5 Verschijnen en verdwijnen

Nick had een vuur gekozen aan de landzijde van de heuvel en was dus de eerste die werd geconfronteerd met de vraag van het waterpeil. Thuis in het dal werd het water natuurlijk nooit dieper dan tien, twaalf meter. Traag als de vloeistof stroomde, vloeide er steeds wel genoeg weg aan het eind van de vallei om het dorp zelf droog te houden. Uit Fagins colleges wist hij dat het weggelopen water uiteindelijk een soort meer of zee moest bereiken. Zelfs Fagin had er zich echter nooit om bekommerd wat er daarna gebeurde — vanzelfsprekend. Het oppervlak van de aardse oceanen met daarnaast het volume van de gemiddelde dagelijkse regenval geven geen aanleiding tot veel stijging van de zeespiegel, om het zacht te zeggen.

Op Tenebra liggen de zaken iets anders. Daar is geen enkel omvangrijk zeebekken, alleen de zeer bescheiden meerbeddingen, die ook nog van kortere duur zijn dan op aarde. Wat dit betekende voor het zeewaterpeil had misschien van tevoren berekend kunnen worden, maar niet door Nick en zijn mensen.

Eerst was er geen aanleiding tot bezorgdheid. De nevelige reuzedruppels kwamen traag uit de hoogte aangezweefd, zakten naar beneden, en vervaagden zodra de straling van het vuur ze een beetje verwarmde. Toen kwamen ze lager, en lager, tot ze aan alle kanten helemaal onder het niveau van de heuveltop waren.

Eenmaal schudde een aardschok de grond, wat ruim een halve minuut duurde, maar toen Nick zag dat de landtong die heuvel en kust verbond er nog was, zette hij dit gevaar uit zijn gedachten. Er gebeurde iets anders, heel ongewoon. De regendruppels die thuis de door de nacht afgekoelde grond raakten, zakten ineen tot brede, grijzige halve bollen en dreven dan rond tot een vuur ze vernietigde. Hier gedroegen ze zich anders. Druppels die het zeevlak raakten verdwenen onmiddellijk en, voor Nicks idee, met geweld. Het verschil in druk en temperatuur maakte de reactie tussen oleum en water veel minder heftig dan in een laboratorium op aarde, maar hij was nog aanzienlijk. Na zulk een ontmoeting zag je steeds hoe de volgende druppels die op dezelfde plek vielen voor een tijdje iets hoger dan normaal verdwenen. Terecht meende Nick dat de reactie warmte vrijmaakte.

Een tijd lang bekeek hij dit schouwspel, tweemaal onderbroken door de noodzaak zijn vuur weer aan te steken als een uitzonderlijk grote druppel het uitbluste. Toen merkte hij dat de heuvel een eiland was. Dit verbaasde hem een beetje en hij beschouwde de zaak met al zijn aandacht. Het kwam niet door de aardschok; hij herinnerde zich terdege dat de zadelrug toen nog compleet was. Al gauw wist hij wat dat inhield: als het land niet zakte, steeg dus de zeespiegel. Nadere beschouwing van de kustlijn toonde na een paar minuten aan dat zoiets inderdaad gebeurde. Hij riep de anderen en vertelde wat hij gezien had. Even later waren ze het erover eens dat hetzelfde aan alle kanten van de heuvel plaatsvond.

“Hoe komt het, Nick?” De stem van Betsey klonk begrijpelijk bezorgd.

“Ik geloof niet dat het zo hoog komt,” antwoordde Nick. “Tenslotte is het niet zoveel gestegen als thuis om deze tijd, en deze heuvel is haast zo hoog als het dorp. We zitten veilig.”

Dit geloof leek moeilijk vol te houden naarmate de uren verstreken en de zeespiegel steeg.

