Proloog Landen en lenen

Sol is op een afstand van zestien lichtjaren nog zwakker dan de ster aan het puntje van Orions zwaard. Ze kon dan ook niet veel bijdragen aan de schittering die in de diamanten lenzen van het vreemde toestel blonk. Toch kregen de meeste van de toeschouwers de stellige indruk, dat het ding een laatste blik wierp op het stelsel waar het was gemaakt. Dat zou vanzelfsprekend zijn geweest voor ieder wezen met verstand en gevoel, want het was al begonnen aan zijn val naar het grote, donkere voorwerp, een paar duizend mijl daar beneden.

Elke gewone planeet zou op die afstand verblindend helder zijn, want Altair is een uitmuntend verlichter, vooral op dat ogenblik: Altair is wel geen variabele ster, maar wentelt snel genoeg om zichzelf flink af te platten en haar ‘planeet’ was in dat deel van zijn baan, waar hij de volle laag kreeg uit de hetere, polaire gebieden. Niettemin was de enorme massa van deze wereld grotendeels alleen zichtbaar als een wazige vlek, niet veel helderder dan de Melkweg op de achtergrond. Het leek of de fel-witte stralen van Altair werden opgezogen en uitgeblust voor ze iets konden verlichten.

Maar de ogen van het toestel waren berekend op Tenebra’s dampkring. Haast zichtbaar verlegde de robot zijn aandacht en de bleke klomp kunststof wentelde langzaam. Het metalen geraamte eromheen draaide mee, en een reeks gedrongen cilinders richtte zich in de valrichting. Zo op het oog kwam er niets uit, want er was nog te weinig dampkring om op te gloeien in de ionenstroom, maar de tonnen metaal en plastic veranderden hun versnelling. De remraketten worstelden met de nu al hevige trekkracht van een wereld met bijna driemaal de diameter van de verre Aarde. En met succes, zodat het staketsel dat ze verbond geen schade leed toen de dampkring tenslotte werd bereikt.

De schittering vervaagde uit de diamanten ogen, naarmate de grote gasmantel van deze wereld het toestel opslokte. Het daalde nu langzaam en gestadig; bijna zou je het woord voorzichtig hebben gebruikt. Boven gloeide nog steeds Altairs schijf, maar de sterren verdwenen, zelfs voor de overgevoelige detectors achter die lenzen. De val ging verder.

Toen veranderde er wat. Totnogtoe leek het ding op een raket naar een ongewoon mal ontwerp, die voor de landing afremde met buitenboord-straalpijpen. Het was niets bijzonders dat de reactiestralen steeds feller opgloeiden; de dampkring werd steeds dichter, vanzelf! Maar toch, die remraketten zelf hadden niet moeten gloeien.

Deze deden dat wel. Hun uitlaatstroom scheen steeds helderder, alsof ze een val wilden afremmen die desondanks versnelde, en de beplating zelf begon te glanzen in een dof rood. Dat zei genoeg voor de bestuurders daar boven; een ring van felle flitsen glom een moment op, niet uit de straalpijpen zelf maar uit de stutten waarmee ze vastzaten. De stutten braken meteen, en het toestel viel ongehinderd neer.

Even maar. Er zaten nog meer apparaten buitenop en amper een halve seconde na het afschieten van de raketten bloeide er een reusachtige parachute boven de vallende klomp kunststof. In die zwaartekracht had je verwacht hem meteen te zien wegscheuren. Maar de ontwerpers kenden hun vak. Hij hield. De ongelooflijk dikke dampkring — zelfs op die hoogte al vele malen dichter dan op aarde — zette zich schrap voor het wijde uitspansel van de parachute en eiste grimmig het leeuwendeel van elke erg potentiële energie die de dalende massa afstond. Zo kwam het dat zelfs deze zwaartekracht driemaal zo groot als die aan de zeespiegel op aarde, geen schade bracht aan het toestel toen het eindelijk vaste grond raakte.

Na de landing scheen er een tijdje niets te gebeuren. Toen bewoog de platboomde eivorm en maakte zich los van de magere stutten die de parachute hadden vastgehouden. Het toestel kroop weg van de wirwar van metalen linten op haast onzichtbare rupstracks, en stopte weer als om rond te kijken.

