3 Afscheid en aftocht

Nick Chopper stond in de deur van zijn hut en peinsde als een razende. Achter hem lagen de andere overlevenden van de aanval met diverse beschadigingen. Nick zelf was niet geheel ongedeerd maar hij kon nog lopen — en vechten eventueel, voegde hij er grimmig aan toe. Alle anderen — zonder Jim en Nancy dan — zouden nog wel een paar dagen buiten dienst moeten blijven.

Hij nam aan dat Fagin terecht aan Snel had toegegeven. De wilde had tenminste woord gehouden zodat Nick zijn gewonde vrienden mocht opzoeken en verzorgen. Maar telkens als Nick weer aan de overval dacht, of aan Snel, had hij weer zin in vechten. Hij zou er een enorm plezier in hebben gehad om Snels schubben een voor een uit te trekken en er dan een hut mee te dekken, voor de ogen van hun eigenaar.

Toch zat hij niet zomaar te wrokken: hij dacht inderdaad na. Voor het eerst in jaren twijfelde hij ernstig aan een besluit van Fagin. Het leek belachelijk dat de Leraar zonder hulp uit het holendorp kon ontkomen. Tijdens de aanval had hij Snels mensen niet aangekund en als hij al enige macht had die Nick nog niet kende, was dat zeker het moment geweest die te gebruiken, ’s Nachts ontsnappen hielp niet. Ze zouden zijn spoor volgen en hem ’s morgens alweer vangen.

Maar wacht eens. Wat konden de holbewoners Fagin eigenlijk doen? Het harde witte spul waarmee de Leraar bedekt was — of van gemaakt was, zover Nick wist — kon wel eens bestand zijn tegen messen en speren. Die vraag was nooit bij Nick of zijn vrienden opgekomen. Misschien was Fagin nu zo gewillig uit angst voor zijn mensen; misschien was hij van plan actief te worden als hij alleen was.

Het zou prettig geweest zijn het met de Leraar te bespreken buiten Snel om. Het opperhoofd kon het natuurlijk praktisch niet afluisteren, want hij kende geen Engels. Maar hij zou begrijpen dat er iets besproken werd, en was best in staat om het uitvoeren van een plan te verhinderen. Stel dat je Snel buiten gehoorsafstand kon lokken — maar als dat mogelijk was, waren alle problemen opgelost. De kern van het probleem lag erin dat Snel zich niet liet paaien.

Goed, het was nacht en het regende dus. De invallers werden momenteel beschermd door de dorpsvuren. Toch, bedacht Nick, beschermde niemand de vuren zelf. Hij keek even omhoog naar de tien tot vijftien meter brede regendruppels die onafgebroken uit de zwarte hemel aandreven en volgde er een tot een punt, een tweehonderdvijftig meter boven zijn hoofd. Daar verdween hij, spookachtig vervagend waar hij de stijgstroom van de dorpsvuren raakte. De druppels recht boven hen bezorgden geen last — niet aan Fagins dorp.

Een nog grotere druppel buiten de dubbele gloeiende beschermingskring had meer gevolgen. Hij daalde op de grond op vijftig meter voorbij een van de buitenste vuren. Zijn voorgangers hadden de grond genoeg afgekoeld zodat hij vloeibaar bleef, dus voor korte tijd kon je zien hoe hij naar de gloed dreef, gestuwd door de convectiestroom van het vuur. Toen vervaagde hij door stralingswarmte, maar Nick wist dat hij er nog was. Hij was kristalhelder geweest, vrij van zwevende zuurstof bellen. Nu was het zuivere stoom, verstoken van het noodzakelijk beginsel van verbranding. Als zijn hoofd ertoe in staat was, had Nick tevreden geknikt toen het vuur in de baan van de onzichtbare wolk plotseling begon te doven en in een paar tellen niet meer te zien was.

Misschien hadden sommigen van de aanvallers het gemerkt, maar ze deden er niets aan. Geen van hen bewoog en het vuur bleef uit. Vijf tellen later had Nick het plan rond.