Ze zagen hoe de plassen op de kust opzwollen en overliepen in het hoofdbekken. Mettertijd vormde zich meer dan één grote rivier, waarin onbekende afwateringsgebieden leegliepen. Sommige rivieren waren beangstigend, hun middenstroom zo hoog of hoger dan de heuvel zelf, voor ze uitvlakten en opgingen in de zee. Langzaamaan was het geweld van de water-met-zuur reactie afgenomen. De zee raakte aardig verdund, althans langs het strand. ‘Langs het strand’ was eigenlijk een vage benaming. Niemand op de heuvel kon precies zeggen waar dat strand nu was. De gevolgde weg was diep onder de zuurzee en het enige bewijs dat er nog droge grond was, lag in de rivieren die nog steeds boven het waterpeil in zicht kwamen.

Het eiland dat eens een heuvel was, slonk gestadig. Het vee leek zich er niet aan te storen, maar het drong opeen binnen de vuurkring. Toen moest deze worden aangehaald — of liever: er moest een andere komen, dichter bij de top. Tenslotte hokten ze samen met hun dieren achter een enkele ring van gloeiende warmte, terwijl de zee om hun zwakke bescherming omhoogbolde. De druppels waren nu helder. Deze kwamen van zo hoog, dat ze hun zuurstof onderweg kwijtraakten, en zonder pardon blusten ze de laatste vuren. Hun warmte wist nog minutenlang een holte in de zeespiegel te bewaren, maar naarmate ze afkoelden, hernam de zee zijn recht. Kort na het doven van de laatste vonk was ieder levend wezen op de heuvel bewusteloos en even later duidde slechts een woelige plek in de zee de plaats aan, waar de nog warme heuveltop bedekt lag. Nicks laatste gedachte was dat ze tenminste veilig voor dieren waren. Ze zouden droogkomen lang voor iets ze kon aanvallen.

Helemaal waar was dat kennelijk niet. Toen ze de volgende morgen ontwaakten en de brekelijke ijzel van kwartskristallen uit hun schubben borstelden, waren alle mensen er nog, maar de kudde leek geslonken. Een telling bevestigde het: tien dieren waren weg, op een paar schubben na. Het was een geluk dat de dieren van een soort waren met vrij zwakke schubben, meer afhankelijk van een snelle voortplanting om zich in stand te houden. Anders hadden de nachtelijke vleeseters misschien een andere keus gemaakt. Het besef dat er dingen in zee leefden kwam voor de hele groep als een schok. Ze kenden net genoeg natuurkunde om zich af te vragen waar zulke wezens hun zuurstof kregen.

De nieuwe omstandigheden vereisten nieuwe plannen.

“Er lijken haken en ogen te zitten aan het idee om Fagin de kust te laten volgen,” wees Nick aan het ontbijt. “De kustlijn is niet erg honkvast. We kunnen er trouwens niet te dicht bij blijven als we iedere nacht tot tien procent van de dieren verliezen.”

“We moeten meer in kaart brengen,” stelde Jim voor. “Het beste is een plek te vinden bij zee die niet elke nacht onderloopt.”

“Weet je,” merkte Nancy nadenkend op, “deze plek kunnen we misschien goed gebruiken, als we de juiste mensen ertoe brengen hem te bezoeken.” Hier dacht iedereen een tijdje over na en de stemming klaarde gaandeweg op. Dit klonk veelbelovend. Voorstel na voorstel werd gedaan, besproken, verworpen of veranderd; en twee uur later werd besloten tot de definitieve — echt definitieve — taktiek.

Niets kon worden uitgevoerd, natuurlijk, voor ze van het eiland konden, en dit duurde tot twaalf uur na zonsopgang. Toen echter de landtong eenmaal bovenkwam, ging iedereen als een razende aan de slag.

De kudde — wat ervan over was — werd aan land gedreven, en verder landinwaarts, door Betsey en Oliver. Nick zorgde dat hij zijn bijl en vuurwerktuigen had en trok ook landinwaarts, maar meer zuidelijk. De anderen verspreidden zich vanaf de wortel van het schiereiland om de omtrek uit alle macht in kaart te brengen. Ze moesten zo goed mogelijk bepalen hoeveel van het gebied onderliep met de zee in zijn hoogste stand, en niet later verslag uitbrengen dan de tweede achtereenvolgende avond. Dan zou de groep een geschiktere kampplaats kiezen, benoorden de ongelukkige keus van gisteravond. Op dit punt zouden ze zich vestigen om dan elke morgen iemand naar het schiereiland te sturen tot Nick terug was, of tot er tien dagen verlopen waren. In het laatste geval moesten ze iets anders verzinnen.