Maar het keek niet rond; voorlopig kon het niet zien. Er moest een en ander worden afgesteld. Zelfs een massief blok polymere kunststof, zonder bewegende delen behalve zijn voortbeweging en werktuigen, kon niet totaal onveranderd blijven onder een buitendruk van achthonderd atmosfeer. De richtmaten van het blok, en die van de ingebedde elektronische bedrading, waren iets gewijzigd. De verre bestuurders hadden de pauze na de landing nodig om de nu iets verschillende frequenties te vinden van de afstandsbediening. De ogen die zo duidelijk gezien hadden in de ruimte, werden afgesteld, zodat het verschil in brekingsindex tussen het diamant en de nieuwe omgeving de beelden niet hopeloos vervormde. Dit duurde niet lang, want het ging automatisch, de atmosfeer deed het zelf door in minieme poriën te dringen tussen bepaalde lenselementen.

Zodra ze optisch waren bijgesteld, hadden de ogen geen last meer van de haast totale duisternis. De lichtversterkers erachter gebruikten elk kwantum straling dat de diamanten ontvangen konden. Mensenogen, verweg, kluisterden zich aan de beeldschermen die de beelden toonden van wat de machine zag en uitzond.

Het was een golvend landschap, op het eerste gezicht niet al te onaards. In de verte lagen brede heuvels, waarvan de omtrekken vervaagd waren door wat op een woud leek. Dichtbij was de grond geheel bedekt met plantengroei, min of meer als gras, maar het duidelijke spoor achter de robot bewees dat het spul veel brosser was. Groepen hogere groeisels staken op onregelmatige afstanden omhoog, meest op hogere grond. Niets leek er te bewegen, zelfs niet het fijnste lover van de planten, ofschoon een regelmatig gekraak en gedreun haast voortdurend doorkwam via de geluidsdetectors in het plasticblok. Afgezien van het geluid was het landschap als een stilleven, zonder wind of dierlijke bedrijvigheid.

Minutenlang staarde de machine nadenkend rond. De verre bestuurders hoopten zeker dat er gedierte, weggevlucht door de landing, zou terugkeren. Maar voorlopig werden ze hierin teleurgesteld. Tenslotte kroop de machine terug naar de resten van het geraamte en scheen met een stel lampen over de verzameling metalen stukken, kabels en linten, en onderzocht alles nauwkeurig. Toen kroop hij weer weg, ditmaal met een doelbewuste allure.

In de volgende tien uren doorkruiste hij zorgvuldig het hele landingsgebied, stond nu en dan stil om zijn licht te schijnen, over een plant bijvoorbeeld, soms keek hij minuten achtereen rond zonder een duidelijk doel; af en toe bracht hij geluiden voort van verschillende hoogte en sterkte. Dat gebeurde steeds als hij in een dal was, tenminste nooit helemaal bovenop een heuvel. Hij scheen om een of andere reden de echo’s te meten.

Geregeld ging hij terug naar het geraamte en herhaalde zijn precieuze onderzoek, alsof hij iets verwachtte. En inderdaad, in een omgeving met een temperatuur van driehonderdzeventig graden, een druk van een achthonderd atmosfeer en een dampkring van water, zwaar vermengd met zuurstof en zwaveloxides — dan gebeurt er gauw genoeg van alles. Daarom beschouwde hij belangstellend de corrosie die gestadig het metaal wegvrat. Sommige stukken hielden het langer uit dan andere; zonder twijfel hadden ze verschillende legeringen gebruikt, misschien juist hiervoor. De robot bleef in de omgeving tot het laatste metaal tot slijm was vergaan.

Ondertussen had de grond op onregelmatige tijdstippen heftig geschud. Soms ging dat gepaard met de dreunen die zijn oren in het begin hadden begroet. Dan weer was het betrekkelijk stil. De bestuurders zullen zich hierover eerst veel zorgen hebben gemaakt; toen beseften zij dat de heuvels in de buurt tamelijk afgerond waren, zonder steile wanden, en dat de grond zelf verstoken was van zowel kloven als losse stenen. Er was dus weinig reden om bezorgd te zijn over de gevolgen van een aardbeving voor het kostbare toestel. Van veel meer belang was het verschijnen van dierenleven. De meeste wezens waren klein, maar niettemin fascinerend, voorzover je dat kon opmaken uit het gedrag van de robot. Hij bestudeerde alles dat zich vertoonde, zo dichtbij mogelijk. Meestal schenen ze een schubbig pantser te hebben, en acht poten. Sommige, leek het, leefden van de plaatselijke plantengroei; andere — van elkaar. Op het laatst, toen het geraamte weg was, besteedden de bestuurders lange tijd hun aandacht alleen aan de dieren. Het onderzoek werd een paar maal onderbroken, maar dat was omdat de verbinding werd verbroken, niet door een of andere afleiding. Het ontbreken van zichtbare details op het oppervlak had verhinderd dat de mannen Tenebra’s omwentelingstijd precies konden meten en hun schip ging verscheidene keren ‘onder’ wat betreft het betreffende gebied. Proefondervindelijk wisten ze echter langzamerhand de onzekerheid van Tenebra’s dag op te lossen en tenslotte verdween de onderbreking.