Hij verliet nu de hut en liep naar de hoofdvoorraad brandstof. Hij belaadde zich met zoveel hij kon dragen en bracht het naar het bouwsel waar de gewonden lagen. Geen van de overvallers hield hem tegen of vroeg iets. Sinds de wapenstilstand hadden ze niet meer gesproken. Snel bouwde hij een vuur in de hut en stak het aan. Toen het gelijkmatig gloeide stak hij er een fakkel mee aan en liep weer naar de houtstapel. Onopvallend stak hij het koude eind van de fakkel in de stapel als om zijn werk bij te lichten. Vervolgens maakte hij nog een paar tochten naar de hut met armen vol brandhout en hij liet de fakkel staan. Tenslotte kon het bouwsel niet meer hout bergen, dus staakte hij het werk. Maar de fakkel liet hij staan.

Hout op Tenebra gloeit als tonder, het vlamt niet. Het duurde even voor de stok tot onderaan gesmeuld was en langer nog voor de toegenomen helderheid in het land om het dorp liet zien, dat de hoofdstapel goed brandde. Zelfs toen kwam er geen reactie bij de invallers. Die hadden zich in een dichte drom verzameld om de robot, die nog op de gewone plaats in het dorpsmidden stond.

Zo langzamerhand waren ruim de helft van de randvuren gedoofd, de meeste in de buitenste kring. Een stuk of twee van de binnenste waren ook uit en Nick voelde al iets van onbehaaglijkheid bij de opeengedrongen holbewoners. Toen de laatste buitenvuren doofden ging er een gemompel door hun rijen en Nick lachte in zijn vuistje. Snel kon wel eens een beetje moeite hebben met zijn mannen, nu hun bescherming tegen de regen uitviel en er geen holen voorhanden waren. Als het gemopper doorging, moest het opperhoofd wel iets doen. Voorzover Nick het zag kon hij alleen hem om hulp vragen, anders niet. Dat zou zijn gezag nogal een deuk geven.

Maar Nick onderschatte de grote kerel. Opeens blafte zijn stem in de buurt van de robot een reeks bevelen, en gehoorzaam rende een tiental mannen uit de rand van de groep naar een vuur dat nog brandde. Nick zag tot zijn verdriet hoe ze daar stokken raapten van de kleine voorraad ernaast, de einden ontstaken en ze meenamen naar de gedoofde hopen. Met de fakkels brandden er drie alweer gauw. Blijkbaar sliepen de holbewoners thuis niet de hele nacht: iemand had zijn vuurtechniek voldoende gevolgd om er een idee van te krijgen. Als ze nu ook iets wisten van stoken… Ze wisten het. Er werd meer hout op het vuur gelegd. Maar tevreden zag Nick dat het veel te veel was; hij hoefde niet lang te wachten voor de kleine voorraad naast elk vuur was uitgeput. De nu als razend gloeiende hoofdvoorraad schenen de holbewoners te houden voor nog een kampvuur. Snel moest wel gauw beslissen als de reserve op was.

En dat kon hij. Gelukkig was het Nick gelukt wakker te blijven, want Snels mannen kondigden hun komst niet aan. Ze kwamen gewoon.

Ze waren ongewapend, wat Nick nogal verbaasde, maar ze naderden de hut zonder aarzelen, net alsof ze verwachtten dat hij opzij zou gaan. Dat deed hij niet en ze hielden halt, de voorste haast een speerlengte van hem af. Misschien wilde hij iets zeggen, maar Nick begon.

“Wat willen jullie? Mijn vrienden zijn gewond en kunnen niet helpen. Er is geen plaats in de hut. Ga naar de andere, als je wilt schuilen.”

“Snel stuurt ons om hout.” Hij zei het kalm, zonder een verborgen anders…, als Nick de toon goed begreep.

“Ik heb net genoeg om mijn eigen vuren deze nacht te laten branden. Je moet de andere stapels nemen.”

“Die zijn op.”

“Dat is mijn schuld niet. Je weet dat hout in een vuur opraakt; je had er niet zoveel op moeten leggen.”

“Dat heb je ons niet gezegd. Snel zegt dat je ons daarom van je eigen hout moet geven. We zagen dat je het haalde en je moet zeggen hoeveel we moeten gebruiken.”