Nick had de taak Fagin te bereiken. Van de groep was hijzelf de enige die een beetje onzeker was over de manier waarop dit gebeuren kon. Voorlopig was hij van plan ’s nachts het holendorp in te gaan, en verder af te wachten. Als Snel en zijn mensen er een gewoonte van hadden gemaakt om ’s nachts met fakkels rond te lopen, zou het lastig worden. Zo niet, dan was het misschien eenvoudiger — behalve dat zijn eigen nadering dan heel opvallend was. Nu, hij zou wel zien.

De reis verliep normaal, met genoeg gevechten om zijn voedsel aan te vullen, en in de avond van de tweede dag naderde hij de rots. Hij was in een wijde boog om het westen gegaan zodat hij de plek boven langs de rots bereikte. Toch wachtte hij op veilige afstand tot het donker was. Het viel niet uit te maken waar hij op jagers kon stuiten, want ze gingen maar al te vaak langs een pad de rotsen op.

Bij het vallen van de duisternis durfde Nick echter veilig aan te nemen dat allen terug bij hun hol waren. Na een laatste controle van zijn vuurwerktuigen besloop hij behoedzaam de afgrond. Een tijdje luisterde hij aan de rand voor hij zijn kuif erover duwde, maar er drong geen enkel duidelijk geluid tot hem door en tenslotte waagde hij het erop. Op dit punt reikte de rots een honderd meter hoog, wist hij. Hij besefte dat overdag zelfs een enkele stekel zichtbaar was van beneden. Nu zou het iets veiliger zijn, want er leken nog geen vuren te branden.

Eindelijk keek hij dan, maar er viel niets te zien. Er was geen vuur, en zonder dat was het te donker om iets te zien. Hij schoof terug en dacht na. Het was zeker dat het dorp en zijn bewoners daar beneden lagen, en Nick was ervan overtuigd dat Fagin erbij was. Waarom er geen vuur brandde was moeilijk te begrijpen, maar zo lagen de feiten. Misschien kon hij het dorp in het donker veilig besluipen — maar dadelijk kwam de regen en dan hield alles op.

Toen kreeg hij een idee, zocht wat brandhout en ging aan de slag met het vuurgerei, een vuurboog en spil van taai hout. Hij verwachtte eigenlijk een reactie van beneden zodra hij de brand erin had, want het doorstraalde de lucht veel beter dan daglicht. Maar er gebeurde niets tot hij het tweede deel van zijn plan uitvoerde: hij gooide een brandende stok over de rand. Toen gebeurde alles tegelijk.

In de lichtkring stond Fagin bewegingloos, vijftig meter vanaf de voet van de afgrond. Hij zag in het schijnsel een overigens lege vlakte vol stenen en planten; de mensen zaten als altijd in de holen. Dat was maar tijdelijk. De komst van het vuur ontlokte een gekwetter van stemmen uit de holen. Als ze ooit sliepen, deden ze dat kennelijk nog niet. Even later klonk Snel boven de anderen uit.

“Grijp het! Gooi er hout op! Sta daar niet alsof je al nat bent!” Gedaanten dromden uit de rotswand op de gloeiende tak af. Toen verspreidden ze zich weer, alsof ze opeens beseften dat niemand hout had en dat ze het eerst moesten halen. Planten werden uit de grond gerukt door honderd paar handen, die ze naar de gloed droegen, soms ook wierpen. Nick was eerder vermaakt dan verrast toen het uitdoofde voor iemand iets had aangestoken; hij was alleen nieuwsgierig of het uit zichzelf was opgebrand, of dat de zogenaamde redders het hadden verstikt. Lang kon hij daar niet over nadenken. Weer verhief Snel zijn stem boven het teleurgesteld gemompel.