Het idee om een planeet met driemaal de diameter van de aarde te exploreren zag er nogal belachelijk uit, nu het uitgevoerd werd met een enkele machine. Was dat inderdaad hun plan geweest, dan was dat zeker belachelijk. Maar de mensen hadden iets anders in de zin. Eén machine is niet veel; een machine met een ploeg helpers, vooral als die ploeg een deel is van een wereldwijde beschaving, is heel iets anders. De bestuurders hoopten vurig ter plaatse hulp te vinden — ondanks de nogal uitzonderlijke omgeving waarin de machine was gevallen. Ze hadden ervaring, en wisten zo’n beetje hoe het leven zich in het heelal voltrok.

Hoe dan ook, weken verliepen, en daarna maanden, zonder enig teken van leven met meer dan een spoor van een zenuwstelsel. Hadden de mannen iets begrepen van de werking van de lensloze, stekelige ‘ogen’ van het gedierte, dan hadden ze misschien meer hoop gekoesterd. Maar zoals de zaken ervoor stonden verwachtten ze meer en meer dat het werk vele generaties zou gaan duren. Het was louter toeval dat, toen er eindelijk een denkend wezen opdook, de robot hem ontdekte. Was het andersom geweest — als de inboorling de machine had gevonden — de geschiedenis van heel wat planeten zou totaal anders zijn verlopen.

Het bleek een groot wezen toen het eenmaal opdaagde. Het mat ruim tweeëneenhalve meter lang, en moest op die planeet meer dan een ton wegen. Het nam de plaatselijke gebruiken in acht betreffende schubben en het aantal ledematen, maar het liep rechtop met twee van die aanhangsels, leek de volgende twee te verwaarlozen en gebruikte de bovenste vier om te grijpen. En dat verried zijn verstand: hij droeg twee lange en twee korte speren, elk met een kundig afgeschilferde stenen punt, kennelijk klaar voor onmiddellijk gebruik.

Misschien dat steen het mensenpubliek teleurstelde; of misschien herinnerden ze zich wat er hier met metaal gebeurde en vermeden een al te voor de hand liggende conclusie over het beschavingspeil. In ieder geval sloegen ze de inboorling gespannen gade.

Dit ging gemakkelijker dan je denken zou. Het huidige gebied lag kilometers van het oorspronkelijke landingspunt en was aardig wat ruwer. De planten waren hoger en wat minder bros, al was het nog volstrekt onvermijdelijk dat de kruipende robot een zichtbaar spoor maakte. De mannen meenden eerst dat de hoge planten de betrekkelijk kleine machine voor de inboorling verborgen hielden. Toen bleek opeens dat het wezen zijn aandacht aan iets heel anders besteedde.

Hij verplaatste zich langzaam en probeerde kennelijk zo weinig mogelijk spoor achter te laten. En hij hield er rekening mee dat het ondoenlijk was geen spoor te maken. Nu en dan stopte hij om een eigenaardig bouwsel te vlechten uit de takken van een van de zeldzamere, buigzame planten en scherpe stenen lemmetten. Die scharrelde hij tevoorschijn uit de schijnbaar onuitputtelijke voorraad in de grote leren zak, die om zijn schubbige lijf hing.

De aard van de bouwsels werd duidelijk, toen de inboorling ver genoeg was om een nader onderzoek toe te laten. Het waren booby traps, bestemd om de stenen punt in het lichaam te drijven van alles wat in zijn voetspoor wilde treden. Dieren waren eerder het doel dan andere inboorlingen, want je kon ze met gemak omzeilen door gewoon terzijde van het pad te gaan, in plaats van erover. De voorzorgsmaatregel op zichzelf maakte de toestand echter al uiterst belangwekkend en de robot werd in alle omzichtigheid voor de achtervolging ingezet. Acht tot negen kilometer trok de inboorling zo verder en in die tijd zette hij een veertig vallen. De robot ontweek deze zonder moeite, maar liet een paar keer andere afgaan die kennelijk eerder waren gezet. De punten deden de machine geen kwaad, sommige braken zelfs op het plastic. Het zag er wel naar uit of de hele buurt een ‘mijnenveld’ was.