Het was duidelijk dat het opperhoofd althans een deel van Nicks opzet doorzag, maar hij moest er nu wel mee doorgaan.

“Ik zei al, ik heb net genoeg voor dit vuur,” hield hij vol. “Ik geef het niet weg. Wij hebben het zelf nodig.”

Tot zijn verrassing verdween de kerel zonder verder commentaar. Kennelijk ging hij niet verder dan de letter van zijn bevel en ging hij terug voor nieuwe orders. Onder Snels regiem kwam initiatief niet bepaald tot bloei. Nick zag hoe de groep zich bij de menigte voegde en doordrong tot het opperhoofd. Hij keerde zich om en stootte Jim aan. “Jij en Nancy, je kunt beter opstaan,” fluisterde hij. “Snel laat dit niet over zijn kant gaan. Ik zal mijn best doen, jullie vullen mijn munitie aan.”

“Hoe bedoel je?” Nancy was niet meer zo vlug van begrip als anders.

“Met bijlen kan ik niet vechten, dan zijn ze er binnen een paar minuten door. Ik ben moe en traag. Ik ga fakkels gebruiken — je weet hoe het is om je te branden? Zij niet. Ik heb ze gewaarschuwd toen in hun dorp, en ze waren steeds voorzichtig, dus geen van hen heeft er ervaring mee. Nou, die zullen ze krijgen!”

De andere twee stonden al overeind. “Prima,” zei Jim. “We steken fakkels aan en geven ze door wanneer je maar roept. Ga je er mee steken of gooien? Ik heb nooit over een gevecht op deze manier gedacht.”

“Ik ook niet, tot nu toe. Eerst wil ik steken, geef me dus lange. Als ik ga gooien, wil ik echt korte — we kunnen niet hebben dat ze teruggooien en dat gaat niet als ze ze niet kunnen oprapen. Daar zijn ze niet te dom voor — niet bij een lange dagreis!”

Jim en Nancy maakten een gebaar van instemming en begrip en zetten zich aan de stapels brandhout die de vloer haast bedekten. Het vuur brandde vlak bij de deur. Nick ging er weer staan met de anderen aan weerskanten van het vuur, waar ze hem de fakkels zo snel als hij ze hebben wilde konden aanreiken. Alles was in gereedheid toen de groep bij de hut terugkwam.

Hij was nu wat groter, Snel was er zelf bij. Ze naderden tot op vijf meter en Snel was kort en ter zake.

“Als je ons niet bij het hout laat, zullen mijn messen voor je zorgen. Je weet wat ik bedoel.”

“Ik heb het gezien,” gaf Nick toe. “Daarom wil ik niets met je te maken hebben. Als je dichterbij komt, moet je het zelf weten.” Nog nooit had hij Snel onzeker zien aarzelen maar nu scheen het opperhoofd de zin van Nicks woorden toch even af te wegen. Toen was hij weer helemaal zichzelf.

“Goed dan,” zei hij en schoot naar voren met vier speren langs zijn voorarmen.

Nick moest gelijk zijn krijgsplan opgeven: de speren waren langer dan zijn fakkels. Hij wist de punten opzij te slaan voor ze hem troffen, maar hij kon Snel niet raken al waren de speren uit de weg. Zijn haat voor Snel verlamde even zijn verstand en hij smeet de beide linkerfakkels naar de borst van de reus.

Snel dook ineen, net op tijd. De mannen achter hem stonden dicht opeen en de binnensten konden niet snel genoeg uitwijken. Een pijnlijk gejammer uit perse kelen weerklonk toen de toortsen doel troffen en gloeiend kool naar alle kanten strooiden. Het opperhoofd sprong achteruit buiten speerbereik en nam weer een aanvalshouding aan.

“Halve kring,” blafte hij. Vlug en correct gehoorzaamden zijn krijgers en vormden een dunne lijn met Nick in het centrum.

