Burris had een middelbareschoolmeisje gezien, beleefd, een leeghoofdje, tot op zekere hoogte meelevend met het vreemde creatuur in de kamer tegenover de hal, maar voornamelijk bezig met smaak en mode, of wat ook, van haar leeftijdgenoten. Misschien was ze hier om haar blinde darm weg te laten halen, of voor een pukkel op haar neus. Wie weet? Maar plotseling stortte dat beeld in elkaar en hij begon haar in een meer kosmisch licht te zien. Een slachtoffer van het universum.
‘Honderd baby’s? Ik heb daar nooit iets over gehoord, Lona!’
‘Je moet op reis zijn geweest. Ze hebben er heel wat drukte over gemaakt.’
‘Hoe oud ben je eigenlijk?’
‘Zeventien nu.’
‘Dus je hebt niet een van die baby’s zelf gedragen?’
‘Nee. Nee. Dat is ’t nu juist. Ze haalden de eitjes bij me weg en daarmee was de kous af, voor mij tenminste. Ik kreeg natuurlijk heel wat publiciteit. Te veel.’
Ze gluurde hem schuw aan. ‘Ik verveel je vast met al dat gepraat over mezelf.’
‘Maar ik wil het horen.’
‘Het is niet zo interessant. Ik ben een heleboel keer op de video geweest. En op de tapes. Ze lieten me niet met rust. Ik had niet veel te zeggen, omdat ik niets gedaan had, weet je. Alleen maar donor. Maar toen mijn naam uitlekte, kwamen ze allemaal op me af. De hele tijd verslaggevers. Nooit alleen, en toch altijd alleen, snap je? Toen kon ik ’t niet meer hebben. Alles wat ik wou — een paar baby’s uit mijn eigen lichaam, geen honderd baby’s uit machines. Dus toen heb ik geprobeerd mezelf te doden.’
‘Door je hoofd in een vuilnisschacht te steken.’
‘Nee, dat was de tweede keer. De eerste keer gooide ik me onder een vrachtwagen.’
‘Wanneer was dat?’ vroeg Burris.
‘Verleden zomer. Ze brachten me hier naar toe en lapten me op. Toen stuurden ze me weer terug naar ’t oosten. Ik woonde op een kamer. Ik was overal bang voor. Ik werd te angstig en op een keer liep ik door de hal naar de oploskamer en deed de vuilnisschacht open — nou, het lukte weer niet. Ik leef nog steeds.’
‘Wil je nog steeds zo graag dood, Lona?’
‘Ik weet ’t niet.’ De smalle handen maakten grijpende bewegingen in de lucht. ‘Als ik maar iets had om me aan vast te houden… Maar wacht, ik mag niet zoveel over mezelf praten. Ik wilde je alleen maar laten weten waarom ik hier ben. Jij bent degene die —’
‘Je mag niet zoveel over jezelf praten? Van wie niet?’
Er verschenen rode vlekken op haar ingevallen wangen. ‘O, dat weet ik niet, ik bedoel, ik ben niet zo erg belangrijk. Laten we over de ruimte praten, Kolonel Burris!’
‘Geen Kolonel. Minner.’
‘Daar in de ruimte —’
‘Zijn Dingen die je grijpen en je helemaal veranderen. Dat is de ruimte, Lona.’
‘Wat verschrikkelijk!’
‘Dat vind ik ook. Maar wakker mijn overtuiging niet aan.’
‘Ik kan je niet volgen.’
‘Ik heb verschrikkelijk veel medelijden met mezelf,’ zei Burris. ‘Als je me even de kans geeft, giet ik je oorschelpje vol met nare dingen. Ik zal je dan vertellen hoe onrechtvaardig ik ’t vind wat ze met me hebben gedaan. Ik zal dan doordrammen over de onrechtvaardigheid van het blinde universum. Ik zeg dan een heleboel stomme onzin.’
‘Maar je hebt recht om er kwaad over te zijn! Je kwam niet om ze kwaad te doen. Ze namen je gewoon gevangen en —’
‘Ja.’
‘Dat was niet fatsoenlijk van ze!’