“Bovenaan de wand gloeit iets, daar komt het vuur vandaan! Iemand daarboven heeft het, ga het halen!” Als altijd werd er terstond zonder meer gehoorzaamd en de drom haastte zich naar het pad over de rots. Nick was een beetje verbaasd; het liep tegen regentijd en de holbewoners droegen geen vuur. Er was zeker iets ergs gebeurd, dat ze braken met de eeuwige gewoonte om ’s nachts in het hol te blijven. Maar dit was nauwelijks het ogenblik om hierbij stil te staan: de holbewoners zochten vuur en Nick had alles wat er momenteel voorhanden was.

Het kostte hem zowat vijf tellen om het idee te verzinnen. Hij ontstak een tak aan het kleine vuur en ging op weg naar de top van het spoor omhoog en stak onderweg alle planten opzij in brand. Toen hij het pad bereikte wierp hij de haast opgebrande tak weg en stak een andere aan die hem klein genoeg leek om achter zijn lichaam te verbergen. Langs de afgrond ging hij verder. Als het de holbewoners alleen om het vuur te doen was, al goed. Als ze ook hem wilden, gingen ze misschien het vuurspoor langs en dat zou ze in de verkeerde richting sturen. Veel hoop had hij daar niet op, want hij kende hun spoorvolgen, maar het viel te proberen.

Hij bleef de rand volgen tot drie kilometer verderop, waar de rotswand langzaam naar de vlakte afbrokkelde. Hij was uit het gezicht van het bovenpad toen Snel dat bereikte, maar het deed hem zijn pas niet vertragen. Eenmaal op het afgebrokkelde stuk klauterde hij behoedzaam omlaag, met een boog om de rotsen die een heftige aardschok had losgemaakt, en hij liep terug. Hij hield zijn kleine fakkel zo goed mogelijk verborgen voor de mannen bovenop de rots. Een

kwartier na het begin van het rumoer stond hij naast Fagin, blijkbaar nog onopgemerkt door de mensen van Snel.

“Leraar! Hoor je me? Ik ben het, Nick.”

“En of ik je hoor. Wat moet je hier? Ben jij dat rumoer begonnen? Wat is er eigenlijk aan de hand?”

“O ja, ik heb dat vuur gegooid. Ik moest zien of je er was. De rest kwam vanzelf. Ik kom je zeggen dat we iets weten om je uit handen van Snel te krijgen zonder dat hij je later weer te pakken krijgt.”

“Dat geeft de burger moed. Ik had ook een idee, dacht ik, maar daar is de klad in gekomen. Ik heb zoveel en zo snel mogelijk hulp nodig, broodnodig, en van Snel lijk ik die voorlopig niet te hoeven verwachten. Kom op met je idee!”

Nick beschreef wat zijn mensen hadden gedaan sedert de schaking van Fagin, en wijdde vooral uit over de ligging van de plek waar ze de eerste nacht aan zee hadden doorgebracht.

“We veronderstellen,” zei hij, “dat jij onder zee kan leven zoals in de regen. Dus, dachten we, als jij naar die heuvel vluchtte, en Snel volgde je, dan zou hij daar ’s nachts worden ingesloten. En als ze sliepen kon jij hun wapens wegnemen — die kunnen we trouwens gebruiken, onze raken op — en als we niets anders konden verzinnen om met ze te doen, kon jij ze gewoon van de heuvel duwen naar een punt dat de hele dag onder blijft.”

“Zou hij het daar lang uithouden?”

“Waarschijnlijk niet, want in zee zijn dieren die van ons vee aten. Maar wat geeft dat? Het gaf hem ook niets toen hij Tom en Alice doodde, zo nodig had hij het met ons allemaal gedaan.”

“En de rest van zijn mensen dan?”

“Die hielpen hem, het kan me niet schelen wat er met ze gebeurt.”

“Tja, ik snap het, maar ik deel je mening niet helemaal. Er zijn overwegingen die je van inzicht zouden veranderen, maar ik heb er nu geen tijd voor.”

“Er zit wel iets in je plan, als het die naam al verdient, maar het heeft zwakke punten. Als die plaats zelfs voor jou hier anderhalve dag vandaan is, dan zie ik niet in hoe ik Snel lang genoeg voor kan blijven. Denk eraan, jij gaat harder dan ik. Bovendien, nu je hun het vuur hebt teruggegeven zou het me sterk verbazen als ze me nog zo makkelijk zullen laten weggaan als daarvoor misschien.”