“Nu. Allemaal — grijp hem!” De halve kring kromp ineen en de speerpunten kwamen op de deur af. Nick was niet al te bezorgd. Geen van de aanvallers had een geschikte positie om onder de schubben opwaarts te steken. De stenen punten zouden hem eerder achteruit duwen dan doordringen. Als hij tegen iets hards werd gedrukt zou het natuurlijk anders aflopen. Groter gevaar lag nu in de mogelijkheid dat verschillende mensen hem tegelijk binnen het bereik van hun messen kregen. Dan konden ze hem zo bezighouden dat een speerdrager hem van onder kon raken. Heel even aarzelde hij erover te gooien of te slaan. Toen besliste hij.

“Korte!” beval hij zijn helpers achter hem.

Nancy had al wat korte stokken met hun eind in het vuur.

Ze had ze meteen beet en stak weer nieuwe aan. Misschien tien seconden lang deed Nick zijn best een mitrailleur na te bootsen. Meer dan de helft miste, maar de rest was goed raak. En na drie, vier tellen kwam er een nieuwe complicatie.

Steeds meer brandende fakkels en brokken gloeiend hout bestrooiden de grond voor de deur en de aanvallers kregen het er moeilijk mee. Voeten waren nog gevoeliger voor vuur dan schubben en het resultaat was zacht gezegd nogal verontrustend. Het moet gezegd worden, Snel bleef bij zijn mannen en vocht even moedig. Maar op het laatst had ook hij er genoeg van en hij trok zich een paar meter terug, hinkend en wei. Nick lachte hem uit. “Haal je eigen brandhout maar, vriend Snel! Natuurlijk vind je niets binnen een uur gaans van het dorp. Dat hebben we allang opgemaakt. En al wist je de beste vindplaatsen, dan kon je ze nog niet bereiken in de regen. Maar maak je niet ongerust. We zullen op je passen als je gaat slapen. Ik zou niet willen dat iets jou opat, vriend Snel!”

Het was haast grappig Snels woede te zien. Hij klemde zijn handen om de speerschacht en strekte zich in volle lengte op zijn loopbenen, schokkend van razernij. Een ogenblik zou je wedden dat hij de speren ging wegslingeren of de deur bestormen, dwars door de gloeiende kolen. Nick was op allebei voorbereid maar hoopte op het laatste. Hij stelde zich Snel maar al te graag voor met verbrande voeten.

Maar hij deed geen van beide. Midden in zijn woede bedaarde hij opeens en de speerpunten zakten omlaag alsof hij ze even vergat. Toen schoof hij de wapens naar achter tot hij ze bij het zwaartepunt hield, in de draaghouding, en keerde zich af van de hut. Toen, als terloops, keerde hij weer om en sprak.

“Bedankt, Chopper. Die hulp verwachtte ik niet. Ik zal je nu maar groeten. Dat moet jij ook maar doen, aan je Leraar dan.”

“Maar —”s nachts kan je niet reizen.”

“Waarom niet? Jij toch ook?”

“Maar Fagin dan? Hoe weet je of hij het kan?”

“Jij vertelde dat hij alles kon wat jij kon. En je vertelde dat hij alles zou doen wat wij zeiden. Als hij dat vergeet, of van gedachten verandert, bedankt dan voor jouw voorbeeld. Denk je soms dat hij meer van verbranden houdt dan wij?” Snel grijnsde, stapte vlug naar zijn ploeg en brulde zijn bevelen. Nick begon op zijn minst even luid te schreeuwen.

“Fagin! Heb je dat gehoord? Fagin! Leraar!” In zijn paniek vergat hij de tijd die het steeds kostte voor de Leraar antwoordde, en even overschreeuwde hij de robot. Toen werd het antwoord hoorbaar.

“Wat is er gaande, Nick?” Aan de stem viel niet te horen dat Raeker niet aan het andere eind zat; ze hadden Nicks mensen vaag iets verteld over de “Leraar’-situatie, maar niet de details en onvermijdelijk beschouwden ze de robot als een persoon. Dit was feitelijk voor het eerst dat het verschil maakte. De man die wacht had kende de situatie wel in grote lijnen, hij was door Raeker ingelicht toen hij die afloste, maar hij was niet echt bij Snels aanval en de daaropvolgende wapenstilstand tegenwoordig geweest. Zodoende zeiden Nicks woorden hem niet al te veel.