Uiteindelijk bereikte het spoor een ronde heuvel. De inboorling klom er snel op en hield even halt bij een smalle geul aan de top. Hij leek rond te loeren naar achtervolgers, hoewel de verre toeschouwers nog geen gezichtsorganen bij hem hadden bespeurd. Kennelijk gerustgesteld haalde hij een ovaal voorwerp uit de zak, betastte het zorgvuldig met zijn fijne vingers en verdween in de geul.

In twee tot drie minuten was hij terug, deze keer zonder het ding dat zowat even groot was geweest als een goudreinet. Terwijl hij de heuvel weer afdaalde, ontweek hij zorgvuldig zijn eigen vallen en de andere, en vertrok in een andere richting dan waaruit hij gekomen was.

De bestuurders van de robot moesten snel beslissen. Moesten ze hem volgen of konden ze beter kijken wat hij daar op de heuvel had gedaan? Het eerste leek logisch, want de inboorling ging weg en de heuvel zou wel blijven, maar ze kozen het tweede. Tenslotte kon het wezen niet reizen zonder spoor; bovendien naderde de nacht, dus ver zou hij niet komen. Men kon veilig aannemen dat het de gewoonte van Tenebra’s andere dieren deelde, om enkele uren na het vallen van de nacht hulpeloos neer te storten. Trouwens, het bekijken van de heuveltop kon niet lang duren. De robot wachtte tot de inboorling uit het gezicht was en kroop toen langs de helling naar de geul. Deze voerde naar een ondiepe krater, al had de heuvel verder niets weg van een vulkaan. Op de bodem van de krater lagen misschien een honderd ovalen als die de inboorling hier net had gebracht. Ze lagen keurig in een rechte lijn, maar verder leken ze nog het meest op losse stenen, van alles wat de mannen tot nog toe op Tenebra hadden gezien. Hun ware aard leek zo vanzelfsprekend dat men geen poging deed er een te ontleden.

In deze fase moet een vrij lange, levendige discussie zijn gevoerd. Een vrij lange tijd deed de robot niets. Toen verliet hij de krater en ging de heuvel af. Hij zocht zich behoedzaam een weg door het mijnenveld in het spoor van de inboorling en begaf zich op weg.

Dit ging niet zo eenvoudig als overdag, want het begon te regenen en het uitzicht werd telkens belemmerd door de druppels. De mannen waren het er eigenlijk nog niet over eens of het bij een nachtelijke tocht beter was de dalen te volgen en onder water te blijven, of de toppen en ruggen aan te houden om nu en dan te kunnen zien; maar nu deed dat er niet toe. De inboorling had er niet bij stilgestaan en richtte zijn weg zoveel mogelijk in een rechte lijn. Het spoor liep vijftien kilometer verder en eindigde abrupt op een open plek voor een met holen bezaaide rotswand.

Details waren niet best te zien. Niet alleen viel er nog steeds regen, maar het was feitelijk volstrekt donker, zelfs voor de detectors van de robot. Dit moet weer een discussie hebben uitgelokt: het duurde bijna drie minuten voor de machine zijn lichten ontstak en ze even over de rots liet spelen.

Je kon de inboorlingen in de holopeningen zien staan, maar ze reageerden niet op het licht. Het kon zijn dat ze sliepen, min of meer als mensen, of ze waren het slachtoffer van de gewone nachtelijke verstijving van Tenebra’s dierenwereld.

Nergens zag je tekenen van een beschavingspeil boven het Stenen Tijdperk. Na een paar minuten onderzoek schakelde de robot de meeste lichten uit en keerde zich om naar de heuvel en de krater.

Hij bewoog zich rustig en doelbewust. Eenmaal op de heuvel verschenen er enkele openingen in zijn zijwanden en daaruit strekten zich armachtige werktuigen. Tien van de ovalen werden voorzichtig van het einde van de lijn opgeraapt — zodat geen open plekken iets konden verraden — en in het toestel opgeborgen. Toen daalde de machine weer de heuvel af en ging bedaard op zoek naar booby traps. Hij haalde daar de steenpunten af en voorzover ze in goede staat leken — vele waren zwaar aangetast en sommige verkruimelden al bij aanraking — verdwenen ze via andere gaten in de klomp kunststof. Elk van deze gaten werd daarna weer afgesloten met een deksel van dezelfde ongelooflijk duurzame plastic die ook het materiaal van de machine vormde. Niemand kon van buiten meer zien dat de bergplaatsen er waren.

Na deze taak koerste de robot weg met de hoogste snelheid die hij kon volhouden. Tegen de tijd dat Altair opkwam en de lagere dampkring weer tot de gasfase verwarmde, waren de machine, de gestolen wapens en de ‘gekidnapte’ eieren ver van de krater en nog verder van het holendorp.

Загрузка...