“Hoe bedoel je? Ze namen toch vuur mee uit ons dorp?”

“O ja, maar ze konden alleen vuur maken uit een ander vuur. Wat ze hadden lieten ze op de dag na onze terugkeer uitgaan en ze zitten al die tijd zonder. Ze doen alles om me hun taal te leren zodat ik ze kan wijzen hoe ze vuur moeten maken, maar ik heb er veel moeite mee — om te beginnen kan ik een paar van die hoge tonen niet halen. Toch moet ik zeggen dat Snel een opmerkelijk geduld heeft. Hij is nu wat gemakkelijker in de omgang, zou ik zeggen — maar zeker niet gemakkelijker om te ontlopen.”

“Dan had ik misschien niet moeten komen, Leraar. Het spijt me.”

“Mij niet. Mijn plan om jou te bereiken is al mislukt, dus als je niet gekomen was had het er nog slechter voorgestaan. Ik bedoel alleen dat we een beter plan moeten hebben voor we hieruit komen. Jij kunt beter nog tenminste een paar uur wegblijven, terwijl ik nadenk. Het heeft geen zin voor jou om ook in handen van Snel te vallen.”

“Maar hoe kom ik terug? Ze hebben nu vuur — trouwens, zo gauw ze terug zijn weten ze dat ik er geweest ben en ze zullen me wel meteen gaan zoeken. Ik zou zelfs nog in zicht zijn, al ging ik direct. Het begint te regenen en zonder fakkel kan ik niet gaan, dat is mijlenver te zien. Ik dacht dat je direct zou meegaan.”

“Ik begrijp het probleem, maar ik weet er niets aan te doen. Ik kan slecht aannemen dat Snel niet al gauw hier terug is.”

Fagin zweeg, als in gedachten. Nick wist natuurlijk niet dat zo’n pauze feitelijk betekende dat er een gespannen discussie gaande was tussen verschillende mannen en op een afstand van tweehonderdvijftigduizend kilometer. “Kijk Nick. Er ligt hier heel wat brandbaars, is het niet?”

“Ja.”

“En er is maar een pad vanaf de rand, en dat is een nauwe spleet?”

“Ja. Behalve dan de weg eromheen — goed zeven kilometer.”

“Humm. Was die maar langer. Geloof je dat je zulk een groot vuur kan aanleggen dat het pad een tijdje vanonder wordt afgesloten? Dat zal ze even ophouden als ik op weg ga. Je moet snel aanpakken. Ze zijn al op de terugweg, denk ik, tenzij ze daarboven nog naar jou zoeken.” “Ik doe mijn best.” Nick begreep dat er geen tijd was voor nakaarten. “Iemand zal wel over de rand gekeken hebben en mij hebben gezien, maar er is niets te verliezen. Als ik je niet inhaal, ga dan oost-noordoost tot je bij zee komt, volg dan de dagkustlijn tot je de anderen ziet. Ik zal alles doen om Snels spoorzoeker dwars te zitten. Je kunt beter weggaan.”

Nick wachtte niet op een antwoord: hij rende al naar de voet van het rotspad en sprokkelde onderweg brandstof bijeen. Zijn fakkel was bijna uit, maar hij begon een ruwe houtstapel een paar meter in de spleet, en wist die aan het gloeien te krijgen. Toen snuffelde hij als een razende rond en gooide al het brandbaars dat hij zag in de vier meter brede scheur.

Een druppel werkte zich omlaag door de geul en verdween toen hij het vuur naderde, maar het was nog zo vroeg in de avond dat er nog heel wat zuurstof in zat. Nick was er blij om. Er waren dus nog geen holbewoners met fakkels op het pad, of de druppel zou al eerder vernietigd zijn. Dat gaf hem de tijd.

Toen hij over de stapel tevreden was ging hij Fagin achterna. Zelfs Nick kon het volgen, een anderhalve meter breed spoor van geplette en gebroken planten, behalve waar het liep door holtes die al volstonden met vloeibaar water. Met zijn fakkel kon hij er wel doorgaan, want de vloeistof kon nog veilig geademd worden, maar hij ging er liever omheen. Desondanks haalde hij Fagin na een kilometer in.