“Snel gaat direkt naar de holen terug. Hij zegt dat hij je zal verbranden als je niet meegaat. Kun je daar tegen?”

Er was meer aarzeling dan gewoonlijk. Niemand had ooit de temperatuur van het vuur op Tenebra gemeten en de man was niet zó’n ervaren natuurkundige dat hij een gokje kon wagen over de stralingsafgifte. De voornaamste overweging voor hem was de prijs van de robot.

“Nee,” antwoordde hij. “Ik ga wel mee.”

“Wat moeten wij doen?”

Raekers idee dat de dorpsbewoners thuis moesten blijven was een van de dingen die hij zijn aflossing niet had gezegd. Hij had verwacht terug te zijn lang voor het begin van de tocht. Zijn vervanger deed het beste wat hij wist in die omstandigheden.

“Zie maar wat je doet. Mij doen ze niets. Later neem ik wel contact op.”

“Goed.” Nick liet handig na de Leraar aan het eerdere bevel te herinneren. Het nieuwe lag hem meer. Zwijgend zag hij hoe de overvallers op Snels commando zoveel mogelijk fakkels vergaarden van de haast gebluste vuren. Toen dromden ze om de Leraar en lieten een gat in de menigte, aan de kant die hij op moest. Het gebeurde alles zonder een woord, maar de bedoeling was duidelijk. De robot draaide op zijn rupsen en bewoog zuidwaarts met de holbewoners in een drom achter hem aan.

Nick overwoog even of ze nog fakkelhout zouden vinden, voor wat ze hadden op was. Nog voor de Leraar uit het gezicht verdween hield hij zich al met andere dingen bezig.

Hij had nu de vrije hand. Wel, hij vond het nog steeds het beste om het dorp te verlaten. Dat zouden ze zo gauw mogelijk doen. Natuurlijk, voor een paar dagen kon dat niet, tot iedereen weer lopen kon, maar in die tijd konden ze allerlei regelen. Zo was er de vraag waarheen te gaan, en daarmee samenhing de vraag hoe daar te komen — Met een schok drong het tot hem door wat weggaan uit het dorp, met zijn levenslange opeenstapeling van bezittingen en uitrusting, betekende — en hoe weer in contact te komen met Fagin als de verhuizing gebeurd was. Je kon je natuurlijk wijsmaken dat de Leraar ze wel zou vinden, waar ze ook waren, maar Nick was oud en wijs genoeg om de onfeilbaarheid van wie dan ook te betwijfelen, de robot inbegrepen. Er waren dus drie problemen op te lossen. Hij stelde het oplossen uit tot de anderen wakker werden om aan het gesprek deel te nemen, want Nick had er geen behoefte aan om op welke manier dan ook op Snel te lijken.

Het vuur hield het uit tot de ochtend, alleen dankzij het feit dat Nick af en toe de hut rondrende om zuurstof te waaieren in een naderende massa uitgewerkte stoom. Hij kreeg maar weinig slaap toen de laatste buitenvuren uitgingen en dat was al vroeg in de nacht.

De ochtend bracht geen rust. Gewoonlijk was hun eerste taak een wachtpost te zetten bij de dorpskudde, die in een kom bij het dorp gestald was. De kom bleef wat langer vol water dan zijn omgeving, zodat het ‘vee’ normaal veilig was voor roofdieren totdat de bewakers kwamen. Maar voorlopig waren er eenvoudig niet genoeg mensen beschikbaar voor de wacht bij dorp en kudden.

Daardoor leden ze die morgen verscheidene verliezen, tot Nick zelf de weer tot hun positieven gekomen beesten bijeen kon drijven naar het dorp. Dan was er het probleem van brandhout voor de volgende nacht. Wat dat betreft had hij Snel de volle waarheid verteld. Iemand moest het halen. De nog steeds gehavende Jim en Nancy hadden geen keus; samen moesten ze het werk opknappen, en ze sleepten zo goed en zo kwaad als het ging aan de kar waarop ze de brandstof stapelden. Het was nog nooit gelukt vee te dresseren in het trekken van het vehikel. De beesten weigerden koppig elke lading te verdragen.