‘Dat weet ik, Lona. Maar dat heb ik allemaal al eindeloos gezegd, meestal tegen mezelf maar ook tegen wie ook maar wou luisteren. Het is praktisch ’t enige wat ik zeg of denk. En zodoende heb ik een tweede transformatie onder gaan. Van mens tot monster; van monster tot een lopende belichaming van de onrechtvaardigheid.’
Ze zag er verward uit. Ik praat langs haar heen, zei hij tegen zichzelf.
Hij zei: ‘Wat ik bedoel is, ik ben geworden wat me is over komen. Ik ben een ding, een artikel, een morele gebeurtenis Andere mannen hebben ambities, verlangens, prestaties, re sultaten. Ik heb mijn verminking, en het vreet me op. Heeft me al opgevreten. Dus nu probeer ik om er aan te ontsnappen.’
‘Je bedoelt dat je liever niet praat over wat er met je gebeurd is?’ vroeg Lona.
‘Zoiets.’
Ze knikte. Hij zag haar neusvleugels trillen, zag haar lippen zich van opwinding krullen. Een glimlach brak door. ‘Weet je, Kol — Minner — zo is ’t met mij ook zo’n beetje. Ik bedoel, van dat slachtoffer zijn en zo, en dat je zo met jezelf begaan bent. Ze hebben mij ook iets heel ergs aangedaan en vanaf die tijd kan ik daar alleen nog maar aan denken en me kwaad over maken. Of ik word er ziek van. En wat ik eigenlijk zou moeten doen is de hele boel vergeten en me met iets anders bezighouden.’
‘Ja.’
‘Maar ik kan ’t niet. In plaats daarvan blijf ik maar proberen om mezelf van kant te maken omdat ik heb besloten; dat ik ’t niet kan verdragen.’ Haar ogen sloeg ze neer.l ‘Vind je ’t vervelend als ik je vraag — heb jij — heb jij ooit geprobeerd —’
Ze stokte.
‘Om mezelf te doden sinds het gebeurd is? Nee. Nee, Lona. Ik zit alleen maar te broeden. Langzame zelfmoord noemen ze dat.’
‘We zouden een afspraak met elkaar moeten maken,’ zei ze. ‘In plaats van dat ik medelijden met mezelf heb, en jij met jou, zou ik met jou begaan moeten zijn, en jij met mij. En we vertellen elkaar dan hoe hard de wereld geweest is voor de ander. Maar niet tegen onszelf. Ik zeg alles door elkaar, maar begrijp je wat ik bedoel?’
‘Een wederzijds sympathiegezelschap. Slachtoffers van het universum, verenigt u!’ Hij lachte. ‘Ja. Ik begrijp het. Een goed idee, Lona! ’t Is precies wat ik — wat wij nodig hebben. Ik bedoel, precies wat jij nodig hebt.’
‘En wat jij nodig hebt.’
Ze zag er voldaan over zichzelf uit. Ze glimlachte van oor tot oor en Burris was verrast door de verandering die over haar uiterlijk kwam toen die gloed van zelfingenomenheid verscheen. Ze leek een jaar of twee ouder te worden, aan kracht en persoonlijkheid te winnen. En zelfs aan vrouwlijkheid. Een moment lang was ze niet langer meer tenger en pathetisch. Maar toen verdween de gloed en ze was weer een klein meisje.
‘Hou je van kaarten?’
‘Ja.’ _
‘Ken je de Tien Planeten?’
‘Als je ’t me leert,’ zei Burris.
‘Ik ga de kaarten halen.’
Ze bolderde de kamer uit met haar kamerjas wapperend om haar tengere figuurtje. Toen ze een moment later terugkwam met een stel wasachtige kaarten, ging ze bij hem op liet bed zitten. Burris’ snelle blik was op haar gericht toen de middelste sluiting van haar pijama zijn polariteit verloor en hij ving een glimp op van een kleine, stevige witte borst. Een ogenblik later ging ze met haar hand over de sluiting. Ze was niet helemaal een vrouw, zei Burris tegen zichzelf, maar ook geen kind. En toen schoot ’t hem weer te binnen: dit slanke meisje is moeder (?) van honderd baby’s.
‘Heb je ’t ooit gespeeld?’ vroeg ze.
‘Ben bang van niet.’
‘Het is heel eenvoudig. Eerst deel ik aan allebei tien kaarten uit —’