“Volhouden,” zei hij. “Ik ga wat sporen uitwissen.” Hij hield de fakkel tegen een struik naast het spoor en tegen het verkruimelde spul van het spoor zelf. Toen maakte hij een wijde boog naar het noorden en stak elke struik die hij langs kwam aan. Een gloeiende band van vuur strekte zich tenslotte uit van Fagins spoor ten oosten van het dorp tot het pad waarlangs de robot uit het noorden was gebracht. Nick meende opgewonden stemmen te horen uit de holen, maar zeker was hij niet. Op topsnelheid rende hij weer naar het noorden en maakte een nieuwe reeks vuren. Die zou je vanaf de rots ook kunnen zien. Misschien zouden de holbewoners erop uitgaan en de route naar het oude dorp afzoeken in plaats van het nieuwe spoor te volgen.

Toen rende hij terug om Fagins spoor te kruisen en hield onderweg de fakkel achter zijn lijf in de hoop dat de gloed vanaf de rots niet te zien was. Zonder veel moeite vond hij het spoor, al was Fagin zo verstandig zoveel mogelijk de dalen te volgen, en tenslotte haalde hij de Leraar in. Fagin luisterde naar zijn relaas, en keurde alles goed.

“Dat was wel het beste wat je kon doen,” zei hij. “Toch zou het me verbazen als we vannacht nog geen gezelschap krijgen.”

“Mij ook niet,” beaamde Nick.

Ondanks dit pessimisme vergleden de uren zonder tekenen van achtervolging. Nicks hogere snelheid stelde hem in staat de robot bij te houden, al moest hij om de poelen heen die de robot zonder meer overstak. De druppels werden helder, en dus gevaarlijk; poelen en meren werden groter, dieper en moeilijker te ontwijken naarmate de dampkring van Tenebra zijn nachtelijke fase-wisseling onderging.

“Zelfs al blijf jij op het droge en laat ie dus een duidelijk spoor achter, langzaamaan zullen ze wel moeite hebben met de achtervolging,” merkte Fagin op in een van de tussenpozen dat ze samen waren. “Veel van de plekken waar je langs ging moeten nu ruim onder water staan en op dit uur kunnen ze het niet meer wegstoken met hun fakkels: het water wordt te helder om dat te doen. Ik begin de toestand minder somber in te zien.”

“Ik niet,” zei Nick.

“Waarom niet?”

“De poelen worden erg groot en sommige dalen voor ons zijn lang en diep. Eergisternacht hebben we een paar flinke rivieren gezien die uitkwamen in zee. Als we er een van tegenkomen, en dat is niet te vermijden, lopen we vast.”

“Integendeel, dat lijkt me juist het beste. Snel kan mij niet volgen door een rivier.”

“Ik ook niet.”

“Niet op eigen kracht. Ik kan je dragen, dat is vrij veilig. In zestien jaar hebben we geen enkel wezen gevonden dat in helder water ademen en leven kan, of tenminste bewegen — al moet ik toegeven dat ik het steeds verwachtte.”

“Er waren er in zee.”

“Dat is grotendeels geen water, behalve ’s nachts heel laat. Voor zeedieren hoeven we trouwens niet bang te zijn, denk ik. Je hebt me vrolijker gemaakt dan ik in tijden geweest ben. Laten we een van die rivieren zoeken.”

“Goed dan. Ik hoop dat je gelijk hebt.” Nick was er wel aan gewend door zuurstofvrij water buiten westen te raken, maar ergens had hij het niet op het idee om in die toestand als een zoutzak te worden voortgesjouwd. Maar als Fagin het wilde…

Het leek even of hij zich zorgen voor niets had gemaakt. Met de gebruikelijke wispelturigheid van de levenloze stof viel er geen rivier te vinden, als je er een nodig had. Ze hielden dezelfde koers aan, wetende dat zigzaggen over onbekend terrein nutteloos was, en kwamen dichter en dichter bij de zee. Enkele uren voor de dageraad bereikten ze die helemaal, zonder een rivier te hebben gezien.