De tweede dag waren de meesten weer overeind, zij het niet voor honderd procent, en de zaak liep aanmerkelijk beter, ’s Morgens hielden ze een beraadslaging, waarbij Nick krachtig het voorstel verdedigde om te verhuizen naar het zo akelig ruige terrein dat hij na zijn vlucht uit het holendorp had doorkruist. Een argument waren de vele plekken die alleen bereikbaar waren op een enkel, smal punt, zoals een kloof of een graat, en die daardoor met succes verdedigd konden worden door een kleine groep. Het voorstel werd door Nancy besproken.

“Ik weet niet of het wel een goed plan is,” zei ze. “Ten eerste weten we niet of een van de plaatsen die je beschrijft nog wel zo is als we er komen.” Een aardbeving benadrukte haar bezwaar.

“Wat zou dat,” snauwde Nick. “Er zijn altijd andere. Ik bedoelde geen bepaalde plaats, maar dat gebied in het algemeen.”

“Maar hoe moet Fagin ons vinden? Stel dat eentje naar het holendorp gaat en hem de boodschap brengt, hoe moeten we de weg dan beschrijven? We moeten hem de weg wijzen en dat zou zijn eigen plannen vast doorkruisen — jijzelf meende, terecht geloof ik, dat hij gebruik wil maken van zijn vaardigheid om ’s nachts te reizen zonder vuur.”

Deze weerstand deed een maar al te menselijk gevoel van wrevel in Nick opwellen, maar bijtijds herinnerde hij zich Snel. Hij hield zich voor dat niemand hem met die wilde moest kunnen vergelijken. Trouwens, er zat wel iets in wat Nancy zei, nu hij erbij stil stond.

“Wat voor een plaats had jij gedacht?” vroeg hij. “Je bezwaar over Fagin is wel waar, maar ik kan me geen enkele plaats denken die zo makkelijk te verdedigen is als die kloven in het westen.”

“Fagin had gelijk, dacht ik, toen hij zei dat het dwaas was tegen Snel te vechten,” weerlegde Nancy rustig. “Ik dacht niet aan verdedigen. Als dat moet, dan is alles voor niets geweest. Ik had aan de zee gedacht.”

“Wat?”

“Je weet wel. Je hielp hem in kaart brengen. Naar het oosten is een brok water dat geen water is — tenminste, het droogt overdag niet helemaal uit. Ik weet niet precies meer hoe Fagin het noemde toen we hem verslag uitbrachten…”

“Hij zei dat het vooral zwavelzuur was, wat dat ook is, maar hij kon dat niet controleren,” riep de nog steeds kreupele Dorothy er tussendoor.

“Wat het ook is, het blijft daar, en als we aan de rand zijn moet Fagin ons wel vinden als hij gewoon langs de oever gaat. Hij zal er ook wel een eindje in kunnen gaan, zodat de holenmensen hem niet kunnen volgen.” Een verrast maar goedkeurend gemompel begroette dit idee en even later gebaarde ook Nick zijn instemming.

“Vooruit,” zei hij. “Als niemand iets beters weet verhuizen we naar de rand van de zee. De precieze plaats bepalen we wel als we er zijn en rondgekeken hebben. De kaarten zijn een jaar of twee oud en zullen wel onbetrouwbaar zijn. “De volgende vraag is hoe we erheen gaan. We moeten vaststellen hoeveel we uit het dorp kunnen meenemen en hoe we het dragen. Ik denk dat we kunnen beginnen met de houtkar, maar ik wed dat er plekken zijn waar we hem niet voorbij kunnen krijgen. Hoe we het ook bekijken, we moeten heel wat achterlaten.

“Tenslotte hebben we die boodschap aan Fagin. Die kan wachten tot we er zijn. We kunnen hem niet vertellen waar we zijn voor we dat weten. Ik hoop dat we morgen weg kunnen. Intussen moeten we de tweede kwestie oplossen; ieder die nog een idee heeft, moet het maar zeggen.” Ze gingen uit elkaar, elk naar de taak die hij aankon. Jim en Nancy waren praktisch weer beter en zorgden voor het vee. Nadat zij het baantje hadden overgenomen, waren er geen verliezen meer geleden. Dorothy was bij de kar met alle spullen, die ze hoopten mee te nemen, om haar heen gespreid. Telkens paste ze die weer in de wagen. Hoe ze het ook indeelde, er lagen er altijd meer buiten dan in, en een haast onafgebroken discussie, ruzie zelfs, was aan de gang tussen haar en de overige leden van de groep. Elk wilde zijn eigen bezit meenemen en het kostte heel wat woorden enkelen ervan te overtuigen dat het verlies moest worden gedeeld, want niet alles kon mee.