Ze bereikten de ‘kust’ ver zuidelijk van de streek waar de anderen wachtten. Nick had hun koers zo ruim gekozen dat ze zeker wisten welke kant ze op moesten als ze de zee zagen. Hij wist van het kaartlezen wat meetonzekerheid betekende. Zonder aarzelen wees hij Fagin daarom aan de kust linksaf te gaan. Ze zaten natuurlijk ver landinwaarts van de heuvel die Nick bedoeld had als een val voor Snel, maar dat was nu het ergste niet. Het grootste bezwaar was het uitblijven van een rivier. Een tweede bezwaar doemde een uur later op: achter hen verscheen een duidelijk lichtschijnsel. De oorzaak was buiten kijf, de zon werd niet zo helder of zo duidelijk.

“Ze halen ons in. Hoelang zou mijn vuur ze hebben opgehouden?” mopperde Nick toen hij het gloeien gewaar werd. Fagin had het kennelijk nog niet gezien en Nick zag er geen heil in hem erop opmerkzaam te maken. Hij zocht alleen wat scherper naar een rivier.

Eindelijk ontdekte ook de robot het licht en hij begreep de betekenis evengoed als Nick. “Als ze te dichtbij komen voor we een rivier vinden moet je maar snel vooruit gaan. Jij kunt ze wel voorblijven.” “Wat ga jij doen?”

“Ik ga de zee in.”

“Waarom zou je me niet meenemen? Net als in een rivier?”

“Dat heb je zelf al gezegd. Ik wil niet dat je me gewoon uit de hand gegeten wordt en ik kan die dingen niet al te best afslaan als ze aanvallen.”

“Dat is waar. Jouw idee is dus het beste.”

Even later hoefden ze het al niet meer uit te voeren. Tegen de tijd dat de glans van de fakkels oploste in afzonderlijke lichtpunten, en je zien kon dat de holbewoners Fagin en zijn leerling inhaalden, met een vaart die nog krap een uur vrijheid beloofde, verscheen er een grote bobbel in het landschap voor hen. Twee minuten later nam deze de vorm aan van een lage, ronde richel die over de aarde schoof. Hij had de donkere tint van zuiver water en lang voor ze er waren was er geen twijfel meer dat dit een rivier was. De breedte viel niet te schatten, want hij reikte tot boven Nicks kuif. Maar vast en zeker breed genoeg om de fakkels van Snel te doven.

Fagin en Nick gingen recht op de rand af. Zo’n massa zuiver water zou normaal een angstaanjagend gezicht zijn geweest, traag als het naar zee stroomde, maar vannacht waren ze geen van beiden bang. Nick gooide er zijn fakkel in met een zorgeloos gebaar, zag — met groot plezier nog wel — hoe het gloeiende eind gelijk doofde, controleerde of wapens en vuurboor stevig aan zijn tuig zaten, en keerde zich naar de Leraar.

“Vooruit, ik ben klaar.”

Het bleke gevaarte gleed op hem toe en vier uitsteeksels strekten zich uit gaten in het gladde rugschild. Grijpklauwen aan het eind daarvan klemden zich stevig, maar zonder pijn, om twee van Nicks armen en zijn loopbenen, tilden hem op en drapeerden hem over de rug van het toestel.

“Mooi zo, Nick,” zei Fagin. “Kalm aan maar. Zo gauw ik kan zoek ik aan de overkant hogere grond op. Ik zal de druppels ontwijken, dus je zult niet lang weg zijn. Gewoon kalm blijven.” Nick gehoorzaamde de opdracht zo goed hij kon terwijl de machine de rivier ingleed.

Zijn lichaamswarmte kookte nog een behoorlijke hoeveelheid vloeistof tot gas toen ze onderdoken. Maar het gas bevatte geen zuurstof en de natuurkundige fase maakte voor Nick geen verschil. Binnen een halve minuut verloor hij het bewustzijn.

De krijgers van Snel bereikten een kwartier later de plek waar het spoor de rivier inging. Het opperhoofd had niet genoeg zelfbeheersing om het incident als zomaar een ervaring te beschouwen.

Загрузка...