Toen de reis begon was de ruzie nog niet helemaal over. Nick begon wat meer sympathie te voelen voor Snel: hij ontdekte dat een groep soms een leider nodig had en dat de rede niet altijd toereikend was om zijn volgelingen tot de beste keus te brengen. Nick was gedwongen zijn eerste dwingende bevelen te geven en maakte zich zorgen over het idee dat zeker de helft hem zo langzamerhand wel met Snel vergeleek. Het feit dat ze zonder meer gehoorzaamden had hem eigenlijk uit de droom moeten helpen, maar ja.

De kar was gevaarlijk overladen en iedereen moest uit alle macht trekken, behalve de hoeders. Als er gevochten moest worden, staakten ze het zeulen om de wapens te grijpen. Natuurlijk viel er niet zoveel te vechten: de gemiddelde vleeseter op Tenebra is wel niet zo pienter, maar de meeste gingen die grote groep uit de weg. Een uitzondering waren vooral de zwevers, die toch al meer plant dan dier waren. Deze beesten kon iemand met een speer, die langer was dan hun tentakel, vrij veilig neerhalen; maar zelfs nadat je hun gasblazen had lekgeprikt waren ze een gevaar voor iedereen die in het bereik van de giftige aanhangsels kwam. Verscheidene dieren van de kudde gingen verloren toen een van de monsters er vrijwel middenin viel en twee uit het gezelschap raakten pijnlijk vergiftigd bij deze gelegenheid. Het duurde uren voor ze zonder hulp konden lopen.

Ondanks Nicks droeve voorspelling bleek het mogelijk de kar helemaal tot aan de zee te krijgen. Laat op de tweede dagreis bereikten ze hem, na een paar uur zigzaggen tussen steeds grotere poelen met een trage, olieachtige vloeistof. Zulke poelen hadden ze eerder gezien, natuurlijk. Tegen het eind van de dag ontstonden ze in de holten van hun eigen dal — holten die nog meren waren tegen zonsopgang, maar niet meer dan minieme plassen oleum als de dag verliep. Deze waren groter, ze vulden een veel groter deel van hun bedding.

Ook de grond was anders. De plantengroei was zo dicht als overal, maar vanonder tussen de stengels was de bodem bezet met kwartskristallen. Het vee had er geen hinder van, leek het, maar de voeten van hun eigenaars waren zeker niet zo taai en het voortgaan werd bepaald moeilijker. Zulke kristalmassa’s kwamen ook elders voor, maar dan in geïsoleerde plekken waar je omheen kon. Het zoeken naar een halteplaats ging daarom wat vlugger, en minder behoedzaam, dan anders het geval was geweest. Ze werden het heel gauw eens over een schiereiland, waarvan het grootste deel een heuvel was, tien tot vijftien meter boven de zee, en verbonden met het vasteland door een kristalbezette zadelrug van tien meter breed. Nick was niet de enige van de groep die nog het vraagstuk van gewapende verdediging overwoog. Naast voordelen met het oog daarop, was het schiereiland ook ruim genoeg voor de kudde. Ze leidden en zeulden hun bezittingen de bedding door en de heuvel op en begonnen meteen aan het gebruikelijke karwei: de jacht op brandhout.

Er was genoeg voorhanden, en tegen donker was er een heel bevredigende voorraad aangevoerd. Ze legden waakvuren aan, slachtten en aten een van de dieren en de groep nestelde zich voor de nacht. Pas toen de druppels waren verschenen en de vuren ontstoken, dacht er iemand aan de vraag wat er met de zeespiegel gebeurde tijdens de nachtelijke regen.

Загрузка...